Dςeѓ եdΑrΒaΒaΒgΩbыaΑrΖeѓ եdΓhΕiЦmΑmΕiХ

omslag

Woord vooraf

Van november 2009 tot januari 2015 schreef ik een weblog met in totaal 151 stukjes die allemaal, zij het in wisselende mate, betrekking hadden op de eeuwige discussie over immigranten en de problemen die zij heten te brengen. Veel van die stukjes belandden ook op andere blogs, met name, in willekeurige volgorde, Republiek Allochtonië, Krapuul, Nieuw Wij en Sargasso. Ze leidden daar zo nu en dan tot commentaar, en soms heftig commentaar. Wie streeft naar redelijkheid wordt al gauw voor ‘dhimmi’ uitgemaakt – vandaar de titel van deze bundel.

De meeste stukjes zijn opgehangen aan concrete schrijfsels van anderen, en in die zin gedateerd. Maar de discussie duurt voort en telkens als ik er weer een bijdrage aan lees, jeuken mijn handen … om vervolgens te bedenken dat ik de beoogde reactie al lang geschreven heb. Voor zover mijn stukjes destijds relevant waren – en daar valt beslist over te twisten – zijn ze dat nu nog. Daarom besloot ik een selectie ervan te bundelen. Ik heb daarbij de oorspronkelijke volgorde losgelaten en ze thematisch gegroepeerd, zij het in het besef dat dat feitelijk onmogelijk is – daarvoor zijn die thema’s te zeer verweven.

Hoe dan ook, bij deze …

Amsterdam, februari 2019

Bart Voorzanger


Kerk en staat

Zeven stukjes met als centraal thema de verhouding tussen kerk en staat. Het principe van de ‘scheiding van kerk en staat’ wordt nogal eens aangeroepen om te betogen dat aan dienaren van de staat, van rechters tot tramconducteurs en baliemedewerkers, op geen enkele manier te merken mag zijn dat ze een religie aanhangen – een onzinnige eis.

Dat principe is eigenlijk maar op één punt duidelijk in het geding. Het als ‘burgerlijk’ aangeduide huwelijk draagt nog allerlei sporen van zijn kerkelijke herkomst, inclusief de verheven status ervan. ‘Weigerambtenaren’ voelen dat heel fijn aan. Maar zij zijn het probleem niet. Het probleem is dat burgerlijke huwelijk zelf.

* * *

Marcouch en de handjes

11-11-2009 Anders dan velen lijken te denken, betekent de scheiding van kerk en staat juist dat overheidsdienaren zich ook tijdens hun werk mogen gedragen naar hun eigen religieuze normen.

Op het moment dat ik dit schrijf, speelt in de PvdA-afdeling van Amsterdam-Slotervaart de vraag wie bij de komende verkiezingen lijsttrekker wordt. Eén ‘argument’ in de discussie daarover trok mijn aandacht. Het stadsdeel had medewerkers die op grond van hun islamitische geloof weigerden mensen van het andere geslacht de hand te drukken, en de stadsdeelvoorzitter annex kandidaat-lijsttrekker hield hen de hand boven het hoofd. Zijn tegenkandidaat is volgens diens volgelingen wèl voor de scheiding van kerk en staat en verdient daarom de voorkeur.

De laatste paar woorden van de vorige zin ving ik op op de radio: ‘wèl voor de scheiding van kerk en staat’. Speelt die scheiding hier dan?

Ooit, toen ons deel van de wereld nog christelijk was, hadden kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders vaak ook wereldlijke macht en had menig staatshoofd het nodige te zeggen in kerkelijke zaken. In sommige landen is dat nu formeel nog zo: in het Britse koninkrijk is de koning(in) tevens hoofd van de staatskerk en zijn bisschoppen van die kerk qualitate qua lid van het Hogerhuis. Ook de Noorse koning(in) is kerkleider.

Scheiding van kerk en staat betekent dat aan die vermenging van kerkelijke en wereldlijke macht een eind komt. In ons land gebeurde dat. Kerkelijke leiders zijn in wereldse zaken gewoon burger, met alle rechten en plichten die burgers volgens de wet hebben, en wereldlijke gezagsdragers zijn in kerkelijke zaken hoogstens kerklid, met alle rechten en plichten die dat lidmaatschap volgens de orde van de betreffende kerk aankleven. Die scheiding is dus alleen in het geding waar kerkleiders op grond van hun kerkelijke functie zeggenschap in het openbare bestuur claimen of waar wereldlijke gezagsdragers, opnieuw op grond van hun functie, iets te zeggen menen te hebben in kerkelijke kwesties. Gelukkig gebeurt dat maar zelden, en bij handen-weigerende gemeenteambtenaren is daarvan al helemaal geen sprake.

Het gaat hier om iets heel anders. Het gaat hier om de vraag of ambtenaren in functie zich mogen gedragen naar normen die voortvloeien uit hun geloof. En er is geen enkele wet, en geen enkel algemeen aanvaard beginsel dat zich daartegen verzet. Sterker nog, als wij het serieus menen met onze godsdienstvrijheid en onze overtuiging dat alle overtuigingen voor de wet gelijk zijn, zullen we dat alleen al moeten toestaan omdat we het anders aanhangers van bepaalde religies onmogelijk maken bestuurder of ambtenaar te worden.

Het lastige is dat de gedragsregels van de levensovertuigingen van de meeste ambtenaren en bestuurders aardig parallel lopen. Het viel dus tot voor kort niet op dat bijvoorbeeld orthodox-christelijke ambtenaren zich bij de uitoefening van hun functie hielden aan de regels die hun geloof hun stelt. Daarin kwam verandering toen ook Nederlandse moslims bestuurder of ambtenaar werden. Dat leidde tot wethouders en baliemedewerksters met een hoofddoek, tot halal-voedsel in de kantine van het gemeentehuis, en tot een enkele ambtenaar die iemand van het andere geslacht geen handje wilde geven, maar overigens uiterst hoofs groette en te woord stond. Dat is even wennen. Maar áls we er eenmaal aan gewend zijn, zal het ons net zomin opvallen als de burgemeester die op zondag liever niet gestoord wil worden, en de vuilnisophaler die met kerst per se naar de kerk wil.

Ik werkte een jaar of wat in het islamitisch onderwijs. Ik weet nog hoe het mij trof toen de eerste vrouwelijke collega mij geen hand wilde geven. Maar ik herinner me vooral de vele leuke en zinnige gesprekken die ik later met haar had. Godsdienstvrijheid went verrassend snel.

* * *

Mag een overheid gelovigen in dienst nemen?

2-12-2009 Een groeiende groep politici wil van overheidsopdrachten aan organisaties met een religieuze grondslag af. De uiteindelijk consequentie van hun gedachtengang zou zijn dat ook individuen met een religie niet meer voor de overheid mogen werken. Dat moeten we niet willen.

Stadsdeel De Baarsjes in Amsterdam heeft zijn jongerenwerk uitbesteed aan Youth for Christ (YfC). Sommige partijen zijn daartegen en wilden daar via een motie in de stadsdeelraad een eind aan maken. De precieze argumenten variëren. Het COC meent dat YfC homojongeren in de kou laat staan. Anderen hebben verwante zorgen. YfC wordt door een der lokale politici intolerant en fundamentalistisch genoemd. Afgezien van dat ‘fundamentalistisch’ een negatief geladen woord voor ‘iemand met andere beginselen dan ik’ zijn dat serieuze klachten. Als ze juist zijn, en als dat in de uitvoering van het aangenomen werk is terug te zien en nadelig uitpakt voor jongeren die YfC wordt geacht te helpen homojongeren bijvoorbeeld dan komt YfC zijn verplichtingen niet na. Dat is reden om de overeenkomst met YfC op te zeggen, en als die overeenkomst deugt, staat er precies in hoe dat gaan moet.

Maar er speelt nog iets. YfC neemt alleen christelijk personeel aan, en ook dat is sommige politici een doorn in het oog. Maar YfC doet hiermee niets onwettigs. Het is een christelijke organisatie en dat mag doorwerken in het personeelsbeleid. YfC ‘ontslaan’ omdat men er eisen aan de religie van medewerkers stelt is in wezen net zoiets als een stadhuisportier ontslaan omdat hij zijn kinderen opvoedt in de Vreze des Heren.

In Haarlem speelt iets soortgelijks. Het Scharlaken Koord helpt prostituees uit hun vak te stappen. Dat Koord maakt deel uit van Tot Heil des Volks in 1855 opgericht door Jan de Liefde; levend verleden dus en dat is een christelijke organisatie die van zijn personeel heel toepasselijk een ‘levend geloof’ vraagt. Dat klinkt genoegelijker dan Youth for Christ, maar ook in Haarlem zijn politici die menen dat zo’n organisatie daarom niet voor de overheid mag werken. En ook in Haarlem snijdt dit argument geen hout.

Overheden besteden een deel van hun taken uit aan particulieren organisaties en bedrijven. Of we daar blij mee moeten zijn, weet ik niet. Maar áls overheden het doen, moeten ze het wel netjes doen. Van individuen die bij een overheid gaan werken, eisen we dat ze hun werk doen en dat ze zich aan de regels houden. Wat ze geloven, en hoe ze dat geloof in hun privéleven gestalte geven, gaat hun werkgever niets aan. Mij dunkt dat het bij het inhuren van een rechtspersoon niet anders zou moeten gaan, en het personeelsbeleid van rechtspersonen ís privéleven. Van de overheid mogen we levensbeschouwelijke neutraliteit verwachten en dat betekent dat élke uitvoerder die zich aan de wet houdt, mag meedingen naar overheidscontracten die vervolgens worden toegekend op grond van kwaliteit, betrouwbaarheid en kostprijs. Dat is de consequentie van een vermarkting van overheidstaken.

Religielozen lijken steeds vaker te vinden dat de overheid niet alleen neutraal maar ook seculier moet zijn. Ze beroepen zich daarbij op het principe van scheiding van kerk en staat, maar dat is een onjuist gelegenheidsargument. In feite gaat het om iets anders, namelijk een groeiende onverdraagzaamheid ten opzichte van religies. Mij beangstigt dat. Bijna zou ik mijn mede-religielozen beschuldigen van fundamentalisme, maar dat machtige wapen heb ik mij een paar alinea’s terug zelf uit handen geslagen. Ik moet het dus laten bij de constatering dat ik mij zorgen maak.

* * *

De schijn van partijdigheid

10-10-2010 Een verbod op hoofddoekjes bij de rechtelijke macht lost niets op dus is pure discriminatie. Wie een schijn van partijdigheid wil uitsluiten door het uiterlijk van rechters te uniformeren komt niet uit bij een hoofddoekverbod maar bij een boerkaplicht.

De nieuwe regering wil leden van de rechterlijke macht het dragen van een hoofddoek verbieden. Commentatoren deden dat voornemen af als symboolpolitiek er zíjn helemaal geen rechters met een hoofddoekje maar dat is geen echte geruststelling. Statistisch gezien hadden ze er moeten zijn. Hun ontbreken betekent dus dat ze selectief zijn tegengehouden of bij voorbaat niet solliciteerden op een functie die passend had moeten zijn, omdat ze de bui al zagen hangen: discriminatie op grond van geloof.

Nu is het verbod op discriminatie niet absoluut. Zaken als staatsveiligheid en openbare orde gaan soms voor, en je zou kunnen aanvoeren dat een neutrale rechtelijke macht van zo wezenlijk belang is dat die zulke discriminatie rechtvaardigt. De rechter dient onpartijdig te zijn, en dient zoals advocaat Moskowicz onlangs benadrukte zelfs de schíjn van partijdigheid te vermijden. Dat sterkt ons vertrouwen in het recht, en zonder dat vertrouwen functioneert de rechtstaat niet. Maar wacht even …

We hechten veel belang aan het gevoel van rechtszekerheid van het grote publiek, maar wat écht zou moeten tellen is dat gevoel voor wie feitelijk voor de rechter komt te staan.

Kan een ongeschoold werknemer in een conflict met zijn baas gegarandeerd rekenen op justitiële onpartijdigheid als zijn rechter lijkt op zijn baas, spreekt als zijn baas, woont in net zo’n wijk als zijn baas, en wie weet zelfs kerkt met zijn baas of zijn baas kent van de Rotary?

Kan een slachtoffer van ongewenste intimiteiten gegarandeerd rekenen op justitiële onpartijdigheid als haar rechter hetzelfde geslacht heeft als haar aanrander en op onbewaakte ogenblikken met eenzelfde gretigheid naar haar lijkt te kijken?

Kan een blanke verdachte van mishandeling rekenen op justitiële onpartijdigheid als zijn rechter een even bruine huid heeft als zijn vermeende slachtoffer?

Stel dat de heer Wilders een rechtbankvoorzitter voor zich had gekregen met een Klein-Aziatisch of Arabisch voorkomen en een naam als Bouazza, Karimi of Benali. Zou hij dan alle vertrouwen in de rechtbank hebben? Gaan we eisen dat zulke kandidaten voor de rechtelijke macht plastische chirurgie ondergaan, en dat ze hun naam laten veranderen in Moors of Wilders? Het punt is dat niet alleen geloof maar bijvoorbeeld ook klasse, ras, geslacht, en regionale en etnische herkomst invloed kunnen hebben op het oordeel van een rechter, dat zijn allemaal zaken die ondanks alle uniformiteit in justitiële kleding wél zichtbaar, hoorbaar en voelbaar blijven.

En nu we toch met hypothesen bezig zijn: stel dat een behoudende moslima voor een functie bij de rechtelijke macht haar hoofddoek in ’s hemelsnaam dan maar aflegt en zo meebouwt aan de schijn van onpartijdigheid waarbij je uitkomt als je de schijn van partijdigheid krampachtig mijdt? Wat doet haar rancune over die onder druk verbroken geloofsregel met haar oordeelsvermogen?

Nederland is altijd een land van religieuze, culturele en sociale minderheden geweest en is dat nu deels nog, deels opnieuw. Anders dan vroeger hebben nu leden van ál die minderheden toegang tot functies bij de rechtelijke macht. En anders dan vroeger zijn flink wat van die minderheden nu heel direct herkenbaar. De rechtelijke macht wordt veelkleurig, en dan helpt het weinig om alleen religieuze verschillen onzichtbaar te maken. Je zou alle verschillen moeten maskeren en dat vergt een zeer grondig vermomming. Wie die kant op wil, heeft maar één optie: een állesverhullend gewaad.

Elke schijn van partijdigheid vermijden is in een samenleving als de onze een onmogelijke opgave. We hebben maar één optie: zorgen voor mechanismen die de kans op partijdige uitspraken zo klein mogelijk maken. Rechters zullen een grondige psychologische vorming moeten ondergaan, en ze zullen moeten leren hun besluiten zo helder en volledig toe te lichten dat de betrokkenen dááraan het vertrouwen in een onpartijdig besluit kunnen ontlenen. Dat wordt lastig. Rechters hebben nu al te weinig tijd voor een degelijk en leesbaar vonnis. Maar alternatieven zie ik zo gauw niet.

Hoe dan ook, een verbod op hoofddoekjes lost niets op, kan derhalve niet worden gerechtvaardigd met een verwijzing naar het overwegend belang van onze rechtsorde, en is dus pure discriminatie.

* * *

Een neutrale overheid

16-3-2011 Een goede overheid is levensbeschouwelijk neutraal, en als we die neutraliteit willen waarborgen moeten we vooral zorgen dat niemand zijn of haar levensbeschouwing moedwillig verhult.

Mevrouw Hennis-Plasschaert van de VVD heeft iets gezegd over hoofddoekjes, over de vrijheid van godsdienst en over de scheiding van kerk en staat. Wat ze daarover gezegd heeft weten we niet precies, want ze zei het in een interview met een reclameblaadje dus zijn haar woorden verdraaid en uit hun verband gerukt (hoe naïef kun je wezen …). Maar mevrouw Plasschaert lijkt in elk geval te menen dat de scheiding van kerk en staat onze zorg behoeft, dat ambtenaren aan wie onder werktijd te zien is wat hun levensovertuiging is die scheiding bedreigen, en dat het grondwetartikel over de vrijheid van godsdienst op de helling kan. Hoe zinnig is dat?

De scheiding van kerk en staat is in ons land redelijk geregeld. We hebben geen staatshoofd dat tevens kerkleider is, geen ministerie van godsdienstzaken dat theologische uitspraken doet, en geen religieuze leiders die qualitate qua deel uitmaken van de volksvertegenwoordiging. Alleen op de wet- en regelgeving valt nog wel wat aan te merken: de toegegeven: halfslachtig beschermde zondagsrust en de op kerkelijke feestdagen gesloten overheidsinstellingen trekken het christendom duidelijk voor boven andere levensovertuigingen. Een levensbeschouwelijk neutrale overheid maakt geen onderscheid tussen Kerstmis, Suikerfeest en Dag van de Arbeid; de onze doet dat wel. Daar moesten we misschien nog eens iets aan doen.

De in de grondwet expliciet vastgelegde vrijheid van godsdienst heeft iets overbodigs: alles wat daarmee beschermd wordt, wordt dat ook al door de vrijheid van vereniging, van meningsuiting en van onderwijs (die in feite een vrijheid van opvoeding is, of in elk geval zou moeten zijn). Praktische consequenties heeft dat artikel dus niet, maar de enige winst van ’t schrappen ervan is tijdsbesparing voor wie de grondwet leest en papierbesparing voor wie die tekst afdrukt; tel uit je winst.

Aan hoofddoekjes kun je je ergeren, omdat je ze onvoldoende flatteus vindt, of omdat je razend benieuwd bent naar het haar dat je nu niet te zien krijgt. Ik begrijp dat wel; ik heb dat ook, zij het met ándere kledingstukken schoudervullingen, bijvoorbeeld, en van die heftig geruite en zwaar overbloezende damespetten. (En nee, ik heb mijn partij nog niet schriftelijk verzocht daar nu toch écht eens werk van te maken …) Ach, en verder kennen we natuurlijk nog de weerstand tegen hoofddoekjes als symbool van onderdrukking (een goede reden om je tegen die onderdrukking te keren, in plaats van tegen het symbool) of als symbool van de islam (voer voor psychiaters).

Maar de ‘neutraliteit’ van de overheid dan!? Laat duidelijk zijn dat ambtenaren hun particuliere overtuigingen niet tot leidraad van hun doen en laten moeten maken. Maar wat dat betreft zijn de onzichtbaar en in stilte beleid voorbereidende ambtenaren die bij de keuze van hun hun voorstellen en de daarbij gegeven en weggelaten argumenten alle ruimte hebben hun eigen ideeën gunstiger te laten uitkomen dan de alternatieven, een stuk beangstigender dan het meisje achter de balie van wie ik het onmiddellijk merk wanneer ze me minder gretig helpt als ik iets wil dat botst met haar privé-opvattingen. In feite is het zelfs handig als ik aan haar, en aan haar collega’s kan zien wat die opvattingen zouden kunnen zijn, want dan weet ik waarop ik letten moet. De neutraliteit van de overheid is veel te kostbaar om hem aan betaalde krachten over te laten. De beste, zo niet de enige, manier om die te garanderen is een blijvende waakzaamheid van de burger, en die burger kan des te waakzamer zijn als hij weet waarop hij bedacht moet zijn. Het werkelijke gevaar schuilt hem hier in ambtenaren die hun partijdigheid verhullen. In een land dat de neutraliteit van zijn overheid hoog heeft dragen ambtenaren nooit genoeg hoofddoekjes, kruisen, keppeltjes, pijpenkrullen, tulbanden en partij-insignes.

* * *

Minister Hirsch Ballin discrimineert moslims

24-4-2010 Onze minister van Justitie liet onderzoeken of er in Nederland sprake is van shariarechtbanken. Daarmee liet hij veel dingen nagaan die geen enkele reden voor zorg zijn, en stelde hij één terechte vraag die hij helaas ten onrechte tot islamitische Nederlanders beperkte.

Blijkens een brief aan de Tweede Kamer liet onze minister van Justitie onderzoeken of er in Nederland sprake is van shariarechtbanken. Dat heeft iets vreemds. Om rechtbank te mogen heten moet iets door de Nederlandse overheid als zodanig erkend zijn, en dat gebeurt vast niet zonder dat de minister van Justitie daarvan op de hoogte is. Maar ik geef toe: dat is een spijker op laag water.

Wat de minister wilde weten was of er in Nederland aan moslims religieus advies wordt gegeven over bijvoorbeeld relatie- of financiële kwesties dat door de geadviseerden als een bindende juridische uitspraak ervaren wordt, mogelijk ook zo bedoeld is, en door de directe omgeving zo nodig met onaanvaardbare druk wordt afgedwongen. Dat is een hele mond vol, en voor de zekerheid: ’t is míjn formulering, niet die van de minister. Waar het om gaat is het volgende proces:

a. Twee of meer moslims zijn het ergens niet over eens en ze vragen advies aan een autoriteit op het terrein van door de islam gewenst gedrag. Dat gebeurt vast regelmatig, er is niets op tegen, en wie weet lost het iets op.

b. De autoriteit doet een uitspraak. Daar is ook niets mis mee; daar zíjn autoriteiten voor.

c1. De geadviseerden besluiten gezamenlijk het advies ter harte te nemen en zich eraan te houden, dan wel het voor kennisgeving aan te nemen en nog even door te steggelen ook dat mag allebei of

c2. Een of meer der geadviseerden besluiten het advies te negeren terwijl de anderen zich er wel aan willen houden nog altijd niets mis mee, behalve dan dat ze er nu conflictstof bij hebben, wat minstens jammer is. Bovendien legt het de weg open voor:

d. Degenen die het advies uitgevoerd willen zien, zetten de weigeraars onder druk en roepen daarbij mogelijk zelfs de hulp van medemoslims in zodat de druk ‘sociale druk’ wordt ’t wordt saai, maar hoe vervelend sociale druk ook zijn mag, het verschijnsel is onlosmakelijk verbonden met deelname aan een gemeenschap, de andere kant van een onvermijdelijk tweezijdige medaille. Een zaak voor (het ministerie van) Justitie wordt het pas in het volgende geval:

e. De weigeraars worden niet alleen onder druk gezet met wettige middelen, door onaardige dingen te zeggen, ze met de nek aan te kijken, ze de warmte en de hulp te onthouden die eerder zo prettig vanzelf spraken, maar ook met onwettige middelen. Dat laatste mag niet en waar het voorkomt zouden politie en justitie moeten optreden.

Met die laatste mogelijkheid hebben we meteen ook de enige vraag te pakken die de minister kon stellen: komt het voor dat moslims elkaar het leven zuur maken op een manier die justitieel ingrijpen rechtvaardigt? Alleen, waarom zou je je dat alleen afvragen waar het om moslims gaat? Waarom stel je die vraag niet over álle groepen met een duidelijke eigen moraal en een duidelijk eigen belang de rangen gesloten te houden, als bijvoorbeeld orthodoxen van álle religies, hooligans, dierenbevrijders en notarissen? Door deze vraag alleen te stellen over moslims maakt de minister een niet gerechtvaardigd onderscheid; anders gezegd: hij discrimineert.

* * *

De minister en het huwelijk

25-4-2010 Onze minister van Justitie worstelt niet alleen met de sharia-rechtspraak, maar ook nog met het informele (islamitische) huwelijk. Echt doordacht lijkt zijn verhaal me niet.

In zijn brief over sharia-rechtspraak schrijft minister Hirsch Ballin:

Een punt van aandacht … betreft de kwestie van zogenaamde ‘informele huwelijken’. Het komt voor dat imams informele huwelijken sluiten en ontbinden; het komt ook voor dat partijen zonder tussenkomst van een imam een informeel huwelijk sluiten of ontbinden. … Een religieus huwelijk is geen huwelijk naar Nederlands recht … Het is in Nederland daarenboven verboden voor een geestelijk bedienaar om enige religieuze plechtigheid te voltrekken zonder een voorafgaand burgerlijk huwelijk …

Dat laatste is wat kort omschreven. Geestelijk bedienaars mogen allerlei religieuze plechtigheden voltrekken zonder een voorafgaand burgerlijk huwelijk, mits het maar geen huwelijksplechtigheid is, en daar gaat het hier natuurlijk om. Welnu, zolang dat in de wet staat, moeten die bedienaars zich daaraan houden, daarover geen discussie. Maar hoe zinnig is het dat dit in de wet staat?

Zoals altijd is veel hier een kwestie van definitie en woordgebruik. De wetgever gaat ervan uit dat helder is wat een huwelijk is: een verbintenis tussen twee mensen die aan allerlei voorwaarden moeten voldoen (zo moeten ze bijvoorbeeld een bepaalde leeftijd hebben, mogen ze niet te nauw verwant zijn, en mogen ze niet al met anderen gehuwd zijn) en die met hun huwelijk in de wet omschreven wederzijdse verplichtingen aangaan. Laten we daarvoor het woord huwelijk gebruiken en dat woord tussen aanhalingstekens zetten als we iets anders dan dat burgerlijk huwelijk bedoelen, bijvoorbeeld het ‘informele huwelijk’ waar de minister over schrijft.

Mensen hebben allerlei relaties, waaronder heel warme en intieme, en er kan weinig tegen zijn die door een geestelijk bedienaar te laten zegenen. Een voorwaarde is dan natuurlijk wel dat ze geen verplichtingen aangaan die strijdig zijn met een eventueel eerder met een ander gesloten huwelijk, en dat duidelijk is hoe ze verplichtingen die strijdig zijn met een toekomstig huwelijk met een ander, ongedaan kunnen maken voor ze zo’n huwelijk aangaan. Het islamitisch ‘huwelijk’ voorziet daar netjes in, dus daar hoeft niets tegen te zijn al is het misschien handig die aanhalingstekens consequent te blijven gebruiken om verwarring te voorkomen. Uiteraard is het wenselijk dat islamitisch ‘gehuwden’ die niet ook burgerlijk gehuwd zijn, beseffen dat hun verbintenis geen huwelijk is. De ‘gehuwden’ en hun ‘huwelijk’ moeten het doen zonder de juridische privileges die ze zonder die aanhalingstekens wel zouden hebben.

Onze wetgeving is stevig gegrondvest in de christelijke traditie, en aan het burgerlijk huwelijk is dat duidelijk te zien. De wet gaat naar goed christelijk gebruik uit van een unieke relatie tussen twee en niet meer dan twee mensen zij het dat die tegenwoordig niet meer van verschillend geslacht hoeven te zijn. Een doorslaggevende reden voor dat beperkte aantal is er niet en ’t heeft beslist iets anachronistisch. Bovendien neemt de wet zo een besluit over de manier waarop mensen hun leven inrichten dat je heel wel aan mensen zelf kunt overlaten. ’t Zou juridisch vast een hoop puzzels geven, maar het is goed mogelijk die limiet los te laten en het huwelijk open te stellen voor twee of meer mensen, mits die daar allemaal mee akkoord gaan. Uiteraard krijgen die dan wel allemaal dezelfde rechten en plichten.

Of er veel gebruik zal worden gemaakt van zo’n huwelijk tussen meer dan twee mensen is de vraag, maar er zijn religies, bijvoorbeeld de islam, die iets dergelijks toestaan.

De minister schrijft in zijn brief aan de Tweede Kamer:

De erkenning van in het buitenland gesloten polygame huwelijken wordt beperkt, de huwbare leeftijd wordt verhoogd naar achttien jaar en de huwelijksbeletsels wegens verwantschap worden uitgebreid naar huwelijken tussen familieleden in de derde en vierde graad.

Dat eerste zou, althans in de waarschijnlijk bedoelde zin, overbodig zijn bij een aanpassing van de wet die het aan mensen zelf over laat met z’n hoevelen ze gehuwd willen zijn. Je zou die buitenlandse huwelijken gewoon kunnen erkennen. Het voordeel is dan bovendien dat je bij een eventuele naturalisatie van de betrokkenen als voorwaarde kunt stellen dat hun reeds gesloten huwelijk wordt omgezet in een (polygaam) huwelijk naar Nederlands recht. Dat maakt integratie weer wat makkelijker.

Waar dat huwelijksbeletsel wegens verwantschap goed voor is, ontgaat me overigens. O zeker, inteelt kinderen krijgen met een naaste verwant vergroot de kans op afwijkingen, maar dat geldt ook voor mensen die niet getrouwd zijn. Bovendien valt met tijdige voorlichting en DNA-onderzoek een hoop ellende te voorkomen. En natuurlijk weet ik dat mensen in sommige culturen bij voorkeur met een neef of nicht trouwen, maar die neiging slijt vanzelf als de economische redenen ervoor verdwijnen. Een verbod dat bij velen al snel de indruk zal wekken dat het tegen hun culturele achtergrond gericht is en dat gebeurt hier geheid werkt alleen maar averechts bij het streven naar integratie.

Staat er dan niets zinnigs in deze brief? Jawel hoor. In de hierboven als eerste geciteerde passage liet ik het volgende stukje weg:

Bij informele huwelijken kan zowel sprake zijn van dwang als van onbekendheid met de – juridische – situatie, waardoor de zwakkere partij minder weerbaar is. Dit kan maatschappelijk ongewenste gevolgen hebben omdat de zwakkere partij, in veel gevallen de vrouw, onvoldoende beschermd wordt.

Raar is natuurlijk dat de minister kennelijk geen rekening houdt met de mogelijkheid dat er bij informele huwelijken geen sprake is van dwang en evenmin van onbekendheid met de juridische situatie, maar gewoon van twee mensen die met open ogen, en wie weet zelfs uit liefde, een relatie aangaan die ze met een plechtigheid willen bezegelen. Zou hij denken dat moslims zo niet in elkaar zitten?

Maar los daarvan is het mooi dat de minister iets aan zo’n eventuele onbekendheid wil doen, en dat hij wil zorgen dat van dwang geen sprake is. Daar ontwikkelt het kabinet allerlei programma’s voor, en ook dat is mooi (hoewel die dan weer wel vooral gericht lijken op vrouwen alsof mannen de wet zo goed kennen? en als algemeen doel hebben ‘te zorgen dat er geen parallelle samenlevingen ontstaan waar mensen het recht in eigen hand nemen of een eigen rechtssysteem hanteren dat zich buiten de kaders van onze rechtsorde begeeft’ alsof dat risico vooral bestaat bij allochtonen of moslims).

Echt met een positieve noot eindigen, lukt even niet. Het blijft lastig dat de wereld verandert.

* * *

Weg met het burgerlijk huwelijk

28-11-2011 Het burgerlijk ‘huwelijk’ is een onding, een onvolledig geseculariseerd kerkelijk instituut, waarmee de staat zich mengt in kerkelijke aangelegenheden, van de weeromstuit kerkelijke normen inbrengt in het burgerlijk recht, kerkelijke inmenging in staatszaken uitlokt, en hele reeksen burgers tekort doet omdat hen geheel ten onrechte voordelen worden onthouden waar stellen die wel mogen ‘trouwen’ wel aanspraak op kunnen maken.

Mensen zijn op allerlei niveaus georganiseerd, en op elk van die niveaus regelen ze zaken waar ze belang bij hebben: gemeenten, provincies, staten, internationale organisaties, de VN, en dan sla ik vast nog wat niveaus over. O ja, het waterschap, voor zolang dat nog bestaat …

De kleinste eenheid in die reeks is het huishouden. Zo’n huishouden voorziet in tal van alledaagse en dagelijkse behoeften: voedsel, slaapgelegenheid, beschutting tegen de elementen, zorg in geval van ziekte, … Het is dan ook geen wonder dat veel mensen graag samen met anderen zo’n huishouden vormen. Vele handen maken licht werk. En het bevreemdt evenmin dat de overheid de mensen die zich aan zo’n huishouden committeren, privileges toekent in de sfeer van belastingen, pensioenvoorzieningen, verzekeringen, erfrecht, en wie weet wat nog meer. Per slot voorkomt hun wederzijdse toewijding dat de gemeenschap opdraait voor alle zorg in geval van ziekte of invaliditeit.

Althans, oppervlakkig beschouwt lijkt het alsof de staat zo met bestendige huishoudens omgaat. Wie trouwt krijgt privileges, het huwelijk is vaak de basis van het huishouden, en … daar stokt het verhaal. Tal van huishoudens moeten het zonder huwelijk stellen, en daarmee zonder de daaraan verbonden voorrechten en zekerheden. Broers en zussen, neven, nichten of anderszins verwanten, vrienden en vriendinnen, broeders en zusters in den Here of iets anders moois, die met twee of meer een huishouden vormen, elkaars bed opmaken, elkaars boodschappen doen, elkaars eten koken, elkaar verzorgen bij ziekte of invaliditeit kortom die elkaar van de straat houden, en samen de kans beperken dat ze bij de overheid moeten aankloppen voor zorg en steun en die voordeel zouden kunnen hebben bij de rechten die het huwelijk biedt, komen niet voor een burgerlijk huwelijk in aanmerking, en da’s raar.

Ooit was het huwelijk het domein van de kerk. Die kerk ging uit van een God die een Plan met zijn schepping had. Dat plan vereiste dat mensen zich voortplantten, en daarom schiep de God van de kerk mannen en vrouwen die samen kinderen konden krijgen en die elkaar in allerlei opzichten fraai complementeerden. En hij schiep een geheel van anatomische emotionele en gedragsmatige zaken de seksualiteit die dat kinderen krijgen mogelijk maakte. Alleen, die seksualiteit had de neiging uit de hand te lopen, en moest dus wel met zorg beteugeld worden. Vandaar, heel in ’t kort, het idee dat een man en een vrouw samen een blijvend, door de eeuwige trouw van het huwelijk verbonden paar zouden vormen, en dat seksualiteit binnen, en alleen binnen, dat huwelijk zijn plaats had. In een ideale wereld zouden alle volwassenen deel uitmaken van zo’n echtpaar, en zou elk huishouden daarop gebaseerd zijn. Ik weet ’t: er zijn kerken die een celibatair bestaan ten dienste van de gemeenschap als geheel nóg idealer achten, maar ik schrijf een blog, geen boek. ’t Is hoe dan ook een prachtig idee en ’t verbaast me geen moment dat het ook nu nog veel aanhang heeft. Dat de pracht van een idee waarheid noch zinnigheid garandeert, weet u ook wel.

En toen kwam de Franse Revolutie, deels voortgekomen uit honger en ellende, deels ook uit Humanisme, Verlichting en een poging tot onbevooroordeelde morele herbezinning. Honger en ellende leidden tot grimmigheid, massamoord en overhaaste besluiten, de rest tot een nieuwe inrichting van de samenleving waarin voortaan niet de kerk maar de mens centraal zou staan. De kerk, die tot dan toe geboorte, huwelijk en dood had begeleid, met ceremonieel had omgeven, en had geadministreerd, moest allerlei taken (en een hoop bezit) overdragen aan de staat. Daaronder het huwelijk, althans, het primaat daarop: voortaan zou de staat het huwelijk sluiten, en mocht de kerk het pas nadien inzegenen.

Maar bij die overname gebeurde iets raars: de staat nam weliswaar niet het verhaal van Gods Plan over, maar wel álle praktische consequenties daarvan een overhaast besluit. Het huwelijk bleef voorbehouden aan één man en één vrouw en het bleef hét vehikel voor voortplanting en seksualiteit. Huwelijken van meer dan twee mensen, huwelijken van mensen van hetzelfde geslacht die derhalve geen kinderen konden krijgen, en huwelijken van te nauwe verwanten die God en de genetica een gruwel waren, werden bij wet verboden. En dat ligt ook voor de hand als de staat een huwelijk sloot dat nadien door de kerk moest kunnen worden ingezegend.

Kerk en staat bleven daardoor veel nauwer verbonden dan we meestal suggereren dat ze zijn. Sterker nog, het feit dat de kerk alleen huwelijken mag inzegenen die voldoen aan door de staat gestelde eisen, vormt een regelrechte inbreuk op de scheiding van kerk en staat die alom gepredikt en beleden wordt. Dat is niet alleen erg omdat het de kerk nodeloos in zijn vrijheid beperkt, het is ook erg omdat het de kerk een plaatstalen excuus geeft zich voor wat hoort wat te mengen in staatszaken. De gelovige ambtenaar die geen homo’s wil trouwen is daarvan een voorbeeld. En zo bezien staat die ambtenaar sterker dan velen waar willen hebben.

Trouwens, ook ten aanzien van geboorte en dood nam de staat althans aanvankelijk de kerkelijke praktijk een expliciete registratie van buitenechtelijkheid, een verbod op alle vormen van lijkbezorging behalve de begrafenis die het lichaam voor de opstanding des vlezes moest bewaren over, en ook daar zonder het kerkelijke verhaal waaraan die praktijk zijn zin ontleende. Ik zeg het vaker, en met genoegen: het humanisme is praktisch christendom minus het christelijke verhaal plus iets wazigs over wat de mens dan wel op eenzame hoogte plaatst. Onzin dus.

Dat geseculariseerde maar nog altijd in wezen kerkelijke huwelijk heeft een eeuw of twee onveranderd gefunctioneerd, tot de homo-emancipatie tot enige, flink verlate bezinning dwong. Maar ook die bezinning had iets halfslachtigs. Homoseksuelen dienden toegang tot het huwelijk te krijgen omdat ook zij vaak een blijvende seksuele relatie aangingen een gedachtengang die er impliciet van uitgaat dat het huwelijk er is om blijvende seksuele relaties te formaliseren.

Mij dunkt dat de staat alleen tot taak heeft het samenleven van mensen zo vrij en veilig mogelijk te maken twee idealen overigens die elkaar soms bijten maar zeker niet om meer normen te stellen en af te dwingen dan daarvoor nodig is. Vanuit die optiek kan wat nu het burgerlijk huwelijk heet niets anders zijn dan een contract tussen de staat enerzijds en de leden van een huishouden anderzijds, waarbij de betrokken burgers beloven elkaar en hun eventuele minderjarige kinderen te zullen bijstaan een mantelzorggarantie zo u wilt en de staat ze in ruil daarvoor een reeks juridische en financiële zekerheden biedt. Er is geen enkele reden dat contract te beperken tot twee mensen van verschillend geslacht die op een bijzondere manier van elkaar houden en, hoe impliciet eventueel ook, aangeven een seksuele relatie te willen onderhouden. Als broer en zus, twee broers, drie zusters, vier vrienden, vijf geloofsgenoten, of hoeveel volwassenen met wat voor onderlinge relatie dan ook bereid zijn samen te wonen, samen een huishouden te voeren, en elkaar tot het einde zo goed mogelijk te verzorgen, dan rest de staat niets anders dan hun gelofte terzake te registreren, er waar nodig op toe te zien dat ze zich aan die gelofte houden, en ze alle rechten toe te kennen die de wet aan zulk officieel erkend samenleven behoort te verbinden en die nu alleen aan gehuwden zijn voorbehouden. Gedoe met ringen en kussen past daarbij niet, om van een preekje door de dienstdoende ambtenaar maar te zwijgen. Preekjes horen in de kerk. Als de betrokkenen hun besluit willen vieren, dan doen ze dat maar thuis of in een feestgelegenheid.

En de kerk? De kerk dient zijn zeggenschap over het huwelijk volledig terug te krijgen en ten overvloede: voor ‘kerk’ mag u ook ‘synagoge’, ‘moskee’ of ‘tempel’ lezen. Wie in de kerk trouwt, of daar juist onmogelijk trouwen kan, gaat de staat niets aan, net zomin als het de kerk iets aangaat wie een wettelijk samenlevingsverband aangaat, en met wie dan wel. En uiteraard zijn er aan een huwelijk en laten we dat woord voortaan alsjeblieft reserveren voor de eeuwige band die in de kerk bezegeld wordt geen fiscale of andere juridische voordelen verbonden. Daar gaat de kerk niet over. Alleen zo is er werkelijk sprake van een scheiding van kerk en staat. En alleen zo, maar dat geheel terzijde, helpen we de kwestie van de weigerambtenaar op een nètte manier de wereld uit.


Integratie en aanpassing

Negen stukjes over integratie. Van nieuwkomers mogen we niets eisen wat we niet ook van anderen verlangen. Ze moeten zich houden aan de wet maar mogen vinden dat die veranderd dient te worden.

* * *

Aanpassen …!

14-11-2009 De eis dat nieuwkomers zich aanpassen aan ‘onze’ omgangsvormen is alleen al onzin omdat ‘onze’ omgangsvormen niet bestaan.

Ik kwam op straat een onbekende tegen en zag direct dat het een vrouw was, dat zij blond haar had en blauwe ogen, en dat ze keurig gekleed was. Allemaal zaken waarin ze van mij verschilde. Was ik mijn zusje tegengekomen die ook vrouw is, blond is, blauwe ogen heeft en zich beslist netter kleedt dan ik dan was niets van dat alles mij opgevallen. Bij vreemden zien we eerst en vooral waarin zij anders zijn dan wij. We zijn bedacht op risico’s en als die er zijn, zijn het de verschillen die ons daarover informeren. Wij zijn op onze qui-vive; je weet maar nooit. Bij bekenden verliezen zulke verschillen hun betekenis, of in elk geval hun overwegende belang. We zien hoogstens waarin ze anders zijn dan de vorige keer dat we ze zagen.

Datzelfde mechanisme speelt ook als wij een immigrant, een allochtoon, een nieuwe Nederlander, ontmoeten. We zien meteen het hoofddoekje van islamitische vrouwen en denken dat ze door haar man wordt onderdrukt. Dat ook vrouwen hier lichaamsdelen moeten bedekken die mannen bij gelegenheid best mogen laten zien, vergeten we. Het valt ons op als we geen hand krijgen van een volwassene van het andere geslacht, en we ervaren dat als afkeuring, hoewel daar geen sprake van is. We zien hoe een kind omlaag of opzij kijkt en wantrouwen wat het zegt, in plaats van te beseffen dat het slechts respect betoont. We concentreren ons op de verschillen en de mogelijke risico’s die daarachter schuilgaan. We zijn op onze qui-vive, want je weet maar nooit.

Zo bezien, is het zo gek nog niet dat we van allochtonen eisen dat ze zich aanpassen aan onze manier van doen. Ze zijn vreemd en nieuw, en wat hén eigen is, voelt als een dreiging. Alleen, waaraan moeten ze zich dan aanpassen?

Zijn we ‘onder ons’, dan valt het ons niet op dat Jan ons hartelijk de hand drukt zo ís Jan nou eenmaal terwijl Piet z’n hand opsteekt en ‘hoi’ zegt hij doet stoer, die Piet, maar we weten wel dat hij een hart van goud heeft. Van dreiging is geen sprake, dus iedereen mag zijn zoals hij wil. In feite hebben we de verschillen zozeer geaccepteerd dat we ze niet eens meer zien, en we praten over ‘onze’ omgangsvormen zonder ook maar een ogenblik te beseffen dat er helemaal geen gemeenschappelijke omgangsvormen zijn. De een zegt ‘je’ waar de ander ‘u’ zegt, de een zegt ‘hallo’ en grijnst, de ander zegt ‘goedemorgen’ en noemt je naam, de een staat op waar de ander blijft zitten, de een geeft meteen zijn mening waar de ander eerst eens voorzichtig aftast wat de sfeer wel en niet zou bederven. En opvallen doet het ons allemaal nauwelijks nog, want we zijn eraan gewend. En de meesten van ons gaan moeiteloos in al die verschillen mee.

Bij nader inzien is de eis tot aanpassen die we aan nieuwe landgenoten stellen dus de oplossing niet. Er is niets waaraan zij zich kunnen aanpassen. De variatie die zij toevoegen valt in het niet bij de variatie die er al is. Wat dat betreft zijn ze zo aangepast als maar kan. Alleen, ze zijn vreemd, dus zien we de verschillen die ons bij bekenden ontgaan. De oplossing is dat we wennen aan hun aanwezigheid waardoor hun eigenheid ons net zo vertedert als die van Jan en Piet. Maar wennen kost tijd. Als we die nou eens namen?

Natuurlijk, aanpassen aan onze omgangsvormen is het belangrijkste niet. Ze moeten zich aanpassen aan onze ‘normen en waarden’. Alleen, daar geldt precies hetzelfde voor. Daarover een andere keer.

* * *

‘Wij Hollanders’

5-2-2011 De Hogeschool van Amsterdam handhaaft een docent die weigert studenten van het andere geslacht de hand te drukken en ze in plaats daarvan begroet met een buiging en een respectvol handgebaar. En natuurlijk zijn de rapen gaar.

De PVV spreekt van ‘acceptatie van vrouwendiscriminatie’. De burgemeester van Amsterdam zou de docent ontslaan als hij daar de macht toe had. De voorzitter van de medezeggenschapsraad van de HvA noemt het onaanvaardbaar dat vrouwen anders behandeld worden dan mannen. ‘In Amsterdam begroeten we elkaar gewoon met een hand’ zegt zij. En Heleen Crul krijgt van het NRC alle ruimte om uit te varen tegen deze tergende misstand, en onze misplaatste tolerantie jegens fanatieke moslims. Kortom, verontwaardiging alom. En dat alles op grond van drie misvattingen.

Aan mijn omschrijving hierboven van het gewraakte gedrag kunt u niet zien of het mannen dan wel vrouwen zijn die met een beleefde buiging begroet worden, en dat is opzet. De hier toegepaste religieuze regel Gij zult geen personen van het andere geslacht aanraken, tenzij het om uw partner of om directe verwanten gaat is volledig sekseneutraal. Bij de HvA gaat het nu toevallig om een man, maar in andere even concrete gevallen zeg ik uit persoonlijke ervaring gaat het om vrouwen die lichamelijk contact met mannen mijden. Kortom, van vrouwendiscriminatie is geen sprake.

Wel sprake is er van ongewoon gedrag ‘ongewoon’ in de statistische zin waarin homoseksuelen een ongewone seksuele voorkeur en vegetariërs een ongewoon voedingspatroon hebben. De veelgehoorde kreet ‘Wij Hollanders groeten elkaar met een handdruk’ is dus net zo zinnig als ‘Wij Hollanders eten vlees’ en ‘Wij Hollanders vrijen alleen met iemand van het andere geslacht’. Daar kun je als aangesprokene met een gerust hart op reageren met ‘Jullie Hollanders misschien, maar wij Hollanders niet, hoor.’ Einde discussie.

Los daarvan is het volmaakte onzin om te beweren dat wij elkaar hier met een handdruk begroeten. Houdt u voor de grap eens een dagje bij hoeveel mensen u begroet en hoe u dat doet. In de meeste gevallen knikt u en zegt u iets als ‘Hoi’ of ‘Alles goed?’ In ook nog redelijk veel gevallen zoent u, een keer of drie zo schat ik. De begroetingen waarbij u de ander de hand drukt vormen een kleine minderheid. En grappig genoeg geldt dat voor die HvA-docent waarschijnlijk niet.

In islamitische kringen schudt men elkaar opvallend vaak de hand, meestal om daarna over en weer uitgebreid naar gezondheid en welbevinden te informeren, en terloops ook nog vaak naar dat van ouders, partner, kinderen en andere verwanten. En datzelfde ritueel volgt men bij ontmoetingen waarbij men om religieuze redenen geen hand geeft. ‘Wij Hollanders’ vallen in de regel met de deur in huis en slaan al die uitingen van wederzijdse belangstelling zakelijk over. Ik heb een tijd gewerkt in kringen waar men zulke rituelen wel volgde. ’t Was even wennen, maar ’t voelde toch vooral als een warm bad. En het wende snel. Ik herinner me nog goed hoe ik ooit bij het van school halen van mijn zoontje, de vader van een klasgenootje van hem de hand reikte. Ik kréég een hand, maar wel met een wat verwarde blik. ‘Da’s waar ook,’ dacht ik toen, ‘wij Hollanders doen dat niet.’

Wat begroeten betreft kunnen wij Hollanders nog veel van onze inmiddels even Hollandse islamitische medeburgers leren. Het voorspelbare gekrakeel over die HvA-docent is dus vooral een zoveelste gemiste kans.

* * *

Het vaderland als huurwoning

6-5-2011 Een meerderheid van de Nederlanders wil van dubbele-paspoorthouders af. Maar voor we die wens omzetten in beleid, moeten we misschien toch eens wat langer stilstaan bij de ideeën en gevoelens waar die wens uit voortkomt, bij de mythe van het ware Nederlanderschap.

Het begint allemaal bij het dubbele paspoort, of liever de dubbele nationaliteit meteen verwarring; ’t zal ’s niet maar interessanter is natuurlijk wat erachter ligt. Daarover zo meer. Er zijn mensen met twee (of meer) nationaliteiten en/of paspoorten, en er zijn mensen die dat onwenselijk vinden. Volgens een recente enquête vindt een meerderheid van de Nederlanders het onwenselijk dat Nederlanders nog een andere nationaliteit of een paspoort van een ander land hebben. Waarom ze dat vinden, blijft duister, maar ’t zal te maken hebben met de vrees dat zo iemand ons land niet voldoende is toegewijd.

Over paspoorten kunnen we kort zijn. Een paspoort is niet meer dan een handig papiertje voor wie grenzen over wil. Waar het de tegenstanders van een dubbele status uit deze enquête om gaat, is de dubbele nationaliteit.

De eerste keer dat er over dubbele nationaliteiten gemord werd, dook als voorbeeld nogal eens de jonge Turk-annex-Nederlander op die als Turk zijn dienstplicht te vervullen heeft en dus bij de eerstvolgende Turks-Nederlandse oorlog gedwongen zou kunnen worden het Nederlandse leger te bevechten. ’t Lijkt me voor de jongens in kwestie een regelrecht drama ze zouden moeten schieten op tegenstanders waar hun beste vrienden tussen kunnen zitten, en bommen moeten gooien op een land waar hun naasten en dierbaarsten wonen maar zulke drama’s kent iedere oorlog, en ze laten eerder zien wat er mis is met oorlog voeren dan wat er mis is met dubbel staatsburgerschap. Bovendien gaat het niet om aantallen die veel betekenen voor de uitkomst van het conflict.

Maar goed, wie twee nationaliteiten heeft kan in principe in omstandigheden belanden waarin de belangen van de betrokken staten conflicteren en een staat zal graag willen dat zijn burgers zijn belangen in zo’n geval laten voorgaan. Vergroot je die kans door burgers te verbieden meer dan één nationaliteit te bezitten?

mijn dierbaar Nederland

Ik heb de Nederlandse nationaliteit. Dat betekent dat ik het recht heb hier te wonen, dat ik aanspraak kan maken op alle rechten die de wet aan het Nederlanderschap verbindt en dat ik mij heb te onderwerpen aan de plichten die daar tegenover staan. Maar betekent het ook meer?

Nederland is mij dierbaar. Ik ben hier geboren en getogen. Dit land vormt het decor van bijna alles wat ik heb meegemaakt, de bron van alle materiële en spirituele voorrechten die ik genoten heb. Ik voel me hier thuis, spreek hier de taal wat oneindig veel meer betekent dan dat ik de weg kan vragen en een gesprek over weer of politiek kan voeren: ik snap hier (relatief) veel van de gemaakte grappen en geuite emoties en kan, nog belangrijker wellicht, mijn eigen emoties uiten en ik weet hier te vinden wat ik wens of nodig heb. Dat zijn allemaal dingen die me in menig ander land, hoe mooi ook, vaak flink wat lastiger vallen. En al zijn er stukjes buitenland waar mij plotseling een gevoel van diepe vertrouwdheid, van eeuwenoude verbondenheid kan overvallen een reïncarnatiegelovige zou er raad mee weten uiteindelijk wil ik toch altijd weer graag naar Nederland terug, het Nederland van slikken en sloten, van eindeloze hemels en van een streepje polder tussen hier en de horizon, het Nederland van Annie Schmidt en Multatuli, van Freek en Youp, van ‘… jonge sla … in vochtige bedjes’, en zeker ook het Nederland van de toko en mijn Turkse groenteboer. Daar neem ik de altijd hoorbare snelweg, de altijd zichtbare bebouwing, en de stand-up-gekte en andere amerikanismen graag bij voor lief. Ik luister wel even half en kijk met zorg de goede kant op. Maar verder …

Vaderlandse Geschiedenis

Op de lagere school kregen we Vaderlandse Geschiedenis. ‘Vaderlands’ heette die wellicht omdat we daarnaast ook Bijbelse Geschiedenis kregen. ’t Vak had ‘geschiedenis van Nederland’ kunnen heten, maar dat had te mager geklonken. We kregen Vaderlandse Geschiedenis omdat we moesten beseffen dat Nederland ons Vaderland was, het land van de Vaderen met wie we ons in dankbaarheid verbonden moesten voelen en in wier fiere voetstappen wij dienden te treden. Die geschiedenis verhaalde hoe wij in de loop der eeuwen het Nederlandse Volk waren geworden, wat voor groots wij presteerden zolang wij godsvruchtig, sober en moedig bleven, en wat er mis ging als we die Vaderlandse waarden uit het oog verloren. Bij Balkenendes pleidooi voor het VOC-gevoel zag ik mij weer helemaal in dat klaslokaal zitten, zwellend van trots over de wateren die wij getemd, de geloofsvrijheid die wij bevochten, de zegenrijke handel die wij gedreven en de volkeren die wij beschaafd en gekerstend hadden.

Het heeft even geduurd voor ik besefte dat Bijbelse Geschiedenis weliswaar grotendeels bijbels maar volstrekt geen geschiedenis was. ’t Ging om een eeuwen na dato gecreëerd fictief verleden dat een groepje Judeeërs een gevoel van eenheid en saamhorigheid moest geven. Er klinken vast echo’s in door van dingen die werkelijk gebeurd zijn, maar David en Salomo zijn even historisch als Arthur en de Elegast.

Wat langer duurde het voor de parallellie tussen Bijbelse en Vaderlandse Geschiedenis tot me doordrong. O zeker, Willem en Maurits hebben wel degelijk bestaan, Van Oldenbarneveldt is, met of zonder stokje, beslist op het schavot geëindigd, en Jan Pieterszoon Coen speelde een beslissende rol bij het veiligstellen van ‘onze’ specerijenhandel (al had het mijn juffen en meesters gesierd als ze bijvoorbeeld ook even zijn volkenmoord op Banda hadden genoemd de man had meer bloed aan z’n handen dan Osama bin Laden; J.P. Coenscholen hebben we al …). Maar wat die Geschiedenissen gemeen hadden was dat ze een gevoel van eenheid, lotsverbondenheid en saamhorigheid moesten scheppen, en dat kennis en inzicht op de tweede plaats kwamen.

Vaderlandse geschiedenis heet inmiddels gewoon geschiedenis van Nederland. Maar daarmee zijn we er niet zolang we die toch nog als ‘onze’ geschiedenis beschouwen. De geschiedenis van Nederland is niet ónze geschiedenis niet de geschiedenis van het Nederlandse volk, en al helemaal niet die van ons persoonlijk. Hij is precies wat de naam al aangeeft: de geschiedenis van een stukje Europa dat nu al een tijdlang een staatskundige eenheid vormt. Dat is iets anders. De bewoners van dat stukje, het ‘wij’ waaraan velen denken bij ‘het Nederlandse volk’, verbindt niets meer dan dat ze hier toevallig (een groot deel van) hun leven sleten.

Voorouders en andere immigranten

Ik mag me zo nu en dan met plezier verdiepen in de geschiedenis van mijn familie. Als vanzelf ging mijn belangstelling allereerst uit naar de voorouders met wie ik een achternaam deel. Dat is raar, zeker voor een bioloog die mag beseffen dat hij van zijn moeder de helft van zijn autosomale genen plus een héél X-chromosoom, een hoop mitochondriaal DNA en een complete eicel boordevol reservestoffen, moleculaire informatie en een werkend cellulair mechaniek meekreeg, en van zijn vader naast de andere autosomale helft, alleen nog een toch wat miezerig Y-chromosoom biologisch gezien stammen we echt meer van onze moeders dan van onze vaders af. Kennelijk zegt zoiets toevalligs als onze achternaam ons meer dan zoiets wezenlijks als onze genen. (’t Is maar één van de vele draadjes in een mythische manier van denken die ik hier volstrekt niet pretendeer te ontwarren; ik ben al blij als ik er iets van zichtbaar maak.)

Toch waren die voorvaderlijke naamgenoten van mij op een onverwachte manier wel interessant. Hun verhaal begint met Elias die in 1650 uit de buurt van Frankfort als voorzanger naar Amsterdam kwam, en ze hebben sindsdien vele generaties als gedoogde allochtonen aan het sociale èn geografische randje van die stad geleefd. Ze spraken geen Nederlands en ze trouwden generaties lang met vrouwen die we nu als tweede- of zelfs eerste-generatie-allochtonen zouden bestempelen. Van het Nederlandse volk waar ik me als schooljongetje romantisch dagdromend mee vereenzelvigd had, maakten ze op geen enkele manier deel uit. Ze behoorden tot de ‘Joodse natie’. Nederlander werden ze pas toen Nederland een koninkrijk werd en echt definitief genoegen moest nemen met een plekje achterop het toneel van de wereldgeschiedenis. Dat ík in het archief hun namen kon bijeengaren heeft veel te maken met het toeval dat mijn grootvader een niet-joods meisje trouwde; zijn nageslacht is er nog, de rest van zijn familie is zo’n vijfenzestig jaar geleden in Centraal-Europa in rook opgegaan, en we gedenken ze, o ironie, als verdwenen joden, niet als verdwenen Nederlanders.

De zeventiende eeuw is een generatie of tien geleden. Tien generaties geleden waren er (maximaal) 1024 mensen van wie ik nu afstam (’t zullen er vast minder zijn; in kleine gemeenschappen hebben partners al snel wat bet- of bet-bet-voorouders gemeen). Het is goed mogelijk dat daar mensen bij waren die hier toen al woonden en deel uitmaakten van wat achteraf het Nederlandse volk zou gaan heten. Maar het zou ook zo maar kunnen dat ze, afgezien van die Elias en zijn zo goed als naamloze vrouw allemaal elders leefden: in wat nu Duitsland heet, in Frankrijk, in de Spaanse Nederlanden vast ook, en wie weet waar nog meer.

Wellicht zijn er duizenden, wie weet zelfs honderdduizenden Nederlanders wier voorouders tot tien, twintig, honderd en wie weet hoe veel meer generaties terug allemaal ongeveer op de plek woonden waar zij nu wonen of in elk geval geboren werden. Je zou ze ‘echte’ Nederlanders kunnen noemen, al is het goed te bedenken dat je ze vooral zult vinden in wat eeuwenlang de buitengewesten waren waar die roemruchte Vaderlandse lees: Hollandse Geschiedenis zich hoogstens even afspeelde als er ruimte nodig was voor een akelige veldslag. Die echte Nederlanders die zich toen gegarandeerd geen Nederlander noemden, overigens leverden het werkvolk, de soldaten, en de agrarische producten, het materiaal kortom, waarmee het machtige en rijke westen des lands geschiedenis schreef. En aangezien werkvolk en soldaten vrij snel werden verbruikt moesten ze voortdurend worden aangevuld. De Republiek zelf was daarvoor veel te klein. Massa’s mensen kwamen uit noord, oost en zuid de grenzen over, en bleven hier hangen. De echte Nederlander in genealogische zin is een zeldzaamheid, een curiosum, de écht echte Nederlander, de Nederlander die je op elke straathoek tegenkomt, is gastarbeider of nazaat van gastarbeiders.

Wat héb ik eigenlijk met mijn (alweer: maximaal) 2046 voorouders sinds die zeventiende eeuw? (Jawel, dat getal klopt: twee ouders plus vier grootouders plus acht overgrootouders ... en dat tot en met die 1024 voorouders tien generaties terug.) Al mijn genen heb ik aan hen te danken, daarover geen misverstand. Maar ik was met diezelfde genen onder ander omstandigheden toch echt een heel ander mens geworden. En in mijn ‘omstandigheden’ spelen die voorouders maar een zeer bescheiden rol. Van mijn twee ouders kreeg ik flink wat kennis en waarden mee, daarover geen misverstand. En van de enige van mijn vier grootouders die ik gekend heb ook heus nog heel wat, maar mijn overgrootouders zou ik al niet herkennen als ik ze op straat tegenkwam, en of we wel iets in elkaar zouden herkennen als we daarna bij een kopje koffie doorpraatten, is zeer de vraag. Wie ik ben en wat er in mijn hoofd en mijn hart, zo u wilt zit, kreeg ik, afgezien van de bijdrage van mijn ouders en mijn oma, toch vooral mee van juffen, meesters, leraren en leraressen, vrienden en vriendinnen, bazen en collega’s, en uit de vele boeken die ik las, de films die ik zag, de verhalen die ik her en der hoorde, kortom van zo ongeveer de hele wereldbevolking, en dan zwijg ik nog bescheiden over wat ik zélf allemaal bedacht heb (zeker, voor ironie hebben we nog altijd geen handige leestekens). Van de kennis en de waarden die mijn ouders mij meegaven is bovendien een deel gewoon gesleten en vervangen. En zo ging dat in vorige generaties ook, zij het misschien langzamer naarmate we verder in de tijd teruggaan.

Mijn geschiedenis

Mijn geschiedenis begint bij mijn geboorte met de wereld waarin ik toevallig belandde en waaruit ik van alles oppikte. Ze maakt voor de duur van mijn leven deel uit van een bundel individuele geschiedenissen die elkaar raken en beïnvloeden, maar wat haar verbindt met wat eraan voorafgaat is niet meer dan wat ik in het hier en nu tegenkom aan resten uit dat verleden. Elk verhaal dat mijn geschiedenis wezenlijker verknoopt met die van Willem of Jan Pieterszoon dan via de schaarse sporen van hun bestaan die het mijne konden raken, is een mythe. Ik kan geen enkele aanspraak maken op hun al dan niet vermeende prestaties, net zo min als ik op welke manier dan ook medeverantwoordelijk ben voor hun al dan niet vermeende wandaden. Ik heb geen wilde gekerstend, geen ketter bevrijd, geen Spanjaard het land uit gejaagd; ik heb nog nooit een slaaf gezien, laat staan er een verhandeld; en het algemeen kiesrecht heeft mij geen cent, geen minuut en geen zweetdruppel gekost.

Welzeker, ik ben Nederlander. Ik ben hier geboren en getogen. En ’t zou goed kunnen zijn dat mijn manier van denken en doen, zeker als geheel, die herkomst herkenbaar maken. Maar dat is het dan ook. Dát is wat mij Nederlander maakt. Daar komt niet nog eens iets bij als een mythische verbondenheid met het Nederlandse verleden, een geërfd aspect, een zielsverbondenheid met land of volk.

Ik ben Nederlander in dezelfde zin waarin ik Amsterdammer ben: ik woon hier, ik leef hier, en ik voel me hier thuis. Ik betaal hier met plezier m’n belastingen, groet buurtgenoten en bekenden, en veeg zo nu en dan m’n stoep. Maar Amsterdammer ben ik pas sinds m’n achttiende toen ik hier vanwege m’n studie kwam wonen. Ik ben hier immigrant, net als heel veel van mijn stadsgenoten.

Soms overvalt me even het vreemde gevoel dat ik geen ‘echte’ Amsterdammer ben; ik ben hier niet geboren. Maar waar ik wel geboren ben, heb ik maar kort gewoond, dus ook daar hoor ik niet echt. Gelukkig spreekt geen echte Amsterdammer mij ooit op mijn onechte Amsterdammerschap aan. Ik zou vast even geneigd zijn hem te wijzen op mijn voorouders die hier immers al vanaf 1650 wonen; zoveel Amsterdammers zijn er niet wier verbondenheid met de stad zo veel eeuwen teruggaat. Of ik zou vol trots vertellen waar ik wel geboren ben is geboren zijn in een klein dorpje aan zee niet vele malen exclusiever dan geboren zijn in een stad waar zovéél Nederlanders ter wereld kwamen? Maar ik zou meteen ook weer giechelen om die onzin. Wat doet het ertoe waar mijn voorouders woonden? Wat doet het ertoe waar ik geboren ben? Aan wie ik ben doet dat niets toe of af.

Maar deze vergelijking is wel op een andere manier interessant. Er zijn namelijk hopen Nederlanders die regelmatig te horen krijgen dat ze geen echte Nederlanders zijn, en van die hopen zijn er velen die echter Nederlander zijn dan ik Amsterdammer ben. Ze zijn hier gewoon geboren, hoe irrelevant dat dan ook is.

Trots op Nederland

Volgens sommigen moeten wij trots zijn op Nederland. Maar wat betekent dat? Ik kijk om mij heen en constateer dat een aantal zaken hier, zeker naar mondiale maatstaven, heel goed geregeld zijn: de gezondheidszorg, het onderwijs, het rechtssysteem, de veiligheid, de inspraak, ach en natuurlijk de dijken en de polders, en wat hebben we nog meer aan technische hoogstandjes … allemaal dingen om oprecht blij mee te zijn, dankbaar voor te zijn, en om met zorg in stand te houden. Maar trots? Trots zijn lukt alleen als je al dat schoons ziet als iets dat tot stand is gebracht door een ‘ons’ waar je evenzeer deel van uitmaken als de mensen die in het verleden hebben geknokt voor, en gebouwd aan, al die prachtige dingen, een ‘ons’ ook dat op de een of andere magische manier zo’n samenhang vertoont dat de prestaties van de een als de verdiensten van allen kunnen gelden. Ik heb geen idee hoe dat zou moeten werken. ’t Is niet dat ik het gevoel niet snap, niet na kan voelen. In tegendeel, het is precies het gevoel voor een ‘wij’ wij Nederlanders die iets groots verrichtten en met wie ‘wij’ wij schoolkindertjes deze keer ons mochten en moesten vereenzelvigen, dat mij destijds werd ingegoten. Wij mochten trots zijn op de prestaties van wat ons werd voorgesteld als onze voorouders en moesten er uiteraard voor zorgen dat wij het daaraan verbonden aanzien bleven verdienen door een voorbeeld te nemen aan die historisch helden. Maar hoe trouw die manier van denken, kijken en voelen je als burger ook maakt en dat is de reden dat hij ons werd opgedrongen onzin is hij wel.

Nederland als huurhuis

Misschien is het wel een heel menselijk trekje zo te denken. We huren een huis waarin de vorige bewoners een werkelijk prachtige keuken hebben gezet (waar we uiteraard zuinigjes naar keken en meesmuilend van opmerkten dat hij niet helemaal onze smaak was, om vervolgens een schandalig laag overnamebedrag te bieden zo Hollands willen we wel wezen), om vervolgens eenmaal verhuisd ons bezoek met trots ‘onze’ keuken te laten zien. En als er een BN’er in de straat woont, laten we die naam vast even vallen. Onze gasten kijken bewonderend (al kan dat goed verhulde jaloezie zijn, of op de handigheid slaan waarmee we de vorige bewoners een poot hebben uitgedraaid). Maar die overgenomen keuken is onze verdienste niet, en zal dat ook nooit worden. En precies datzelfde geldt voor de inventaris die we bij aankomst aantroffen in het land waarin we wonen, en de beroemdheden die er wonen en woonden. Let wel: betaalden we voor die keuken al te weinig, de inventaris die we bij geboorte in Nederland aantroffen, kregen we voor niets! We waren al stinkend rijk voor we daar ook maar een poot voor hadden kunnen uitsteken.

Nederland is een huurwoning, net als elk ander land. Mensen komen en gaan. Ze bouwen voort aan wat ze er vinden, dragen er het hunne aan bij, en verdwijnen dan weer. Het idee dat we ons kunnen laten voorstaan op wat we vinden in het land waar we toevallig, door geboorte of migratie, terechtkomen, is gewoon dwaas. En voor zover het ertoe leidt dat we anderen de toegang ontzeggen tot de zegeningen die ons ten deel vielen toen we door dat toeval in een land van melk en honing belandden, is het niet alleen dwaas maar zelfs onmenselijk. En daar ligt dan ook precies het gevaar. Nationalisme, de mythe van het ‘wij’, kan lang vooral mooi en wie weet zelfs vertederend lijken, en ’t kan ontegenzeggelijk inspireren tot grootse daadkracht, maar vroeg of laat richt die daadkracht zich niet alleen meer op al zulk schoons; het richt zich tégen iets, tegen een boze buitenwereld, en tegen alles wat en allen wie uit die buitenwereld in ons domein belandden. Wie serieus meent méér recht te hebben op ‘onze’ rijkdom dan willekeurig welke andere aardbewoner, heeft iets niet begrepen. Je kunt er hoogstens over discussiëren wat de wereld opschiet met een eerlijke dus echt radicale herverdeling van onze rijkdom, maar zolang we besluiten dat niet te doen en dat besluiten we gegarandeerd mogen we ons minstens verplicht voelen ons naar ons beste lijfelijke, intellectuele en financiële vermogen in te zetten voor verbetering van de levensomstandigheden elders.

Wat mij met Nederland verbindt is een amalgaam van zaken waarmee ik in de loop van mijn leven vertrouwd ben geraakt, die mij dierbaar zijn geworden en die ik graag om me heen houd. Zou ik een significant deel van mijn leven elders hebben geleefd, dan zou dat elders waarschijnlijk eenzelfde betekenis voor me hebben. Of mijn liefde voor elk van die werelden evenredig kleiner zou zijn, weet ik niet, maar al was dat zo, dan was daar nog weinig aan te doen. De crux is dat mijn nationaliteit daarover weinig zeggen zou.

Stel dat al de hier levende mensen die nu een dubbele nationaliteit hebben de nationaliteit van hun ‘elders’ zouden opgeven, zouden ze dan een cent minder geven om het stukje wereld waar ze eerder leefden? Je mag toch hopen van niet. ’t Zou verraad zijn nee, geen landverraad, maar verraad van zichzelf, van wie ze als mens door de verscheidenheid van hun ervaringen en herinneringen geworden zijn.

De kans dat mensen in een belangenconflict tussen Nederland en een ander land waarmee ze een nauwe band hebben, voor Nederland kiezen, heeft met nationaliteiten en paspoorten niets te maken. Het verbod op een tweede nationaliteit maakt het probleem dus hoogstens onzichtbaar. Nederlanders die ondanks alle druk gewoon vasthouden aan hun tweede nationaliteit, zijn Nederlanders die er openlijk voor uitkomen dat ze zijn wie ze zijn en daaruit spreekt een mentaliteit die we vooral moeten koesteren.

We zullen ermee moeten leren leven dat veel landgenoten warme banden hebben met Ergens-anders-landen. Als we willen dat iedereen hier zich inzet voor het huurhuis dat wij met z’n allen delen, kunnen we maar één ding doen: zorgen dat iedereen hier zich hier thuis voelt: ‘de boel een beetje bij elkaar houden’ dus.

* * *

De imam en de homo’s

24-11-2009 Iedereen dient zich aan de wet te houden, maar niemand hoeft de wet te onderschrijven. Dat onderscheid raakt nog wel eens zoek.

In een Amsterdamse moskee sprak een imam zich uit over homoseksueel gedrag. Hij vond dat wie zich daaraan bezondigt een zware straf de doodstraf maar liefst verdient. Ik wijs dat standpunt volstrekt af, al vind ik wel dat de imam het volste recht heeft dat te vinden en te zeggen. Maar homoseksuelen straffen voor hun naar zijn oordeel zondige gedrag, of anderen daartoe aanzetten, mag hij niet. Dat onderscheid is wezenlijk.

Laten we deze imam verder als fictie beschouwen. Dat voorkomt een discussie over wat hij precies gezegd heeft. Ik was er niet bij en u ook niet, dus daar komen we niet uit.

In een vertegenwoordigende democratie komen wetten tot stand doordat gekozen parlementsleden na onderling overleg over voorstellen stemmen. Aan die wetten heeft iedereen zich verder te houden. Maar zonder wetsvoorstellen verstart het systeem. En wie zo’n voorstel doet, geeft daarmee aan de bestaande wetgeving onjuist of onvolledig te vinden. Dat mag niet alleen, dat moet zelfs mogen.

Onze democratie functioneert alleen als iedereen het recht heeft elke wet af te wijzen en alternatieven voor te stellen, maar diezelfde democratie vereist ook dat iedereen zich aan elke wet houdt. Er zijn autorijders die de maximum snelheid willen afschaffen. Dat mogen ze willen, maar ze moeten zich wel houden aan wettige snelheidsbeperkingen. Er zijn dierenliefhebbers die dierproeven willen verbieden. En dat mogen ze willen, maar zolang de wet zulke proeven toestaat, mogen ze de uitvoering daarvan niet hinderen. Er zijn politici die het koningschap willen afschaffen of die het stelsel van evenredige vertegenwoordiging willen vervangen door een districtenstelsel. Daarvoor zou de grondwet gewijzigd moeten worden. Ze mogen dat willen, maar zolang de grondwet niet veranderd is, hebben ze de monarchie en het evenredig vertegenwoordigende parlement gewoon en geheel te respecteren.

Nu is het lastige van wetten dat ze onmogelijk zo geformuleerd kunnen worden dat in alle situaties duidelijk is wat ze voorschrijven of verbieden. Ze moeten altijd worden geïnterpreteerd. Sommige wetten kún je zo interpreteren dat ze kritiek op bepaalde wetten onmogelijk maken. Het verbod op discriminatie op ongelijke behandeling van mensen op grond van hun geloof, geslacht, of seksuele voorkeur is zo’n wet. Wie kritiek op dat verbod heeft, krijgt al gauw het verwijt te discrimineren, en daarmee dat verbod te overtreden. Maar bij deze interpretatie maakt het discriminatieverbod kritiek op zichzelf onmogelijk, en daarmee ondergraaft hij een recht dat essentieel is voor de democratie.

De imam uit mijn fictieve voorbeeld vond dat homoseksueel gedrag in ons land ten onrechte is toegestaan. Hij pleitte in feite voor een wetswijziging die zulk gedrag strafbaar stelt, en gaf aan welke straf hem in dat geval passend leek. Daarmee kritiseerde hij het wettelijke verbod op ongelijke behandeling van homoseksuelen (en terloops ook de eveneens bij wet vastgelegde uitsluiting van de doodstraf). Hij oefende daarmee een wezenlijk democratisch recht uit dat we hem niet kunnen ontnemen zonder de democratie te ondergraven. Wie het met zijn kritiek en zijn suggesties voor nieuwe wetgeving oneens is en gelukkig is de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking dat rest maar één ding: stem op een volksvertegenwoordiger bij wie de rechten van homoseksuelen in goede handen zijn. Zo werkt democratie, en niet anders.

* * *

Eisen aan allochtonen

20-9-2010 We mogen – en moeten – aan nieuwkomers – de aardige en de onaardige – dezelfde eisen stellen als aan ieder ander, al doen we er goed aan rekening te houden met specifieke problemen als de onontwarbaarheid van het Nederlandse rechtsgevoel.

Ik krijg wel eens een reactie op wat ik hier schrijf, en ’t wil wel eens gebeuren dat mij dan wordt uitgelegd dat die allochtonen echt niet zo lief zijn als ik doe voorkomen. Schrijf zélf maar eens zonder verkeerd begrepen te worden.

Laat duidelijk zijn dat er heel wat arrogante, veeleisende, zelfgenoegzame, luie, gewetenloze en misogyne allochtonen zijn. Hun tekortkomingspercentage zal vast niet voor het onze onderdoen. Maar de niet altijd uitgesproken idee achter ’t bedoelde commentaar is dat ik voor een harde aanpak van allochtonen zou pleiten als ik wel rekening hield met hun tekortkomingen. ’t Is de vraag de vraag welke eisen we eigenlijk precies aan nieuwkomers mogen stellen. Ik ga maar eens een rijtje veelgenoemde eisen langs.

De wet

In een land gelden wetten en iedereen wordt geacht zich daaraan te houden. Nu is het lastige voor nieuwkomers wel dat oudkomers het met die wetten hier niet altijd even nauw nemen. De modale weggebruiker beschouwt verkeersregels als adviezen-in-geval-van-twijfel, en de modale weggebruiker twijfelt maar zelden. De modale belastingbetaler gaat prat op zijn creatieve omgang met financiële gegevens, en houdt zichzelf graag voor dat de goedkope krachten die hij inhuurt voor huishoudelijk werk of de bouw van een dakkapelletje zélf maar moeten zien wat zij de fiscus melden. U en ik voelen heel precies aan welke wettelijke hoekjes we wel en niet mogen afsteken, maar dat is een subtiele aangelegenheid. Kortom, neem het nieuwe landgenoten niet te snel kwalijk als ze ons voorbeeld verkeerd begrijpen. Maar los daarvan: ieder wordt geacht zich aan de wet te houden, dus allochtonen ook.

Terzijde: politici benadrukken om strijd dat nieuwe Nederlanders zijn oververtegenwoordigd in onze misdaadstatistieken en dat dat geen pas geeft. Ik ben het geheel met ze eens. De oplossing is gelukkig simpel: stop met het registreren van ‘etniciteit’ en noteer in plaats daarvan kenmerken die wel relevant zijn voor het gewraakte gedrag.

Identiteit en identificatie

Een land is een gezamenlijke onderneming en die draait het best als alle deelnemers zich daaraan committeren. Volgens sommigen vereist dat een degelijke dosis nationalisme en trots op het vaderlanderschap. Maar laten we eerlijk zijn: weinig is zo zuiver Nederlands als scepsis over vlag en volkslied. Ik voel me Nederlander als ik in een ver buitenland om zes uur last krijg van een rammelende maag en geen restaurant kan vinden waar de keuken voor achten opengaat. Voor het overige wóón ik hier gewoon, en dat met alleszins redelijk genoegen. Een enkele landgenoot zou liever ergens anders zijn, maar kán dat niet omdat hij daar zijn dagelijks brood niet bij elkaar krijgt of er gewoon niet welkom is. De rest woont hier omdat Nederland hen al met al toch best een aardig land lijkt. Wie meer toewijding eist, eist meer dan waar de modale autochtoon aan wil beantwoorden, en meet heel onhollands met twee maten. Wie hier beslist wil blijven, geeft duidelijk genoeg aan hier te willen zijn, en of zo iemand zich desgevraagd als Roma of Riffijn identificeert, doet daar niets aan af.

De taal

Sommige landen hebben één taal. Wat meer landen hebben meer talen, al is één daarvan wel dominant. En de meeste landen zijn gewoon meertalig. Het bijna ééntalige Nederland (over het wonderschone Fries heb ik het nu even niet) is in feite een uitzondering. Laten we reëel zijn: dat kunnen we alleen zo houden met een draconische taalpolitiek. We zouden om te beginnen vreemdtalig onderwijs moeten verbieden en de University Colleges die op het ogenblik als paddestoelen uit de grond schieten weer en even snel moeten sluiten. Ik zie het nog niet gebeuren. En besef wel dat de verengelsing van ons onderwijs een serieuzere bedreiging van het Nederlands vormt dan die ene eenzame Turkse mevrouw van zeventig die van de gemeente een brochure in haar eigen taal krijgt. Bovendien, toen zij hier kwam wonen eiste niemand dat ze de taal leerde, dus wie die eis nu wel stelt, verandert de regels van een spel dat al bijna is uitgespeeld. En verder is de kans dat zij echt nog Nederlands leert, erg klein. Er komt voor iedereen een tijd dat zulk leren niet meer gaat. Natuurlijk heeft iemand die alleen Turks of Tamazigh spreekt weinig kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt, en ’t is in ieders belang dat nieuwkomers die tegen dat gebrek aan kansen oplopen de gelegenheid krijgen de taal te leren. Een inkomensafhankelijke bijdrage aan zulk onderwijs lijkt me zeer gepast. Maar bedenk wel dat de werkzoekende met een talige beperking van morgen Pools of Roemeens spreekt, EU-burger is en op geen enkele manier tot talige aanpassing gedwongen kan worden. Zolang die Europese regel geldt, betekent een eis met sancties die wel geldt voor niet-EU’ers gewoon rechtsongelijkheid.

Normen en waarden

Sommige landen hebben gedeelde normen en waarden. Althans, dat hoor je vaak. Voorbeelden waaruit dat blijkt, ken ik niet. Nou ééntje dan, van horen zeggen; ik ben nooit in Vaticaanstad geweest. Wie met een plechtig gezicht voor tv of radio verkondigt dat ‘nieuwkomers’ zich aan ónze normen en waarden moeten houden, bedoelt met dat plechtstatige ‘onze’ nooit meer dan een benepen ‘mijn’, en vaak zijn er meer autochtonen dan allochtonen die de daarmee aangeduide normen níet onderschrijven. ‘Onze’ normen en waarden bestaan niet, dus kun je ook van niemand eisen dat hij of zij die aanhangt.

Kritiek op het eigen nest

Een deel van onze nieuwe landgenoten is moslim. ’t Zal u niet zijn ontgaan. Dat deel zou hier graag zijn geloof belijden, en dat liefst in vrijheid. Elders in de wereld wonen meer moslims, soms in landen waar ze de meerderheid uitmaken, en dat zijn nogal eens landen waar niet-moslims weinig ruimte krijgen voor hún geloofsbeleving. Dat geeft geen pas, en dan druk ik me zwak uit. Maar er zijn mensen die om die reden van ónze moslims eisen dat ze meer dan anderen protesteren tegen het gebrek aan godsdienstvrijheid in ‘hun’ landen. Die eis miskent dat het ‘hun’ landen helemaal niet zijn. Nederland is hun land, en daar hebben ze ruim genoeg mee te stellen. Bovendien zijn mensen verantwoordelijk voor hun eigen gedrag, niet voor dat van anderen elders, ook niet als die anderen in een of ander opzicht geestverwanten zijn. En doorgaans erkennen we dat. We riepen Nederlandse atheïsten per slot nooit op zich nadrukkelijker dan anderen te keren tegen de praktijken van het al even atheïstische Chinese bewind tijdens de Culturele Revolutie, of in de nadagen van het studentenprotest op het Plein van de Hemelse Vrede. En ik heb nog niemand horen betogen dat een Nederlandse katholiek die slachtoffer werd van ongewenste intimiteiten eerst maar eens iets moet doen aan het ongewenst intieme gedrag van zijn eigen geloofsgenoten voor hij recht en slachtofferhulp eist.

Kortom, we mogen en moeten aan nieuwkomers de aardige en de onaardige dezelfde eisen stellen als aan ieder ander, al doen we er goed aan rekening te houden met specifieke problemen als de onontwarbaarheid van het Nederlandse rechtsgevoel. En nu maar hopen dat dit stukje naar uw gevoel eindigt met een open deur.

* * *

Lodewijk Asscher en de kernwaarden

26-10-2013 Onlangs sprak Lodewijk Asscher, de minister van sociale zaken en werkgelegenheid, met zijn kamercommissie over integratievraagstukken. De minister stond pal voor de ‘kernwaarden’ van onze samenleving en dat siert hem. Maar hij probeert ze te beschermen door ze dwingend aan anderen op te leggen. En dat is nu net wat die waarden níet toestaan. Het paradoxale effect van zijn aanpak is dat de heer Asscher zo een grotere bedreiging van de Nederlandse kernwaarden wordt dan de mensen op wie zijn beleid gericht is. Een toelichting aan de hand van citaten.

De minister:

Integratie gaat over meedoen, gaat over eisen stellen, over verwachtingen naar elkaar uitspreken, en om elkaar in staat te stellen om een bijdrage te leveren aan de samenleving.

Dat het bij integratie om meedoen gaat, spreekt vanzelf. Maar het is goed dat zo nu en dan te memoreren. Als we willen dat nieuwkomers meedoen, stelt dat eisen. En wil het allemaal van harte gaan, dan stelt dat eisen aan álle betrokkenen. Het is dus mooi dat de minister hier maar liefst twee keer het woordje ‘elkaar’ gebruikt en jammer dat hij het in het vervolg alleen over eisen aan nieuwkomers heeft.

Die nieuwkomers krijgen wat Asscher betreft best enige ruimte, maar daar zitten flink wat voorwaarden aan:

… zolang je maar onderdeel uitmaakt van die samenleving, zolang je de kernwaarden kent en deelt, zolang je meedoet aan het economisch proces, zolang je je aan de wetten en regels houdt en die ook uitdraagt, is het vanzelfsprekend, gelukkig, de vrijheid van een ieder om daarin eigen keuzes te maken, eigen voorkeuren te hebben en eigen verbanden op te zoeken. Iets anders is het als men zich georganiseerd van de samenleving afkeert …

De minister erkent het recht van mensen zich in eigen kring te organiseren en daarbinnen hun eigen keuzes te doen en hun eigen voorkeuren te volgen, zolang die eigen kring maar geen gesloten enclave wordt. Daar zal geen redelijk mens het mee oneens zijn. Tevens eist de minister dat iedereen die in dit land woont de kernwaarden kent en deelt. Dat ‘kennen’ is óók nog zo’n vreemde eis niet. Samenwerken wordt een stuk makkelijker als je weet wat voor anderen wezenlijk is, al had de minister ook hier wel even mogen zeggen dat die eis andermans kernwaarden te kennen dan wel voor álle betrokkenen geldt. Maar dat ‘delen’ zou ons moeten bevreemden. Gewetensvrijheid en geloofsvrijheid zijn in de grondwet verankerd, en die vrijheden houden toch echt in dat je géén eisen kunt stellen aan de overtuigingen van anderen, terwijl de minister dat hier wel lijkt te doen. ’t Is bij nader inzien dus toch misschien geen toeval dat hij zijn eerste eis kennis van andermans kernwaarden alleen aan níeuwe Nederlanders stelt: hun eígen kernwaarden doen er niet toe; die moeten ze zo snel mogelijk door de ‘onze’ vervangen.

Twee maten

Dat de minister eisen stelt aan de overtuigingen van nieuwkomers, en hen daarmee anders behandelt dan gevestigd volk blijkt eveneens uit zijn eis dat zij zich niet alleen aan wetten en regels houden dat moet iedereen maar dat ze die ook ‘uitdragen’. Autochtone landgenoten pleiten geregeld voor het afschaffen of veranderen van wetten, maar tegen zulk evident níet uitdragen van wetten en regels protesteert de heer Asscher nergens.

En diezelfde ongelijkheid in behandeling komt naar voren in het volgende citaat naar aanleiding van de vraag wat er van rijkswege wordt ondernomen op het terrein van de sociaal-culturele integratie:

Er is inzet op het verinnerlijken van de kernwaarden o.a. in het curriculum burgerschap in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en het MBO. … Ook het nieuwe instrument participatiecontract … moet wat mij betreft bijdragen aan het verinnerlijken van waarden die het je mogelijk maken om op een succesvolle manier mee toe doen in de Nederlandse samenleving.

De minister denkt bij integratie dus aan het verinnerlijken van kernwaarden. Dat verdraagt zich slecht met wat van diezelfde kernwaarden toch misschien wel de meest fundamentele is: de vrijheid van geweten. Bovendien stelt niemand die eis aan gevestigde Nederlanders die zich van deze of gene kernwaarde distantiëren. Autochtone politici die ervoor pleiten de grondwettelijke vrijheid van godsdienst of onderwijs te schrappen, geven daarmee aan de waarde af te wijzen die de wetgever ooit aan die vrijheden gaf. Maar niemand verwijt hen dat ze onze kernwaarden niet ‘delen’ en ‘uitdragen’, dat ze onvoldoende geïntegreerd zijn en zich afkeren van de Nederlandse samenleving. Niemand pleit ervoor een curriculum burgerschap voor zulke politici te ontwikkelen, of ze een participatiecontract op te dringen. En terecht wat mij betreft. Het recht om kernwaarden af te wijzen lijkt me een groot goed. Wie nieuwkomers dat recht ontzegt zonder dat ook anderen te doen, meet met twee maten en neemt een loopje met die kernwaarden zelf.

De rector van de IUR

Duidelijker nog wordt de heer Asscher als hij het heeft over de Islamitische Universiteit Rotterdam waarvan de rector onlangs dingen zei en schreef die hem de minister en anderen in het verkeerde keelgat schoten.

Die universiteit wordt geacht een brugfunctie te vervullen tussen de islamitische en de westerse cultuur en beschaving … maar nu zijn er uitlatingen gedaan door de rector van die instelling die de kamer, maar mij ook, zeer tegen de borst stuiten. Stenigen als een van de voorgeschreven straffen, mannen die vrouwen mogen slaan, allemaal uitspraken die op geen enkele manier stroken met de kernwaarden van de Nederlandse samenleving, van onze democratische rechtstaat, zoals gelijkheid tussen man en vrouw, en waar ook bij hoort dat we geen andere rechtssystemen dulden in Nederland.

De rector schreef inderdaad dat steniging een binnen de islam voorgeschreven straf is, maar hij deed dat in een boek over islamitisch recht, en hij deed daarmee een feitelijke mededeling die, mits juist, in zo’n boek ook geheel op zijn plek is. Nu valt er over de juistheid van die mededeling te twisten – de koran kent steniging als straf niet; de sharia wel (net als de bijbel trouwens), maar die beroept zich daarbij op de traditie die ook veel moslims als mensenwerk erkennen. Steniging als straf is binnen de islam dan ook beslist niet onomstreden. Maar ik neem niet aan dat de minister hier positie kiest in een theologisch-juridisch debat. Hij gaat er, mogelijk terecht, van uit dat de rector een voorstander van islamitisch recht is en dat in Nederland graag ingevoerd zag. En dat zint de minister niet. De rector dient te vinden dat steniging en allerlei andere aspecten van de sharia onaanvaardbaar want strijdig met de Nederlandse kenwaarden zijn.

Nu stelt de rector in zijn boek eveneens dat individuele moslims niet op eigen houtje tot steniging mogen overgaan. Hij erkent daarmee dat zo’n straf in landen als Nederland onmogelijk, want strijdig met ’s lands wet is. En hij geeft daarmee tevens aan dat moslims zich aan die wet hebben te houden. Maar dat is de minister kennelijk niet genoeg. De rector moet vinden dat de wet niet veranderd mag worden, en daarmee beneemt de minister de rector het recht op een met zijn (interpretatie van zijn) religie strokende mening, en dus beneemt hij hem de vrijheid van geweten, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. De Nederlandse kernwaarden worden hier inderdaad ondergraven, alleen gebeurt dat niet door de rector van de IUR maar door de minister zelf.

De rector van de IUR deed in verschillende contexten nog een hoop andere uitspraken en sommige daarvan zijn zacht gezegd weinig verheffend. Maar wat de minister zou moeten beseffen is dat niemands democratische rechten belangrijker zijn dan die van mensen met wie je het fundamenteel oneens bent. Zoals wie dan ook (Voltaire was ’t naar alle waarschijnlijkheid niet) ooit zei: ‘Ik verafschuw uw meningen, maar ik heb mijn leven over voor uw recht ze te uiten.’

Het democratisch belang van dissidenten

Nieuwkomers die bepaalde aspecten van de nu in de Nederlandse wet verankerde normen en waarden afwijzen, verschillen daarin niet wezenlijk van de al eerder genoemde Nederlanders die de grondwettelijke vrijheid van godsdienst of van onderwijs willen schrappen. En beide groepen hebben illustere voorgangers: de eerste pleitbezorgers van ruimere mogelijkheden voor abortus of euthanasie, de moedige enkelingen die zich zo’n eeuw geleden inzetten voor vrouwenkiesrecht, en de voorvechters van het afschaffen van de doodstraf en van de slavernij nog weer eerder. Al die pioniers vochten voor zaken die de grote meerderheid destijds fundamenteel in strijd achtte met ‘de’ Nederlandse kernwaarden. Als zulke ooit kleine minderheden niet hadden vastgehouden aan hun recht om hun mening naar voren te brengen en te bepleiten, waren abortus en euthanasie nu gewoon nog verboden, zou vrouwenkiesrecht nog altijd een stiekeme droom zijn, werden er nog steeds regelmatig veroordeelden terechtgesteld en was slavernij nog altijd toegestaan. Ik moet daar niet aan denken, en de minister ongetwijfeld ook niet.

Een vitale democratie kent een permanente discussie over zijn kernwaarden. Voor die discussie zijn dissidente minderheden onontbeerlijk. En de moraal van die minderheden zal door de meerderheid altijd als bedreigend en regelmatig zelfs als abject worden ervaren. Wie niet bereid is zulke ‘abjecte’ meningen te tolereren, kiest voor een land waarin wetten en waarden in graniet gebeiteld zijn en waarin dissidente minderheden worden heropgevoed middels burgerschapscurricula en participatiecontracten, of iets ingrijpenders als dat allemaal niet helpt het soort land dus dat we kennen uit het voormalige Oostblok, en dat in veel ons daar onwelgevallige opzichten lijkt op het huidige Iran of Saoedi-Arabië.

Een populistisch klimaat is niet bevorderlijk voor dissidenten, maar van een bezonnen minister mag je verwachten dat hij zich niet door zo’n klimaat laat meeslepen.

(Alle citaten zijn ontleend aan de via internet uitgezonden vergadering van de vaste kamercommissie voor sociale zaken en werkgelegenheid op donderdagmiddag 17 oktober 2013; de cursiveringen zijn van mij.)

* * *

Luxe, comfort en de verlokkingen van de djihad

17-6-2014 Zolang wij niet willen begrijpen waarom Hollandse jongens naar Syrië en Irak trekken, is zinnig beleid een illusie.

Even overwoog ik maar weer eens een ‘spook door Europa’ te laten waren, maar op dat soort metaforen moet je zuinig zijn. Zo erg is het per slot nu ook weer niet. Het Westen maakt zich hevige zorgen over ISIS, en dan met name over de honderden, zo niet duizenden Europese jongeren die zich daarbij aansluiten, en die straks terugkomen met bommen en kromzwaarden.

Laten we om te beginnen reëel zijn. Het is zomaar denkbaar dat vurige djihadisten na terugkomst her of der een aanslag zullen plegen. En het is altijd verschrikkelijk als zoiets gebeurt. Maar De kans dat u morgen in het ziekenhuis of mortuarium belandt door een ongeluk op uw werk of in het verkeer is vele malen groter dan de kans dat u ooit het slachtoffer zult worden van een bom of zwaard uit naam van welke wereldvreemd ideaal dan ook. Als we mensenlevens willen redden moeten we de maximumsnelheid verlagen, de auto weren uit de bebouwde kom, en misschien draconische maatregel ook maar weer gewoon eens de verkeersregels handhaven.

Gisteravond zag ik een VVD- en een GroenLinks-kamerlid in gesprek over Syrië, Irak en de Nederlandse jongeren daar. Ze waren het verrassend eens. Het was vreselijk, er moest beslist iets aan gedaan worden (al werd niet duidelijk wat), en die jongeren moesten als ze levend terugkwamen scherp in de gaten worden gehouden. De VVD’er vond het tijd voor ingrijpender maatregel: voor zover die jongens een dubbel paspoort hadden, moest hun Nederlanderschap maar gewoon eens worden ingetrokken. Wat dat oplost, zei hij er niet bij, maar kennelijk lijken illegale terroristen hem minder gevaarlijk dan terroristen mét een Nederlands identiteitsbewijs. Hij begreep niet dat jongeren die hier in luxe en comfort waren opgegroeid … En toen ging me een lichtje op.

Ik heb een aantal jaren in het islamitisch onderwijs gewerkt, en ging toen regelmatig met groepjes leerlingen over straat. Dat was verhelderend. Voorbijgangers meden ons. Ze keken angstig en meewarig naar ons. Als het om oudere leerlingen ging zag je ze hun tas steviger tegen zich aan klemmen, zag je ze beschermend naar hun jaszak met beurs grijpen. Wij liepen door een wereld waarin wij niet gewenst waren. En dat ontging mijn leerlingen beslist niet.

Dit soort ervaringen worden heftiger naarmate jongeren, en met name jongens, ouder worden. Ze worden paria, en dus mijden ze meer en meer het contact met de witte wereld die hen niet moet. Hun beheersing van het Nederlands blijft achter. Op school kunnen ze niet mee. Ze zijn bij voorbaat verdacht als ergens iets mis is, ze staan bij voorbaat achteraan als ze, nog weer wat ouder, gaan solliciteren. Ze krijgen van alles en nog wat naar hun hoofd. Ze zijn niet gewenst. Ze zoeken hun toevlucht in materiële genoegens, in ‘luxe en comfort’, leren jasjes, stoere brommers, snelle auto’s, en het duurt even voor ze merken dat dat nergens toe leidt. Kennelijk ontgaat dat ook ons. Maar zolang wij niet beseffen dat luxe en comfort nooit een bevredigende compensatie voor achterstelling en uitsluiting bieden, zullen we de problemen waar we steeds opnieuw tegenaan lopen ook nooit op een zinnige manier kunnen aanpakken.

ISIS en soortgelijke organisaties bieden deze jongeren wat wij ze onthouden: een welkom, aanvaarding, respect, status, zingeving, een doel om voor te leven en, inderdaad, voor te sterven. En we mogen alle goden op al onze knieën danken dat niet veel meer jongeren voor die verleiding bezwijken.

Zou het iets wezen eens wat Kamerleden bij ISIS hun licht te laten opsteken gewoon eens kijken hoe ze dat eigenlijk doen, jongeren op zo’n manier opvangen dat ze opeens wel enthousiast aan het werk gaan, zich allerlei ongemak laten welgevallen, en zich ergens voor inzetten?

Die jongeren kiezen niet voor de djihad vanwege de zegeningen die ze ervan verwachten, ze zijn wanhopig op zoek naar wat zegeningen en als ze die alleen vinden op een plek waar ze mogen blijven als ze de djihad omhelzen, nemen ze dat ongemak wat graag voor lief.

* * *

Over terreur en satire

10-1-2015 Het is verleidelijk – nu weer even meer dan ooit – terroristen te zien als onmensen die zich eigenhandig en definitief buiten de samenleving plaatsten, en eensgezind pal te staan voor de vrijheid van meningsuiting als hoogste waarde van onze zwaar bedreigde democratie. Mij dunkt dat we daarmee twee vrij wezenlijke fouten dreigen te maken.

Een poosje geleden zag ik een documentaire over Patrick Magee, het IRA-lid dat als ‘Brighton Bomber’ bekendheid verwierf. In 1984 installeerde hij de tijdbom die afging tijdens het congres van de Conservatieve Partij en vijf mensen het leven kostte, maar die de partijtop de beoogde slachtoffers ongedeerd liet. Een van de overlevenden van deze aanslag, destijds een vooraanstaand medewerker van mevrouw Thatcher, nam eind jaren negentig contact met Magee op. De mannen raakten innig bevriend. Magee betreurde achteraf de onbedoelde slachtoffers, maar nam geen afstand van de aanslag op zich.

Het is gebruikelijk je hevig te verbazen als je hoort dat concentratiekampbewakers diep ontroerd konden raken door klassieke muziek en hoogstaande literatuur. Het idee dat iemand ze gekend zou hebben als trouwe vriend, liefhebbende echtgenoot of vader is bijna onverdraaglijk. Toch vrees ik dat we aan dat idee zullen moeten wennen. Terroristen en beulen zijn gewone mensen die door omstandigheden een ook hen vaak onaangename taak op de schouders gelegd kregen, of die meenden zichzelf zo’n taak te moeten geven.

Afgezien van een enkele psychopathologische uitzondering, konden en kunnen ze die taak alleen aan dankzij een simpel mechaniek: plaats je slachtoffers buiten de kring van zielsverwante medeschepselen en beschouw ze als een plaag, als ziekteverwekkers waar we vanaf moeten om de mensheid te redden. Zonder dat mechaniek zouden instellingen als Abu Ghraib en Guantanamo Bay niet kunnen functioneren, hadden Mao’s Rode Garde en de Rode Khmer in Cambodja hun desastreuse werk nooit kunnen doen, waren My Lai en Rawagede niet gebeurd en had u nooit van Auschwitz gehoord. Gemaksontmenselijking is het, en wie meent dat we degenen die zich eraan schuldig maakten zelf moeten uitsluiten, dat we ze zonder eerlijk proces en zonder uitzicht op een eind aan hun straf moeten opbergen, kortom dat ze met hun daden het recht op een menswaardige behandeling en een herkansing verspeeld hebben, maakt gebruik van precies datzelfde mechaniek.

Natuurlijk schrijf ik dit naar aanleiding van de aanslag op Charlie Hebdo, waar medewerkers en bewakers dankzij gemaksontmenselijking zonder enig mededogen konden worden omgebracht. Maar juist bij alle afgrijzen daarover is het goed nog eens even stil te staan bij Patrick Magee en zijn onverwachte vriendschap. Aan de aanslagen en terreuracties van hem en zijn medestanders kwam geen einde dankzij een tot het uiterste opgevoerde ‘war on terror’ hoe lang en hoe verwoed dat ook geprobeerd is maar door de betrokkenen als medemensen te erkennen en te behandelen, door hun grieven serieus te nemen, door overleg, en door toegevendheid. De daders van de Parijse aanslag (of liever: de verdachten ik ben ooit opgepakt op verdenking van een gewapende roofoverval, dus ik weet uit eigen ervaring hoe belangrijk dat onderscheid is) zijn inmiddels dood. Maar hun aanslag zal vast de laatste niet zijn, dus het blijft zinvol om stil te staan bij Patrick Magee’s ontwikkeling van terrorist naar medemens, en de waarde van oprecht contact.

Maar toegevendheid? Kunnen we toegevend zijn tegenover islamistische terroristen zonder verraad te plegen aan onze hoogste waarden? Mij dunkt van wel. Wat we temidden van alle herrie dreigen te vergeten is dat die steeds weer opgevoerde vrijheid van meningsuiting hier in het geheel niet in het geding is. Er is niets dat u niet heel goed onder woorden zou kunnen brengen zónder plaatjes die goden, heiligen en profeten belachelijk maken. Er is niets dat buiten het discours wordt geplaatst door zulke plaatjes te verbieden, of liever nog, door er vrijwillig, en louter uit respect voor anderen, vanaf te zien.

Satire is een uitstekend middel om machtswellust en machtsmisbruik, eigenwaan en arrogantie aan de kaak te stellen. Zulke satire richt zich op mensen met macht en aanzien. Ze valt die aan door hun daden belachelijk te maken en hun pretenties door te prikken. Satire kan best over hun religie gaan, bijvoorbeeld door te laten zien dat ze zich zeer vroom voordoen terwijl ze in het geniep alles mores van hun geloof aan hun laars lappen. Maar satire die de spot drijft met wat gelovigen heilig is, treft zulke huichelaars niet, ze treft allereerst en vooral de talloze machtelozen, die aan hun geloof wat broodnodige troost en steun ontlenen. Zulke satire schiet haar doel voorbij en wordt zelf machtsmisbruik.

Een spotprent over Mohammed is niet meer dan een harteloze schop in de buik van miljoenen gewone moslims. Wie doet alsof onze beschaving staat of valt met onze vrijheid zo’n schop te geven, geeft qua huichelachtigheid de meest perfide machtswellusteling het nakijken.


Discriminatie

Zes stukjes over (al dan niet vermeende) discriminatie.

* * *

De SGP en haar homo-leden

9-11-2009 Er is niets discriminerends aan het afwijzen van personeel dat door – bijvoorbeeld (homo)seksueel – gedrag laat zien de doelstellingen van de werkgever niet te onderschrijven.

De SGP wil zich niet laten vertegenwoordigen door iemand die het bed deelt met iemand van van hetzelfde geslacht. Dat kun je uitleggen zonder het woord ‘homoseksualiteit’ te gebruiken: het huwelijk is in christelijke ogen voorbehouden aan één vrouw en één man, en orthodoxere christenen achten seksueel verkeer met een ander dan je huwelijkspartner zondig. Je mag op iedereen verliefd worden en je tot willekeurig wie aangetrokken voelen, maar trouwen en vrijen mag je alleen met (één) iemand van het andere geslacht. En dat sluit toegeven aan homoseksuele gevoelens uit. ’t Is mijn visie niet, maar daar gaat het niet om. En ’t maakt homo zijn in SGP-kringen niet makkelijker, maar daar is wel een mouw aan te passen. Daarover zo meer.

De Grondwet stelt in Artikel 1 dat allen die zich in in ons land bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Dat is geen constatering. Het is een voorschrift. Maar wel een lastig voorschrift. Even lijkt het alsof de SGP het overtreedt: kandidaat-vertegenwoordigers met een homoseksuele relatie behandelt ze anders dan andere kandidaat-vertegenwoordigers. Maar iets soortgelijks geldt voor de sollicitatiecommissie die mij afwijst voor een advocatenvacature omdat ik geen jurist ben. Daar is niets mis mee. Ik voldoe niet aan de eisen die de commissie terecht stelt. En precies datzelfde geldt voor de afgewezen kandidaat-vertegenwoordiger van de SGP. Uit het gedrag van die kandidaat blijkt dat ze een deel van het gedachtengoed van de partij afwijst, en dat maakt haar als vertegenwoordiger minder geschikt.

De Grondwet verbiedt in Artikel 1 discriminatie vanwege wat dan ook, dus wellicht ook vanwege seksueel gedrag. Voor dat ‘wat dan ook’ noemt de grondwet een aantal zaken waarop niet gediscrimineerd mag worden expliciet: godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, en geslacht. Dat zijn allemaal zaken waarin mensen weinig te kiezen hebben. Overtuigingen en idealen kun je niet naar believen aannemen of afzweren. Artikel 1 van de Grondwet lijkt dus bedoeld om ons te beschermen tegen discriminatie op grond van dingen die wij niet helpen kunnen. Seksuele gevoelens vallen onder dat hoofdje, seksueel gedrag niet. En daar sluit het SGP-beleid naadloos bij aan.

De Grondwet verbiedt in Artikel 1 discriminatie. Wat dat precies betekent is nog niet zo makkelijk te omschrijven, maar ’t zal toch minstens om ernstige benadeling moeten gaan. En daarvan is geen sprake. De afgewezene zou een partij kunnen oprichten met een homovriendelijker variant op het program van het SGP een waardevolle aanvulling op ons politieke spectrum waarvan ze zomaar nog partijleider zou kunnen worden ook.

Geen mens maakte zich ooit veel zorgen over dit soort SGP-folklore, tot zich islamitische landgenoten lieten horen met vergelijkbare morele standpunten. Of maak ik die stap te makkelijk omdat ik zelf juist graag wat meer ruimte zag voor die nieuwe landgenoten?

* * *

De SGP en de vrouwen

29-11-2009 Als de SGP vrouwen van haar kieslijst weert omdat een vrouw die daar staan wil klaarblijkelijk de SGP-beginselen ten aanzien van de rol van de vrouw niet onderschrijft, overtreedt ze daarmee geen enkele wet.

De SGP weert vrouwen van haar kieslijst omdat een vrouw als volksvertegenwoordiger zich niet verstaat met Gods plan. Ik wijs ’t beleid van harte af (en Gods plan dus ook, als het daar inderdaad mee spoort). Ik ben dan ook geen lid van de SGP.

De vraag die nu speelt is of de SGP wegens dit beleid uit de kring der fatsoenlijke, en daarom van staatswege gesubsidieerde, partijen geweerd moet worden. Discrimineert de SGP vrouwen en handelt ze derhalve in strijd met de wet, waar iedereen zich aan te houden heeft?

Als eerder betoogd, hoeft niemand het met enige wet eens te zijn. Het standpunt dat vrouwen geen passief stemrecht toekomt is dus nergens met de wet in strijd. Die strijdigheid kleeft hoogstens gedrag aan dat uit dit standpunt voortkomt.

Wat te denken van de vrouw die lid is van de SGP en zich aanmeldt voor een plek op de kieslijst? Zij vindt kennelijk dat vrouwen verkiesbaar moeten kunnen zijn. Zij wijst Gods plan althans de SGP-versie daarvan; er zijn er meer, ik weet het dus in elk geval ten dele af. Reden genoeg, zou ik zeggen, haar niet verkiesbaar te stellen. Je mag van een kandidaat toch minstens verwachten dat die het partijprogramma op hoofdpunten onderschrijft, en de bijzondere positie van de vrouw lijkt voor de SGP zo’n hoofdpunt.

Deze vrouw wordt dus niet van de lijst geweerd omdat zij vrouw is, maar omdat zij het programma afwijst, en dat is een volstrekt legitieme reden. De SGP overtreedt geen enkele wet, en heeft dus het volste recht op de faciliteiten die elke democratische partij toekomt.

En die vrouw? Haar rest maar één ding als zij toch volksvertegenwoordiger wil worden: richt een partij op waar vrouwen wel ten volle kiesrecht hebben. Een zusterpartij van de sgp dus die op wie weet hoeveel punten met de mannenbroeders zal kunnen samenwerken. Jezus zei het al: Het huis mijns Vaders heeft vele kamers.

* * *

Homo’s helpen

19-1-2012 ’t Zou kwalijk zijn als er gemeenschapsgeld werd verkwist aan behandelingen die pretenderen van homo’s gezonde hetero’s te maken. Trouw suggereert dat dat bij de zorginstelling Different veelvuldig gebeurt. Different ontkent dat. De nu ontbrande discussie beneemt het zicht op waar het wel om gaat. Homo zijn in orthodoxe kringen is moeilijk. Die problemen zijn niemands schuld, en waar ze ernstig genoeg zijn om psychotherapie te rechtvaardigen, dient die therapie op dezelfde wijze te worden vergoed als therapie overal elders. Het alternatief is discriminatie op grond van geloof, en dat moeten we niet willen.

Trouw schreef dat men bij de uiterst christelijke zorginstelling Different homo’s ‘geneest’ en die behandeling – onder valse voorwendsels – declareert bij de zorgverzekering. Dat leidt tot ophef waarbij zelfs Den Haag heftig meepiept. En als Different inderdaad ‘genezing’ van homoseksualiteit beloofde, zou die ophef terecht zijn. Alleen, die belofte doet Different nergens. Op de eigen site verwijst de instelling naar een onderzoek door christelijke studenten onder cliënten van Different waaruit blijkt dat die zich vooral geholpen voelde ‘bij het acceptatieproces van hun homoseksuele gevoelens en het vergroten van (zelf)inzicht’. Daar beroem je je niet op als je mensen zo snel mogelijk van die gevoelens wilt afhelpen.

’t Is natuurlijk denkbaar dat een individuele medewerker zich wel tot een radicale verandering van iemands seksuele voorkeuren in staat acht, en ’t is zeker mogelijk dat cliënten zich soms met die verwachting melden en niet of onvoldoende van dat idee worden afgeholpen. Dat zou wijzen op gebrek aan professionaliteit van de behandelaar in kwestie typisch iets om voor te waken. Different geeft op zijn website aan een uitgebreid inspectieonderzoek toe te juichen. Laten we dat eerst eens afwachten voor we met al te veel modder gooien.

Volgens zijn directeur behandelt Different ‘psychisch lijden dat samenhangt met vragen rond seksuele identiteit’, en dat lijkt me volstrekt legitiem. Over de ernst en de behandelbaarheid van zulk lijden valt van alles te zeggen, maar voor we daaraan toekomen, moeten we eerst van wat nodeloze verwarring af.

De minister verklaarde dat homoseksualiteit geen ziekte is, dus dat een eventuele behandeling ervan niet door de zorgverzekering kan worden vergoed. Dat is om twee redenen onzin. De zorgverzekering dekt tal van zaken die geen ‘ziekte’ zijn. Brandwonden en gebroken ledematen zijn geen ziekten, en ouder worden, met de daarbij onvermijdelijke achteruitgang van gezicht, gehoor, geheugen, uithoudingsvermogen en tal van andere lichamelijke en geestelijke functies, is dat al evenmin. Toch gaat daar een fors deel van onze gezondheidsuitgaven aan op. Dus homoseksualiteit hoeft geen ziekte te zijn om voor een door de verzekering gedekte behandeling in aanmerking te komen.

Los daarvan is het ‘ziekte’-begrip behoorlijk vaag. Die vaagheid lossen we bij psychische verschijnselen op door ons te beroepen op het DSM, een Amerikaans handboek van psychische aandoeningen dat gezaghebbend is omdat het Amerikaans is en in een behoefte voorziet. (Ten overvloede: een begrip is ‘vaag’ als er naast de dingen die er evident wél en de dingen die er evident níet onder vallen, ook nog dingen zijn waarvan onduidelijk is of ze wel of niet door dat begrip worden gedekt. De stelligheid waarmee ik een gebroken been geen, en malaria of leukemie wel een ziekte zou noemen, is dus niet in strijd met de vaagheid van het ziektebegrip.)

Homoseksualiteit staat tegenwoordig, anders dan voorheen, niet meer in het DSM. Het opmerkelijke is dat pedoseksualiteit nog altijd wel in dat handboek staat, terwijl het toch om een in medisch opzicht vergelijkbare minderheidsvariant op het thema seksuele voorkeur gaat. Het onderscheid dat het DSM maakt tussen homo- en pedoseksualiteit is uitsluitend een kwestie van maatschappelijke aanvaarding en morele (voor)oordelen, maar het bizarre gevolg is dat velen bij homoseksualiteit verontwaardigd reageren wanneer iemand suggereert dat daar iets te ‘behandelen’ valt, terwijl bij pedoseksuelen steeds harder geroepen wordt dat er medisch moet worden ingegrepen.

Trouw gooit het over een iets andere boeg en stelt in een hoofdredactionele commentaar de klassieke ‘Nurture or Nature’-vraag: ‘Is het een kwestie van geaardheid, of liggen de oorzaken van homoseksualiteit in iemands jeugd, in trauma's uit het verleden?’ De krant vraagt dat vanuit het idee dat het antwoord iets zegt over de behandelbaarheid van homoseksualiteit. Daarmee evenaart Trouw de minister in onzinnigheid.

Natuurlijk kun je onderscheid maken tussen zaken die voor de geboorte al vastliggen en ontwikkelingen die pas daarna plaatsvinden, alleen, dat zégt zo weinig. Een hazenlip dateert van vóór voor de geboorte puur ‘Nature’ dus maar valt vaak gelukkig nog aardig te repareren, terwijl pakweg blindheid als gevolg van een ongeluk op latere leeftijd ‘Nurture’ in optima forma vooralsnog echt onherstelbaar is. Of je homoseksualiteit kunt voorkomen of genezen, is voorlopig een open vraag, en er zit nu weinig anders op dan ermee te leren leven.

Kortom, of homoseksualiteit een ziekte is en wanneer zo’n seksuele voorkeur precies wordt aangelegd, is irrelevant. En irrelevante vragen leiden af van waar ’t wel om gaat. Ik vermoed dat dat hier ook hun functie is. Zowel Trouw als de minister hebben grote moeite met een minderheid die homoseksueel gedrag afwijst (ten overvloede: dat is iets anders dan homo’s afwijzen), maar liever dan daar al te expliciet over te zijn, storten ze zich in een bij voorbaat gewonnen schijngevecht om vervolgens te kunnen roepen: ‘… en dus moet er geen geld heen!’ Ze richten hun aandacht op al dan niet fictieve psychologen die homo’s beweren te genezen, en halen die onderuit met het argument dat er niets te genezen valt omdat er geen sprake van ziekte is. Bij de minister is dat het hele argument – ‘geen ziekte, punt’ – Trouw voegt er nog iets aan toe ‘geen ziekte, want geaardheid’.

Dát ze de discussie willen mijden is begrijpelijk. Het gewraakte oordeel over de zondigheid van homoseksueel gedrag wordt, uiteraard, theologisch gerechtvaardigd. Misschien kun je christelijke, joodse of islamitische orthodoxen uitleggen dat ze een bepaalde oud-Hebreeuwse of -Arabische term onjuist interpreteren, al zul je van goeden huize moeten komen om ze daarvan te overtuigen, maar het heeft weinig zin te roepen dat ze die teksten niet zo serieus en letterlijk moeten nemen. Je kunt wel willen dat ze een beetje meer gaan denken zoals jij, maar die wens is wederzijds en van beide zijden met evenveel recht en reden. Door buitenstaanders afgedwongen discussies leiden nogal eens vooral tot een extra angstvallig vasthouden aan het eigen gelijk. Daarmee los je dus weinig op.

Hoe verder? Wat zou er gebeuren als we Different wel serieus nemen, en de directeur geloven wanneer die ons verzekert dat de behandeling zich richt op ‘psychisch lijden’ als gevolg van een gegeven seksuele voorkeur, en dus niet op die voorkeur zelf?

Homoseksuelen in een gemeenschap waar homoseksueel gedrag als zondig wordt beschouwd hebben het moeilijk. In feite kunnen ze kiezen uit drie ongemakkelijke alternatieven. Ze kunnen hun geloof, dus hun gemeenschap, mogelijk met inbegrip van familie en vrienden, de rug toekeren. Ze kunnen het andere uiterste afzien van seksueel verkeer, althans van zulk verkeer met iemand met wie ze dat echt graag zouden willen. En ze kunnen kiezen voor een andere interpretatie van dezelfde, ook naar hun idee van God gegeven, woorden, en de (dan dus ínterne) discussie met hun geloofsgenoten aangaan.

In het eerste geval zullen ze een geheel nieuw leven moeten opbouwen en het is goed denkbaar dat ze aan die stap trauma’s overhouden waarbij enige psychologische hulp van pas komt. Ik neem niet aan dat Trouw en de minister zo harteloos zullen zijn te vinden dat ze die hulp volledig zelf moeten betalen. Maar ook de andere opties stellen hoge eisen aan iemands geestelijke weerbaarheid. Bij in elk geval de tweede optie – meegaan in de normen van de eigen gemeenschap – biedt Different hulp, althans naar eigen zeggen. Ik zie niet in waarom die hulp, mits professioneel en van voldoende kwaliteit, niet evenzeer voor vergoeding in aanmerking komt.

Je kunt natuurlijk boos blijven roepen dat het een schánde is wat orthodoxe gemeenschappen hun homoseksuele leden aandoen ‘zomaar’ te eisen dat ze zich van het seksuele gedrag van hun voorkeur onthouden maar bedenk dan dat wij, in onze seculiere samenleving, van bijvoorbeeld pedoseksuelen precies datzelfde verlangen. Ik ben net iets teveel moreel relativist om te kunnen menen dat wij die eis aan de laatsten mogen stellen omdat het heil van minderjarigen in het geding is, terwijl die eis in het geval van de eersten kant noch wal raakt per slot gaat het daar om het zielenheil van de betrokkenen zelf, en het feit dat anderen dat anders zien, doet aan het belang ervan voor henzelf (en hun dierbaren) niets af.

Welzeker, de kosten van de gezondheidszorg blijven stijgen, en er komt een moment dat we die echt zullen willen begrenzen. Zo’n besluit zal hoe dan ook pijnlijk zijn, maar laten we ernaar streven die pijn niet eenzijdig af te wentelen op minderheidsgroepen waartoe we zelf niet behoren. De overheid dient levensbeschouwelijk neutraal te zijn. Een overheid die aangeeft het zielenheil van orthodoxe gelovigen irrelevant te achten door hulp vanwege de ermee verbonden psychische problemen van vergoeding uit te sluiten, is dat niet. Die kant moeten we niet op.

* * *

Martijn en de menselijkheid

4-7-2012 Dat de rechtbank in Assen de pedofielenvereniging Martijn heeft opgeheven is om twee redenen onwenselijk: het ondergraaft de vrijheid van meningsuiting, en het maakt een probleem dat alle aandacht verdient juist minder zichtbaar. We moeten toe naar een maatschappij waarin pedofielen met een gerust hart uit de kast kunnen komen en recht hebben op alle hulp die hun leven ondanks forse beperkingen toch de moeite waard kan maken. Als dat lukt verdwijnen de sektarische aspecten van een vereniging als Martijn vanzelf.

De rechtbank in Assen heeft de pedofielenvereniging Martijn ontbonden omdat de publieke uitingen van die vereniging de openbare orde schaden. Volgens de rechtbank draagt de vereniging met die uitingen bij aan ‘een subcultuur waarin seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden’ en ‘tast’ ze daarmee ‘de rechten van kinderen aan’.

De wet waarop de rechtbank zijn besluit baseert, gaat over ‘rechtspersonen’ waarvan de ‘werkzaamheden’ de openbare orde schaden. De rechtbank betoogt dat de wetgever met ‘werkzaamheden’ ook doelde op mondelinge en schriftelijke uitingen, dus bijvoorbeeld op een website waar meningen worden verkondigt. Als de rechtbank daar gelijk in heeft is dat slecht nieuws voor de vrijheid van meningsuiting. Of het oordeel juridisch deugt, is voer voor juristen de advocaat van Martijn gaat in hoger beroep maar zelfs als het deugt, lijkt het me vergezocht en riskant.

Voor elke club die een bepaalde wet onjuist acht, geldt onvermijdelijk dat de leden een ‘subcultuur’ vormen waarin datgene wat die wet verbiedt als acceptabel geldt, en waarin men vindt dat het verbodene juist normaal zou moeten zijn. En als er mensen zijn wier rechten die wet geacht wordt te beschermen, zal die subcultuur die rechten ‘aantasten’ in elk geval in de beperkte zin dat men er ontkent dat die rechten in het geding zijn. Maar ook daarover moet je in een democratische rechtsstaat van mening mogen verschillen.

Er zijn landen waar homoseksueel gedrag verboden is. Een vereniging in zo’n land die pleit voor afschaffing van de betrokken wetgeving, vormt een subcultuur waarin seksuele handelingen tussen mensen van gelijk geslacht als normaal en acceptabel gelden, en tast daarmee de rechten aan van iedereen die het aanvaarden van zulk handelingen als een persoonlijk affront en een ondermijning van de morele orde ervaart. We zullen de rechten van zulke benepen types niet gauw beschermwaardig vinden. Maar dat is de vraag niet. Waar benepen types de meerderheid vormen (en laten we wel beseffen dat dat zo ongeveer de hele rest van de wereld is) zou zelfs een zeer democratisch tot stand gekomen wetgeving homoseksualiteit heel wel kunnen verbieden. En dan zou een rechtbank ter plaatse volgens het Assense argument het volste recht hebben om verenigingen die opkomen voor de rechten van homoseksuelen op te heffen. Iets in mij zegt dat we die kant niet op moeten.

Een van de pijlers van een democratische rechtstaat is de mogelijkheid van burgers het met willekeurig welke wet oneens te zijn, daar vrijelijk over te spreken, en te pleiten voor herziening van die wet. Het enige wat niet mag, is alvast op de verhoopte wetswijziging vooruit lopen door de wet te overtreden, maar daarvan was bij de vereniging Martijn geen sprake.

De ellende bij discussies over een club als Martijn is dat seksualiteit ondanks vijftig jaar seksuele revolutie zo met taboes en emotionele verwarring omgeven is dat we er nauwelijks zakelijk over kunnen denken, laat staan praten. Het kleinste vraagteken bij gangbare opvattingen roept al gauw heftige emoties op. En als het om pedoseksualiteit gaat komt daar nog eens de ophef over seksueel misbruik door een forse groep geestelijken en de zaak van meneer M. bij. Of die geestelijken tot de doelgroep van Martijn behoorden, betwijfel ik, maar meneer M. behoorde daar inderdaad toe, al kunnen we er zonder meer van uitgaan dat de vereniging zijn gedrag afkeurde. Als de vereniging een subcultuur had gecreëerd waarin men overtreding van de wet vergoelijkt, had de rechter dat beslist gemeld. De conclusie dat Martijn een bedreiging van de openbare orde vormt, was daar namelijk een stuk sterker van geworden.

Hoe dan ook, als ik mij seksueel tot kinderen aangetrokken voelde, zou ik vast zo nu en dan piekeren over de vraag wat er nu precies zo tegen is op het door mij begeerde contact, en me afvragen of er geen situaties denkbaar zijn waarin dat moreel heel wel verdedigbaar is. In het huidige klimaat kun je die vraag eigenlijk niet stellen zonder je ernstig verdacht te maken, maar dáár wordt hij niet minder redelijk van.

Het argument dat er sprake is van machtsverschillen, zou me maar matig overtuigen. Voor zover dat machtsverschil voortkomt uit een verschil in lichamelijke kracht, bestaat het in zeer veel, zo niet in alle relaties. En voor macht die te maken heeft met subtielere, psychologische mechanismen macht die minstens evenzeer gegeven als verworven is geldt in feite hetzelfde. Als het verschil tussen kinderen en volwassenen is dat volwassenen die subtiele machtsmechanismen doorzien en met vanzelfsprekend gemak kunnen hanteren, is volwassenheid iets uiterst zeldzaams. Ik vrees eerlijk gezegd dat ik nu op mijn zestigste nog altijd niet zover ben. Wat dat betreft zouden we kinderen beschermen tegen een lot waar de meeste meerderjarigen ook maar matig tegen opgewassen zijn. Maar misschien is dat het punt juist wel en beschermen we ze zo heftig omdat we die bescherming zelfs zo node missen.

Als het gaat om seksueel verkeer tussen meerderjarigen, verbieden we dat alleen waar de een het opdringt aan een onwillige ander, en accepteren we dat achteraf vaak moeilijk valt aan te tonen of er sprake was van (on)willigheid en of daar duidelijkheid over bestond. Waarom zouden we daarmee niet ook genoegen nemen als het om seks met kinderen gaat? Per slot was meneer M. ook dan beslist veroordeeld …

Sterker lijkt me het argument dat kinderen voor de puberteit eenvoudigweg geen seksuele gevoelens en verlangens kúnnen hebben, dus dat seksueel contact hoe dan ook onbegrijpelijk en dus verwarrend, zo niet verbijsterend, voor ze is. Weliswaar weten we heel wat meer over de anatomische en fysiologische veranderingen van de puberteit dan over de emotionele onderzoek naar emoties is toch al lastig, en wordt hier nog eens extra bemoeilijkt door de taboes en het ongemak van de onderzoeker zelf maar dat pre-puberale kinderen niet toe zijn aan seksueel contact ligt op z’n minst voor de hand. En de ervaring bevestigt dat. Kinderen kunnen door seksueel getinte contacten met pedofielen flink getraumatiseerd raken. Je moet hier beslist de vraag blíjven stellen welke rol de geschokte reacties van ouders en andere volwassenen bij die traumatisering speelden, maar zolang onduidelijk is hoe je die invloed kunt beperken zul je hem als een gegeven moeten beschouwen. Vooralsnog ligt de bewijslast hier bij degene die ruimte vraagt voor seksueel contact met kinderen, en niet bij degene die kinderen daartegen wil beschermen.

Ik ken de uitingen van de vereniging Martijn op dit terrein niet en kan daar als gevolg van het besluit van de rechtbank ook geen kennis meer van nemen (op zich iets dat tegen dat besluit pleit), maar ik vermoed zo dat ze zich beperkten tot de stellige bewéring dat seks helemaal niet slecht is voor kinderen, zonder die bewering grondig te onderbouwen. Voor zo’n vermoeden heb je niet eens zo’n heel negatief beeld van de leden van Martijn nodig: zelfs als ze in feite gelijk zouden hebben is de wetenschappelijke onderbouwing voor dat gelijk zo lastig rond te krijgen dat het een wonder zou zijn als ze daarin ver gekomen waren. Een incidenteel interview met een jongere die zonder rancune, en zelfs met enige warmte terugdacht aan zijn contacten met een pedoseksueel de VPRO zond ooit zoiets uit is wat mager als basis voor vergaande generaliseringen. En veel meer argumenten kan ík niet bedenken. Alleen, de vraag wat er precies tegen is op seks met kinderen is op zich legitiem, en het van rechtswege opheffen van een vereniging die hoe onbeholpen en bevooroordeeld ook deze vraag aan de orde stelt, is in elk geval wat dat betreft een stap in een weinig verlichte richting.

De seksualiteit van pre-puberale kinderen intussen zal nog lang een academische kwestie blijven. De a priori kans dat we ooit op grond van verworven inzichten heel anders over seks met kinderen zullen denken is klein, dus daar moesten we maar niet op vooruitlopen. Dat heeft forse gevolgen voor mensen die zich seksueel tot jonge kinderen aangetrokken voelen. We moeten eisen dat zij zich onthouden van het enige seksuele verkeer dat hen zou bevredigen. En dat is een verdomd vergaande ingreep in hun persoonlijke leven.

Even een stapje terug. Als we homofilie beschouwen als een normale, natuurlijk vorm die iemands seksuele identiteit kan aannemen en dat doe ik van harte dan is er geen enkele reden dat met pedofilie niet evenzeer te doen. De wezenlijke verschillen zitten hem niet in de aard van de betrokkene, maar in de gevolgen van het uitleven van de door die aard opgeroepen verlangens. En hoe belangrijk dat ook is, de pedofiel zelf kan er niets aan doen dat hij voelt wat hij voelt.

Als we het hartverscheurend vinden dat homoseksuelen in bepaalde landen hun verlangen niet mogen volgen, moeten we het even hartverscheurend vinden om van pedoseksuelen onthouding te eisen. De gevolgen van die eis voor degene aan wie hij gesteld wordt, zijn namelijk in beide gevallen dezelfde.

De gangbare houding tegenover pedofielen ‘ze moeten hun fikken thuishouden; laten ze maar een andere hobby zoeken’ is even harteloos als de vergelijkbare houding tegenover homoseksualiteit in landen waar homo’s worden vervolgd. Afschuw over een daad waartoe iemand zou kunnen komen door een ontwikkelingsweg waarom hij niet gevraagd heeft, vertalen in afschuw over een individu, is puur onrecht. ’t Gaat hier om zo ongeveer de laatste bevolkingsgroep die zo maar het slachtoffer van een klassieke heksenjacht kan worden. Nog onlangs stond er een foto in mijn krant van een voortuin van een pedofiel die volstond met wraaklustige buurtbewoners. Die buurtbewoners zijn naar mijn beste weten niet vervolgd voor deze regelrechte bedreiging. Voor zover de Assense uitspraak mensen sterkt in hun overtuiging dat het stalken van pedo’s deugdzaam gedrag is, gaat daar een grotere bedreiging van de openbare orde van uit dan van de opgeheven vereniging zelf.

Als onze omgang met pedoseksuelen niet begint met het besef dat we een zeer zwaar offer van ze vragen wanneer we ze verbieden seksueel contact met kinderen te zoeken, is die omgang gewoon onmenselijk. We moeten die eis inderdaad stellen om kinderen te beschermen tegen het gevaar dat seksueel contact naar ons beste weten voor ze zou kunnen betekenen, maar we moeten blijven beseffen wat we daarmee eisen.

Wie offers vraagt van mensen die van anderen niet worden gevraagd, behoort die mensen te compenseren voor het offer dat ze brengen. In het geval van pedofielen betekent dat allereerst dat ze als waardevolle medemensen worden onthaald, en dat ze alle emotionele, psychologische en sociale hulp krijgen die hun lot zou kunnen verlichten.

Daarnaast zouden we ons moeten afvragen welke mogelijkheden we pedoseksuelen kunnen bieden om, zij het dan zonder contact met echte kinderen, toch iets van een voor hen bevredigend seksueel leven op te bouwen. In het denken over kinderporno bijvoorbeeld, lopen terechte zorgen over kinderen en vrij primitieve afschuw over zelfs maar een gefantaseerd seksueel contact met een kind misschien toch wat te veel door elkaar. Kinderporno aan de productie waarvan géén kinderen, of in elk geval geen seksuele handelingen met kinderen te pas komen, berokkent niemand schade. Misschien moeten we die toch echt maar vrijelijk toestaan.

En het besef van de grenzen van ons weten zou ons hier moeten dwingen ons te blijven afvragen wat wanneer in welk opzicht wel en niet goed voor kinderen is, ook op seksueel vlak.

Mensen die worden gestigmatiseerd en bedreigd duiken onder en zoeken elkaar op. De kans is groot dat ze in hun gedeelde isolement hun stigma meer en meer als een bijzondere, en positieve eigenschap gaan zien. Zo ontstaan clubs als Martijn waarin het eigen anderszijn verheerlijkt wordt, en men zich in sektarische verblinding afsluit voor elke twijfel dienaangaande. Echt gezond is dat nooit, en waar het gaat om zoiets als pedofilie is het zelfs niet zonder gevaar en wat dat betreft is het Assense vonnis zo onbegrijpelijk niet. Maar wie zo’n club verbiedt bestrijdt symptomen zonder oorzaken aan te pakken. Dat lost niet alleen niets op, het verergert de situatie zelfs. We gedragen ons hier als de technicus in een kerncentrale die de rode lampjes op z’n controlepaneel afplakt omdat hij iets tegen rampen heeft en er dus niet van horen wil.

We moeten toe naar een maatschappij waarin pedofielen met een gerust hart uit de kast kunnen komen en recht hebben op alle hulp die hun leven ondanks forse beperkingen toch de moeite waard kan maken.

* * *

Gescheiden cursussen

22-11-2009 Geen wet verzet zich tegen naar sekse gescheiden taal- en inburgeringscursussen, en wie ze afschaft terwijl er wel behoefte aan bestaat, sluit nodeloos mensen uit.

Een citaat uit de brief van minister Van der Laan aan de Tweede Kamer van 17 november 2009:

In Nederland zijn alle burgers gelijkwaardig; mannen en vrouwen, homo’s en hetero’s, oude en nieuwe Nederlanders. Artikel 1 van de Grondwet brengt deze gelijkwaardigheid tot uitdrukking. Dit artikel is uitgewerkt in onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Alle burgers hebben gelijke rechten én plichten. Er is zodoende geen ruimte voor gescheiden inburgeringscursussen, …. Hiervan te onderscheiden zijn voorzieningen die door het aanbod louter vrouwen aantrekken, bijvoorbeeld in het geval van een cursus verzorging of cursussen gericht op de emancipatie van vrouwen.

Voorwaar een boeiende passage. Mannen en vrouwen hebben gelijke rechten en plichten dús is er geen ruimte voor gescheiden inburgeringscursussen, zegt de minister, maar hoezo dat? De gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen verplicht ons hen gelijk te behandelen. Dus als we de ene groep helpen met inburgeren door die een cursus aan te bieden, moeten we ook de andere zo’n cursus geven. Uit niets volgt echter zo direct dat we ze die cursus per se tegelijk en in hetzelfde zaaltje moeten laten volgen. Waarom sluit de minister gescheiden cursussen zo nadrukkelijk uit?

De Algemene wet gelijke behandeling geeft wel enig antwoord op die vraag. Die verbiedt namelijk het maken van onderscheid, en onderscheid maak je als je gescheiden cursussen aanbiedt. Maar onderscheid maken we dagelijks. Dat doen we al met naar sekse gescheiden toiletten, en met evenmin zeldzame, seksespecifieke kledingvoorschriften. Nu bevat de wet een lange opsomming van situaties waarin onderscheid maken niet verboden is, maar die toiletten en zelfs die kledingvoorschriften staan daar gek genoeg niet bij. Wat nu precies wel en niet mag, en vooral waaróm, en wat dat te maken heeft me het verbod op discriminatie uit de Grondwet wordt niet helder. Zou het helpen als we niet alleen kijken naar het maken van onderscheid sec, maar ons ook afvragen of dat onderscheid een der betrokken groepen benadeelt?

Zolang we naast gemengde cursussen ook cursussen voor mannen en vrouwen apart aanbieden, maken we onderscheid, maar benadelen doen we niemand. En dat ligt wezenlijk anders als we en dat dan wél met toestemming van de minister een cursus aanbieden die gericht is op emancipatie van vrouwen, om over die cursus verzorging maar te zwijgen. Dat mannen niet als vrouw kunnen emanciperen, ligt voor de hand, maar als er één groep is die best eens wat beter mag leren verzorgen zijn het de mannen wel. En vrouwen emanciperen zonder ook mannen tot andere gedachten en ander gedrag te bewegen is vragen om moeilijkheden. Een cursus gericht op emancipatie van mannen zou pas écht een aanwinst zijn.

Kortom, alle wetgeving ten spijt is volstrekt niet duidelijk waarom de uitgangspunten van onze samenleving geen ruimte laten voor aparte inburgeringscursussen voor mannen en vrouwen. Als we bedenken dat inburgeren ook emanciperen inhoudt, en dat mannen en vrouwen op dat punt voor deels verschillende uitdagingen staan, liggen zulke gescheiden cursussen zelfs voor de hand.

Zou de vanzelfsprekendheid waarmee de minister gescheiden cursussen uitsluit niet toch vooral te maken hebben met het feit dat het om cursussen voor allochtonen gaat?

* * *

Wat is er ‘discriminerend’ aan gescheiden zwemmen?

8-3-2010 Gescheiden zwemmen ligt onder vuur, maar wat ertegen is, is nog helemaal zo duidelijk niet. Een korte vergelijkend-morele verkenning.

Tijdens de afgelopen verkiezingscampagne (waarvoor die was laat ik maar even in het midden) kwam het gescheiden zwemmen in Den Haag weer eens voorbij. Veel politici hebben er bezwaar tegen dat mensen het zwembad wekelijks een uurtje met seksegenoten mogen delen. ’t Is hoogstens zo dat de een onmiddellijk wil stoppen wat de ander nog wel even wil aanzien meer een verschil van karakter dan van principes dus. Praten over principes, uitleggen hoe je praktische beleidsdoelen met die principes samenhangen, kost tijd, en die tijd is er op de een of andere manier nooit. We horen er dus weinig over. Maar ’t leek me aardig te zien hoe een dergelijke rechtvaardiging er in dit specifieke geval zou uitzien.

Mogelijk ergeren sommigen zich aan de kennelijke preutsheid van gescheiden zwemmenden (om maar te zwijgen van mensen die zich ergeren aan de betrokkenen zelf), maar dat lijkt me een weinig principieel punt. Voor kosten en roosterproblemen geldt hetzelfde. Echt relevant wordt de oppositie pas bij het bezwaar dat gescheiden zwemmen discrimineert. Alleen, doet het dat wel echt? Gescheiden zwemmen zou zeker discrimineren als het alleen ging om een apart zwemuurtje voor vrouwen, maar daarvan was in Den Haag, geloof ik, geen sprake, en als het dat wel was, lag de oplossing voor de hand: stel alsnog ook zo’n uurtje voor mannen in (en gebruik dat voor onderhoudswerkzaamheden als de klandizie tegenvalt).

Maar wie nu denkt ‘Oké, geen discriminatie dus’, is te vroeg. Een arrangement met gescheiden zwemuurtjes voor blanken en voor zwarten zouden we beslist als discriminerend ervaren, ook als beide kleuren exact evenveel eigen uren krijgen. Kennelijk is ‘gelijke behandeling’ niet genoeg om met een gerust hart te kunnen stellen dat er niet wordt gediscrimineerd. Het onderscheid maken op zich ervaren sommigen als discriminerend, althans wanneer ze dat onderscheid zelf niet gerechtvaardigd achten.

Voorstanders van naar sekse gescheiden zwemmen zouden kunnen zeggen dat zo’n onderscheid gerechtvaardigd is vanwege de erotische spanningen die ontstaan waar mensen niet gescheiden zwemmen. Die spanning uit zich in keurende blikken, uitdagende opmerkingen, hinderlijk volgen, en ongewenste handtastelijkheid. Dat gebeurt natuurlijk niet alleen in het zwembad, maar in het leven daarbuiten kun je je er nog enigszins aan onttrekken door je verhullend te kleden en plekken te mijden waar de kans op onaangename ervaringen het grootst is; in een zwembad kan dat nauwelijks.

Spanningen tussen mensen die verschillen in huidskleur zijn er soms ook, en misschien zijn de uitingsvormen daarvan in een zwembad ook wel lastiger te ontlopen. Toch zouden maar weinigen dat als voldoende rechtvaardiging zien. Je zou hier kunnen betogen dat die spanningen voortkomen uit een afkeurenswaardig vooroordeel dat je heel wel kunt afleren en dat we niet moeten legitimeren door naar kleur gescheiden zwemuren toe te staan. De vraag is dan of dat anders ligt bij gedrag dat voortkomt uit erotische spanningen, en die vraag is niet zo makkelijk te beantwoorden. Voor je het weet verzandt je in (evolutie)biologische of psychologische speculaties, en daar worden we niet snel wijzer van.

Onderscheid naar sekse bij het zwemmen ligt onder vuur, maar over datzelfde onderscheid op andere terreinen des levens doet vrijwel niemand moeilijk. Protesten tegen naar sekse gescheiden toiletgelegenheden hoor je eigenlijk nooit. Sterker nog, wie ze eist waar ze ontbreken, heeft althans zolang het om het werk of een openbare gelegenheid gaat een goede kans in het gelijk te worden gesteld. En lijkt dat nog op het zwemvoorbeeld in de zin dat beide seksen in principe dezelfde mogelijkheid tot toiletbezoek krijgen (‘in principe’ omdat vrouwen de zegeningen van het urinoir moeten missen en ook nog vaak met minder plekken genoegen moeten nemen), bij kledingvoorschriften bijvoorbeeld zijn er vaak wel degelijk heel diepgaande verschillen in ‘behandeling’, en toch blijven protesten zelfs daar zo goed als volledig uit. Ik herinner me een postbode die op warme dagen een korte broek wilde dragen omdat zijn vrouwelijke collega’s dan een korte broekrok aan konden. De rechter wees zijn bezwaar tegen de regels af en vond kennelijk dat kledingvoorschriften voor mannen en vrouwen verschillend mogen zijn. Laten we eerlijk zijn, verschillende kledingvoorschriften voor zwarte en blanke werknemers hadden het nooit gered.

De status van het man-vrouwverschil is in onze samenleving dus duidelijk anders dan die van verschillen in pakweg huidskleur. Daarmee is het pleit voor gescheiden zwemmen niet beslecht, maar wie roept dat de gelegenheid daartoe een vorm van discriminatie is en zich niet evenzeer opwindt over aparte toiletten en kledingvoorschriften, heeft echt iets uit te leggen.


Kledingvoorschriften

Over hoofddoekjes, niqaabs en boerka’s is veel geschreven, té veel denk ik vaak, maar ’t is soms toch interessant om daar even bij stil te staan.

* * *

Hoofddoekjes

3-12-2009 Het enige zinnige argument om hoofddoekjes te verbieden is dat we zo de vrouw helpen die ’t ding onder dwang draagt. Maar daarmee bevrijden we de een van een plicht door de ander haar vrijheid te ontnemen.

Nog zo’n onderwerp waarover ik het liever niet over zou hebben, maar ook om de hoofddoekjes kan ik niet heen. Nou vooruit dan.

Mevrouw Josephien van Kessel, sociaal filosofe van de Radbouduniversiteit wil geen juffen met hoofddoekjes op de school van haar kinderen. In Trouw legt ze uit waarom, en wel in een rubriek die tot stand komt ‘in samenwerking met het Centrum voor Ethiek’ van die universiteit. Dat belooft wat.

Voor de rekenles maakt zo’n dracht niet uit, zegt mevrouw Van Kessel, maar voor het bijbrengen van Nederlandse normen wel, en dat is ook een taak van het onderwijs. Een van die normen luidt dat mannen noch vrouwen zich ‘hoeven te bedekken voor God of welke autoriteit dan ook’. Aangezien een juf een voorbeeldfunctie heeft, zou een gehoofddoekte juf kinderen op het idee kunnen brengen dat zulk bedekken wel hoeft, en dat moet niet.

Voor mevrouw Van Kessel betekent morele vorming dus het presenteren van de juiste norm. Mijn smaak is het niet. Ik zie liever een juf die ruimte geeft aan verscheidenheid waar het gedrag van de één de ander niet schaadt, en die werkt aan wederzijds respect en redelijk overleg waar het dat wel doet.

En is het echt een Nederlandse norm dat wij ons niet hoeven te bedekken voor al dan niet fictieve autoriteiten? Ik ken maar weinig mensen die in kampeertenue op koninklijke audiëntie gaan, of die in badkleding een gebedshuis bezoeken. (’t Is dit terzijde zelfs geen Nederlandse norm dat mannen en vrouwen hier gelijk worden behandeld. Vrouwen gaan met half ontblote benen naar gelegenheden waar een man met naakte kuiten gefronste wenkbrauwen oproept, terwijl die man soms weer zijn bovenlijf kan ontbloten waar een topless vrouw op z’n minst tot zediger kleding zou worden gemaand. En dan zijn er nog de lichaamsdelen die we zelfs bedekt houden als er geen autoriteiten in de buurt zijn. Culturen waarin diezelfde lichaamsdelen vrijelijk te zien zijn, laten daarmee tevens zien hoe willekeurig ons taboe is. Net zo willekeurig als de hoofddoekplicht elders. En zeg nu niet dat u uw schaamdelen helemaal niet wílt laten zien, want daaruit blijkt alleen maar hoezeer u de onderdrukking hebt geïnternaliseerd. Oké, ik dwaal af, bovendien, met zulk soort onzin komt mevrouw Van Kessel nergens. )

In ‘vrijheid blijheid’, ziet mevrouw Van Kessel gelukkig weinig. Maar zij voegt daaraan toe dat vrouwen met hoofddoekjes helemaal niet vrij zijn die al dan niet te dragen. Als vrijheid blijheid is, zou die onvrijheid een probleem zijn, maar dat uitgangspunt wijst ze nu juist af. Mevrouw Van Kessel spreekt zichzelf dus tegen. Los daarvan: er zijn heel wat hoofddoeken die zónder dwang, uit eigen keus en overtuiging, gedragen worden.

Zeker, er is soms sprake van sociale druk, maar die is er altijd wel als het om kleding gaat. Er zijn heel wat dingen die ik vaker zou dragen als mijn dierbaren ze verdroegen. En de kans is groot dat u dat herkent. We houden rekening met mensen die ons lief zijn (of die we nodig hebben). Dat is het ‘geven’ van het ‘geven en nemen’ waarzonder geen gemeenschap bestaan kan precies de reden waarom mevrouw Van Kessel ‘vrijheid blijheid’ afwijst.

En zeker, er zijn vrouwen, ook in Nederland, die in grote problemen komen als ze zonder hoofddoek naar buiten gaan. Dat is heel kwalijk, en ’t zou mooi zijn als we daar een eind aan konden maken. Maar met een hoofddoekverbod bevrijden we de een van een plicht door de ander haar vrijheid te ontnemen. En daar wordt de wereld niet beter van.

Beschouw de hoofddoek als een kapsel, denk nog even aan de vader (die uwe wellicht) die zijn zoon of dochter naar de kapper terugzond omdat hij een kind ‘met zo’n hoofd’ niet aan ‘zijn’ tafel wilde hebben, en geniet van ’t moois dat zoveel moslimmeiden ervan weten te maken. Dat scheelt zóveel ergernis!

* * *

Kan dat gezeur over sluiers niet eens uit zijn?

3-4-2010 Er zijn geen zinnige argumenten om vrouwen te verbieden hun gezicht te bedekken.

Onlangs zond de BBC een leuke tv-serie uit over moslimvrouwen die leerden autorijden. We maakten kennis met uiteenlopende figuren:

- De vrolijke losbol die haar instructeur zoveel te vertellen had over de feesten waar ze heen kon als ze eenmaal haar rijbewijs had, dat ze nergens op lette en aan het eind van de serie nog geen steek was opgeschoten.

- De traditionele oudere dame type moeder uit Shouf shouf habibi! die als de dood was voor de lesauto, maar ook zo vastbesloten het rijden onder de knie te krijgen dat het haar waarachtig lukte en ze nu haar invalide man wat meer onder de mensen kan brengen.

- De jonge orthodoxe vrouw die van achter haar nikaab heel openhartig vertelde over haar man die worstelde met zijn verslaving maar dankzij haar op de hadj ging (onder haar toezicht) en zo clean terugkwam dat hij weer serieus aan echt werk kon gaan denken.

De laatste had les van een vrouw, eveneens met nikaab en ruime gewaden, zodat de auto haast te klein leek voor al het fladderende textiel, maar toch vooral ook voor het vrolijke geklep en de grappen afgewisseld met veel hamdoelilah’s en inshallah’s waarmee ze elkaar bezighielden als de verkeerssituatie dat toestond. En vooral aan die twee moet ik denken als ik lees hoe Frankrijk en België weer eens worstelen met de gezichtsbedekking. Ze vinden daar en als we niet oppassen vinden we het hier ook dat zoiets niet moet mogen en rechtvaardigen dat met ernstige verhalen over de essentiële non-verbale communicatie die verloren gaat als een vrouw achter de balie of voor de klas haar gezicht bedekt houdt, de risico’s dat terroristen zich als orthodoxe moslima’s vermommen, en problemen met herkenbaarheid en identificatie.

Over de laatste twee punten kunnen we kort zijn. Het identificatieprobleem is met het nieuwe paspoort opgelost: niets unieker dan een vingerafdruk. En de meeste terroristen vermommen zich als hippe, hoog opgeleide jongeren gewoon omdat dat het effectiefst en het makkelijkst is: er zijn er veel van, en ze zijn het zelf ook.

En dan het communicatieargument. Hele volksstammen volgen afstandsonderwijs en zien nooit een docent in de ogen. Ik doe regelmatig zaken met overheidsdienaressen van achter mijn telefoon, en dat is soms verrassend gezellig. Je kunt heel effectief non-verbaal communiceren met toonhoogte, tempo en volume (en terzijde: dat is precies wat schrijven zo lastig maakt). Blinden en slechtzienden doen niet anders. Last heb ik alleen van beambten die zich, al dan niet telefonisch, verstoppen achter formele regeltjes, en van medemensen die onzichtbaar zijn achter spiegelend autoglas zodat ik niet zien kan of ze me zien voor ik me op het zebrapad waag. Zichtbare gezichten essentieel? Kom nou toch.

Het lastige van versluiering is alleen dat we de standaardaanwijzingen missen op grond waarvan wij de ander (letterlijk) op het eerste gezicht een compleet karakter toeschrijven (en knap als ze dat ooit nog bijgesteld weet te krijgen). We moeten écht communiceren voor we haar (anders dan als moslima) weten te plaatsen. Daarin zit vast een deel van ons ongemak een zeer leerzaam ongemak dus. De rest van onze last is islam-angst.

Natuurlijk is het triest als een vrouw doodongelukkig met haar zware vermomming over straat moet omdat een man haar man, haar vader, haar broer, haar oom haar zedigheid belangrijker vindt dan haar geluk. En ’t is zelfs denkbaar dat een enkeling die ‘uit eigen vrije keuze’ voor verhulling kiest, die onderdrukkende normen ‘geïnternaliseerd’ heeft. Maar precies datzelfde geldt voor vrouwen die zich juist uitdagend kleden vanwege de onderdrukkende norm die haar verplicht om lustobject te zijn, of het powerpakkenvolkje en de norm dat je voor het dragen van verantwoordelijkheden een colbertje aan moet. ’t Zou mooi zijn als we zulke vrouwen konden ‘bevrijden’, maar vrijheid vergroot je niet met een verbod. Emancipatie stimuleer je door mensen aan het denken te zetten, niet door dat voor ze te doen.

* * *

Hoofddoekjes en groepsdruk

23-9-2010 Scholen die hoofddoekjes verbieden om hun leerlingen te vrijwaren van sociale druk spannen het paard achter de wagen. Een goede school wapent zijn leerlingen tegen de boze buitenwereld door ze kennis en inzicht bij te brengen, en niet door die boze wereld buiten te sluiten.

Een stukje deze keer voor Henk, die mijn stukjes uit puur afgrijzen niet meer lezen wil, en ook een beetje voor mevrouw Heremans die als directeur van het Koninklijk Atheneum in Antwerpen wel iets beters te doen heeft. Gelukkig bent u er nog.

Mevrouw Heremans verbood op haar school het dragen van hoofddoekjes. Het precieze waarom wilde me niet geworden, maar ’t had in elk geval ook te maken met sociale druk. Mevrouw Heremans wilde dat ieder in vrijheid kon kiezen en stond hoofddoekjes daarom lang toe, maar toen steeds meer meiden vanwege groepsdruk zo’n doek gingen dragen, vond ze het tijd worden voor een verbod.

Henk viel over een stukje van mij waarin ik de onderdrukking van islamitisch vrouwen trivialiseerde door die gelijk te stellen met de sociale druk waaronder tieners altijd overal van alles dragen dat ze uit zichzelf misschien nooit gekozen hadden. Ik had een andere vergelijking op het oog dan hij aannam dacht aan moslimmeiden op bijvoorbeeld het Koninklijk Atheneum, en niet aan Afghaanse plattelandsvrouwen die een aanval met zuur en messen riskeren als ze zich burkaloos buitenshuis wagen maar als m’n stukje zich lezen laat zoals Henk dat deed, formuleerde ik mijn gedachten onvoldoende zorgvuldig. Dat hoor ik mij aan te trekken.

Ik geloof mevrouw Heremans meteen als ze zegt dat de meiden op haar school in dat eerdere, verbodsvrije, tijdperk door leeftijdsgenoten onder druk werden gezet om ook een hoofddoek te dragen. Zulke drang heerst in elke groep en pubers en adolescenten zijn er zeer gevoelig voor. In zijn mildste vorm gaat het nog: je ziet op tegen de leidende figuren, wil bij hen horen en neemt, onbewust bijna, aan dat je dat bereiken kunt door je te kleden en te gedragen zoals zij. Of zij dat merken is zeer de vraag, maar als die kleding en dat gedrag je zelfvertrouwen schragen, is er al veel gewonnen.

Minder mild wordt het wanneer groepsgenoten je daadwerkelijk beginnen te waarderen naar de mate waarin je aan een of ander kledingideaal beantwoord, en dat ook laten merken. Als je je niet conformeert, lig je eruit en dat kan knap vervelend zijn.

Onzekerheid speelt bij dit alles een grote rol, en die kent minstens twee vormen: volgzame onzekerheid die leidt tot conformisme aan de groepsnorm, en dwarse onzekerheid die leidt tot een consequente afwijking daarvan. Wat beide typen gemeen hebben is dat hun keuzen worden afgedwongen door de groep; van het vrij volgen van eigen smaak en oordeel is geen sprake. Dat hoort bij de adolescentie, en voor velen duurt die tot hun tachtigste. Een tweede overeenkomst is dat beide typen heilig geloven geheel zelfstandig en naar hoogsteigen normen te kiezen. Gebrek aan zelfkennis hoort bij … nou ja, enzovoort.

De mens is groepsdier en wie bij vrijheid denkt aan volslagen autonomie ten opzichte van de groep jaagt een illusie na. Wie zich bewust is van de mechanismen achter zijn keuzen en met een brede grijns kan zeggen ‘Natuurlijk kocht ik deze das omdat de baas bijna dezelfde heeft; daarom draag ik hem ook zo graag!’ heeft het al een eind gebracht.

De religieuze connotatie van de hoofddoek voegt uiteraard een dimensie toe. Een behoorlijk wezenlijke dimensie zelfs. Dat het dragen van merk X je tot waardevoller medemens maakt dan het dragen van merk Y is onmogelijk uit te leggen; dat is gewoon zo. Of niet natuurlijk. Maar zo’n hoofddoek wordt door de voorstanders en zeker de dwingende voorstanders gezien als teken van godsdienstige zuiverheid. Dat maakt de keuze voor gelovigen een stuk wezenlijker: doe het ding niet om en je hebt kennelijk lak aan wat volgens de dwingelanden de wil van het Opperwezen is. Da’s geen verwijtbaar gebrek aan smaak, maar pure ketterij. Alleen, daar staat iets tegenover. De oerbronnen van de islam zeggen nergens dat de vrouw beslist een hoofddoek dient te dragen. Volgens de koran moet ze iets bedekken, maar wat dat iets vaak vertaald met termen als ‘schoonheid’ of ‘sierraad’ precies is, is onduidelijk, en daarmee is ook onduidelijk hoe letterlijk dat ‘bedekken’ bedoelt is. Een interpretatie als ‘vermijdt (erotisch) uitdagende kleding’ is goed te verdedigen, al is dat dan wellicht de meest gangbare interpretatie niet. Over wat wij weten van de wil van het Opperwezen valt, anders dan over de verdiensten van merk X, wel degelijk te twisten, al vereist dat dan wel enige kennis van zaken. En misschien had mevrouw Heremans daar als schoolhoofd toch wat langer bij stil moeten staan.

Het is beslist lofwaardig dat een school zijn leerlingen wil beschermen tegen sociale druk, maar het is de vraag of schoolregels kledingvoorschriften bijvoorbeeld daarvoor het beste middel zijn. Zelfs scholen met een schooluniform kennen die druk, ook waar het om kleding gaat, al zal het relevante onderscheid hem zitten in subtielere details, en merkt de schoolleiding er daardoor minder van.

De enige manier waarop je leerlingen kunt helpen onder die druk hun eigenheid te ontwikkelen is door ze dingen te leren welke sociale én psychologische processen spelen hier, hoe herken je die, in de groep én in jezelf en door ze, waar het gaat om inhoudelijke kwesties, zoals bij het religieuze voorschrift achter dat hoofddoekje, voldoende inhoudelijke kennis mee te geven. Wie niet geleerd heeft zelf de bronteksten van zijn geloof te lezen, te interpreteren, en vrijelijk te bediscussiëren, weet niets van zijn geloof. Het Koninklijk Atheneum is een interconfessionele school; alle reden dus voor flink wat theologische vorming. Ze hebben er waarachtig godsdienstleraren genoeg.

* * *

De Franse revolutie en de boerka

17-1-2011 Een pleidooi om het over zinniger zaken te hebben dan een boerkaverbod.

De Franse revolutie had z’n gebreken, maar de slogan deugde: vrijheid gelijkheid en broederschap. Daar kunnen we wat mee.

Vrijheid

Geef mensen de ruimte hun leven naar eigen ideeën en idealen in te richten. ’t Is altijd verleidelijk voor anderen te bedenken wat ze vooral wel en niet moeten doen, maar of die anderen daar wel bij varen is de vraag. Ieder heeft zo z’n eigen ideeën over waar het in dit leven om gaat en óf het wel ergens om gaat. ’t Is altijd verleidelijk om van ideeën die je bij anderen niet aanstaan te menen dat die ze zijn aangepraat, en opgelegd en dus niet ‘echt’, niet ‘authentiek’, en wie weet klopt dat ook, maar dat zou net zo goed kunnen gelden voor ons eigen ongenoegen óver die ideeën. Het onderscheid tussen wat we ‘eigenlijk’ vinden en wat we dénken te vinden, is zo moeilijk te maken dat het er praktisch betekenisloos van wordt. En ánderen vertellen dat hun ideeën niet echt de hunne zijn, is gewoon gevaarlijk. Meestal draait het erop uit dat we onze eigen ideeën doorleefd en doordacht achten, en die van wie er anders over denkt, misleid en opgedrongen. Het wezenlijk verschil tussen dwaling en inzicht zit ’m hier niet in het fundament, maar in de aanhang: zij of wij. Het zij zo.

Streven naar vrijheid betekent dus in het uiterste geval: anderen evenveel ruimte geven voor hun gekte hun ‘ideologie’ voor wie graag met dat woord schermt als we zelf willen voor het beleven in denken en doen van onze weloverwogen overtuigingen. En dat is van belang. Anderen de vrijheid geven die we zelf ook willen, is relatief makkelijk als die ander net zo wil leven als wij dat is de kunst niet. Moeilijk wordt het pas als de ander iets heel anders wil. Of je echt respect voor andermans vrijheid hebt, blijkt pas als je in staat blijkt die vrijheid te gunnen aan wie daar iets mee doet dat je zelf afwijst.

Vrijheid van geweten mogen denken wat je denkt is een oud goed in onze samenleving. ’t Is de minst veeleisende vrijheid. Lastiger wordt het als iedereen ook mag zéggen wat ie denkt vrijheid van meningsuiting. Niet dat een door anderen geuite mening je wat dan ook belet, maar ergernis ervaren we soms al als hinder, als een inperking van onze levenssfeer. Ik vind dat kinderachtig (van mezelf natuurlijk allereerst, maar van u ook), en stel voor klachten over zulke hinder te negeren. En zeker, dat betekent dat wat mij betreft de holocaust ontkend, Mein Kampf verkocht, elke kwetsende cartoon gepubliceerd en elke profeet een onmens genoemd moet mogen worden, en dat los van de vraag of ik het met die uitingen eens ben.

Anders ligt dat bij hinder van wat anderen in vrijheid dóen. Met wat we doen beperken we de handelingsvrijheid van anderen. Dat brengt ons bij de noodzaak van

Gelijkheid

Gelijkheid betekent dat de één niet meer rekening met de ander hoeft te houden dan de ander met de één. We hebben het dan gauw over de ‘ruimte’ die ieder krijgt om zichzelf te zijn, de ruimte die voor ieder even groot zou moeten zijn. Het is goed te beseffen dat we het woord ‘ruimte’ hier als metafoor gebruiken, en metaforen gaan altijd ergens mank. Bij ‘ruimte’ denk je al snel aan iets dat je kunt meten, in vierkante of kubieke meters bijvoorbeeld, en dat kan hier niet. De ruimte voor eigen vrijheid heeft geen duidelijke dimensie; daar valt niets aan te meten. Dat wreekt zich als ergens mensen, immigranten bijvoorbeeld, bijkomen die hun eigen ruimte eisen en daar, voor wie aan gelijkheid hecht, ook alle recht op hebben. De ruimte die de reeds aanwezigen moeten inleveren ervaren ze al gauw als groter dan de ruimte waar de nieuwkomers van moeten afzien. De nieuwkomers zelf ervaren dat precies andersom. Ze reageren dan ook snel (d.w.z. snel in ónze beleving) geprikkeld als we nóg meer eisen stellen. En aangezien er geen bruikbare maat is voor ingeleverde vrijheid, is elke discussie hierover bij voorbaat zinloos. De enige werkbare oplossing ligt dan in het geniale van deze drieslag de

Broederschap

en wel in de zin dat ware broeders geen nauwkeurige boekhouding proberen bij te houden van wie wanneer wat kreeg en wie daar wat precies voor inleverde of aan zich voorbij zag gaan. Broederschap is het vermogen het eigene van de ander voor ogen te houden, en een beetje mee te genieten wanneer die ander een idee, een ideaal, verwezenlijkt, ook als dat nooit jouw idee, jouw ideaal zou zijn. Wie dat kan, zeurt niet als hij eens even wat moet inschikken.

En de boerka

Oké, dat was allemaal heerlijk abstract. Werkt dat ook echt als je het toepast op de harde werkelijkheid? Ik neem iets concreet en actueels: de boerka-discussie. Er zijn vrouwen die zich vrijwel geheel in textiel verbergen als ze over straat gaan, en er zijn mensen die ze dat willen verbieden. Is hier sprake van een vrijheid van de één die van de boerkadraagster die de vrijheid van de ander inperkt? Nou, je zóu het zo kunnen reconstrueren: ‘Ik wil leven in een wereld waarin ik de gezichten van mijn medemensen kan zien, en die mogelijkheid wordt mij benomen door mensen die hun gezicht bedekken. Ik lever dus iets wezenlijks in zodra een boerkadraagster mijn pad kruist. Dat kun je van mij niet verwachten!’

Er zijn vast mensen die zo denken, maar ik denk dat ze iets over het hoofd zien. Er is niets dat ze bij ontstentenis van de boerkadraagster hadden kunnen doen, dat ze níet kunnen doen nu zij er wel is nou ‘niets’: je kunt niet staan op de plek waar zij staat, of precies daar lopen waar zij nu loopt, maar dat geldt omgekeerd evenzeer, dus wat dat betreft is de vrijheid zeer gelijk verdeeld. (Terzijde: dit is een van die zeldzame gevallen waarin de ‘ruimte’ waarover ik het eerder had ook écht ruimte in een letterlijke zin is, dus we kunnen de gelijkheid netjes nameten.)

Een mogelijk tegenargument is dan dat je niet weet wie je tegenover je hebt, als je iemands gezicht niet kunt zien, en dat zulk niet-weten je veiligheid bedreigt, maar (a) wie ze is, wist je ook niet als je haar gezicht wél kon zien, want je ként helemaal geen boerkadraagsters, (b) die onzichtbaarheid accepteer je wel bij mensen van wie je om andere redenen het gezicht niet zien kunt omdat dat schuilgaat achter een spiegelende autoruit, een wegens de kou voor het gezicht geslagen sjaal of een baard als de mijne, en (c), meer in het algemeen, we gaan er te gemakkelijk van uit dat gezichten van onbekenden informatief zijn de hardnekkige waan dat iemand al dan niet deugt omdat zijn of haar gezicht ons al dan niet aanstaat die maar zelden wordt afgestraft, gewoon omdat vrijwel álle mensen deugen. Kortom, gezichten willen zien, en menen tekort te worden gedaan als dat eens even niet kan, is géén argument tegen de vrijheid je gezicht te verhullen.

Maar er zijn andere argumenten. Een deel van het verzet tegen de boerka komt voort uit de behoefte de boerkadraagster te bevrijden en dus uit de overtuiging dat ze bevrijd moet (en ook wil) worden: als zij vrij kan kiezen, draagt ze zo’n ding niet. Dat is een mooi idee, maar ik vrees dat de werkelijkheid ingewikkelder is dan de in hun bedoelingen lofwaardige aanhangers van dit idee denken.

De boerkadraagster trekt thuis een boerka aan alvorens de deur te verlaten. Doet ze dat in vrijheid? Wie het weet mag het zeggen. De een, een verse bekeerlinge bijvoorbeeld, die nog thuis woont en daar geen juichende achterban heeft, wordt er kennelijk niet voor vertrek toe gedwongen, wat bij de ander, een uitgehuwelijkte Afghaanse bijvoorbeeld, wellicht anders ligt. Maar die laatste heeft de optie het ding af te doen zodra ze uit zicht van thuis is tenminste, als ze dat zou willen. Dat niet te doen, en het ding aan te houden, is een keuze. Kiest ze in vrijheid? Alweer: wie het weet mag het zeggen. ’t Zou kunnen dat ze bang is gezien te worden door iemand die haar boerkaloosheid doorbrieft aan het heerszuchtige thuisfront, waar ze zich daarna niet meer kan vertonen zonder dat er van alles zwaait. Maar ook dat weer vertonen is een keuze; ze zou de benen kunnen nemen. Doet ze dat niet, dan is er kennelijk iets wat haar bindt aan dat thuis dat haar het dragen van een boerka oplegt. Als ze het ding al niet zelf aan wil, draagt ze het omwille van de voordelen die dat met zich brengt. Kennelijk wegen die voordelen op tegen de last van de gezichtsbedekking. Je zou haar gunnen dat ze er bij haar thuis níet aan hechten dat ze zich zo drastisch bedekt, zodat ze in vrijheid kan kiezen, maar dat bewerkstellig je niet door die dracht te verbieden. Bovendien perk je daarmee de vrijheid van haar thuisfront in, en hoe verleidelijk dat misschien ook is, we komen daarmee wel op het punt waar ik eerder al op duidde: het punt waarop anderen met hun vrijheid iets doen dat ons niet aanstaat het punt dus waarop blijkt of we werkelijk respect hebben voor de vrijheid van anderen.

Een simpele uitweg is te besluiten dat er in ons land geen plaats is voor wie van zijn vrouw, moeder, dochter, tante, nichtje eist dat ze buitenshuis een boerka draagt. Ik zou daar niet voor kiezen, maar sommige van mijn landgenoten doen dat wel. ’t Is op zich een volstrekt respectabel standpunt, zij het dan een standpunt dat definitief afscheid neemt van het vrijheidsideaal. Ironisch genoeg zie je die radicale breuk met onze traditie vooral bij partijen die ‘vrijheid’ zo belangrijk zeggen te vinden dat ze die met of zonder ‘democratie’ expliciet in hun naam opnamen. In feite gaat het hier om partijen voor de gelijkheid, en dan nog alleen ‘gelijkheid’ in de zeer beperkte zin van gelijkschakeling, van ‘jij mag precies wat ik ook mag’, in plaats van ‘jij krijgt evenveel ruimte om je zelf te zijn als ik’. (Misschien moesten we eens een Partij voor de Gelijkheid oprichten die zich voor vrijheid inzet?)

Kunnen we dan niets doen voor een vrouw die tegen haar zin een boerka draagt? Wel zeker, we kunnen haar een alternatief bieden: de mogelijkheid van een nieuw thuisfront waar men haar dat ding niet oplegt. Dat kan werken als ze het ding draagt om weer naar huis te kunnen, en als ze weer naar huis wil kunnen omdat ze voor haar gevoel nergens ánders heen kan. Biedt haar een uitweg, een opvangmogelijkheid waar ze zich kan voorbereiden op een boerkaloos bestaan dat voor haar het leven ook echt waard is, en zorg dat ze daarvan weet. Dan heeft ze een reële keuze. Er zijn er vast die daarvan gebruik zouden maken. Maar houd er rekening mee dat er ook zijn die het ding hun leven lang zullen willen blijven dragen, met hoeveel tegenzin soms ook, omdat ze daar mensen, en wie weet zelfs hogere machten mee plezieren die hen dierbaar zijn en wier wijsheid ze niet in twijfel getrokken wensen te zien al zeker niet door u!

Kortom, laten we ophouden met dat gezeur over boerka’s (en als ’t aan mij ligt graag ook meteen dat over hoofddoekjes, niet-geschudde handen, zittenblijvende advocaten, gescheiden zwemuurtjes, imams die zeggen wat ze denken, enzovoort), laten we mensen die het moeilijk hebben bruikbare hulp bieden, en laten we niet te snel besluiten dát iemand het moeilijk heeft omdat wij niet met haar willen ruilen; ’t zou zomaar kunnen dat ze er vrede mee heeft.

* * *

And now for something completely different … de boerka!

26-1-2011 Mevrouw Clare Wesselius, publiciste, pleit in Trouw van 25 januari 2011 voor een boerkaverbod. Ze suggereert daar argumenten voor te hebben, en komt met een uitgebreide historische analyse. Helaas maakt ze niet duidelijk wat het verband is tussen die analyse en het bepleite verbod. Maar ik vermoed dat ze namens velen spreekt en dat maakt zorgvuldig lezen van haar verhaal nuttig. Lees even mee:

De boerka is meer dan een zwart kleed dat vanwege het geloof wordt gedragen. Het is een demonstratief afzetten tegen onze maatschappij waar vrouwen dezelfde rechten verworven hebben als mannen.

Een belangwekkende bewering die om argumenten vraagt. Wesselius geeft hier antwoord op de impliciete vraag wat boerkadraagsters met hun dracht bedoelen. (Althans dat hoop ik ze zóu kunnen bedoelen dat zij, en alleen zij, als toekijkende buitenstaander mag uitmaken wat iemand anders bedoelt er is een tijd geweest dat ideologisch gevorderden die taak vrijelijk op zich namen omdat de betrokkenen zelf werden verblind door een ‘vals bewustzijn’, maar dat soort betutteling raakte gelukkig weer wat uit de mode. Hoe dan ook …) Uit het vervolg blijkt dat Wesselius geen moeite heeft gedaan die vrouwen naar hun mening te vragen, al gloort er helemaal aan het eind toch nog enige hoop.

Geheel los daarvan: in een democratie staat het burgers vrij zich desgewenst demonstratief af te zetten tegen alles waar ze tegen zijn, zolang ze anderen hun mening maar niet opleggen. Als deze niet beargumenteerde bewering klopt, is er dus niets meer mee gezegd dan dat niet iedereen het met ieder ander eens is. Wisten we dat niet al?

Het is afzetten tegen de vrijheid en tegen de man-vrouwverhouding van onze huidige maatschappij.

Wellicht is dat zo (vraag het de boerkadraagster eens …), maar in een democratie staat het burgers vrij het met anderen oneens te zijn en daar uiting aan te geven, zolang zij anderen hun mening niet opleggen. Terzijde: wie pleit voor maatregelen om meer vrouwen in topfuncties te krijgen, zet zich ook af tegen de man-vrouwverhouding van onze huidige maatschappij, en wie weet zelfs tegen de vrijheid daarvan.

Het is een uiting van een vrouwbeeld dat het onze niet meer is.

Wellicht is dat zo (vraag het de boerkadraagster eens …), maar in een democratie staat het burgers vrij een ander vrouwbeeld te hebben dan hun buren, en daar uiting aan te geven, zolang zij hun buren die mening niet opleggen.

Maar het gaat ook uit van een manbeeld dat wij verafschuwen. Een manbeeld dat we nog kennen uit vroegere tijd.

Wellicht is dat zo (enzovoort …) maar dat mag dus. Zucht.

Over wat wij nog kennen uit ‘vroeger tijden’ gaat een groot deel van het vervolg. Wesselius schetst de veranderingen in de positie van de vrouw sinds de negentiende eeuw. Of die schets klopt moeten historici maar uitmaken; mij gaat het vooral om de relevantie ervan. Die schets eindigt met de constatering dat we het resultaat van de strijd wellicht wat teveel voor lief zijn gaan nemen, waarna Wesselius terugkomt op haar eigenlijke onderwerp:

De vrijheid die we nu hebben is zo vanzelfsprekend dat we er niet meer over nadenken. Daarom zijn we geneigd onze schouders op te halen wanneer iemand zich in het openbaar in een groot zwart kleed hult.

Tijd om te wijzen op iets vanzelfsprekends: door twee zinnen achter elkaar te zetten, creëer je nog geen verband tussen de onderwerpen van die zinnen. Zo’n verband ontbreekt hier, althans uit niets blijkt wat het zou moeten zijn.

Vrouwen die zich in boerka of soortgelijke kleding hullen, gaan terug naar het manbeeld van de negentiende eeuw. Zij kiezen weer voor de rechteloosheid van de vrouw en het negatieve vrouwbeeld van de dubbele moraal.

Als gezegd: allemaal mógelijk waar, maar met het voorafgaande niet aangetoond, en los daarvan allemaal ook nog eens het goede, democratische, recht van die vrouwen.

Zelfs wanneer het om een kleine groep gaat, moeten we dat niet accepteren. Daarom is een verbod op boerka’s een bescherming van onze vrijheid en verworven rechten.

Let wel: een verbod op hún boerka ter bescherming van ónze vrijheid?

Het zou goed zijn wanneer deze vrouwen zich daar bewust van zouden worden.

Gelukkig, wellicht toch één lichtpuntje: de laatste zin zou, hoe vaag ook, de mogelijkheid kunnen suggereren tot communicatie met de vrouwen óver wie het gaat. Natuurlijk, hij kan ook gewoon betekenen dat het mooi zou zijn dat die vrouwen beseffen waarom zij hun vrijheid moeten opgeven voor ons hogere goed, maar laten we hoop houden en aannemen dat Wesselius echt aan contact dacht. Dóen, mevrouw Wesselius, en vraag ze dan meteen eens hoe zij aankijken tegen uw strijd voor hun vrijheid, en tegen uw zonder enig overleg genomen besluiten over wat zij bedoelen met hun dracht en wat goed voor hen zou zijn.

Heus, het zou zomaar kunnen dat al die drieëntwintig boerkadraagsters in ons land (of wat hun precieze aantal inmiddels ook zijn moge, het verandert met de dag) tegen hun zin in stoffelijke overdaad gehuld gaan. Al dat zo is voor zover dat zo is bewijzen we ze een dienst door ze te helpen zich daaraan te ontworstelen. Maar ga nou in ’s hemelsnaam eerst eens met die vrouwen praten …!

* * *

Alledaags seksisme

13-8-2012 Er zijn buurten waar je als modern geklede vrouw nauwelijks over straat kunt zonder akelig seksistische opmerkingen van doorgaans allochtone mannen naar je hoofd te krijgen. ’t Is verleidelijk hier eerst en vooral de staf te breken over deze hinderlijk ontremde mannen, maar misschien moeten we toch eens nadenken over onze eigen, heftig geërotiseerde cultuur.

De komkommertijd is bijna om. Maar aangezien die gevolgd wordt door verkiezingstijd zullen we nog vele weken terugverlangen naar het achteraf gezien verfrissend relevante nieuws en de achteraf gezien verrassend relevante mediadebatten van de zomer van 2012.

Een van die debatten ging over een documentaire van Sofie Peeters. Met soms verbijsterende beelden laat zij zien wat een vrouw op bepaalde plekken in de stad in Brussel in haar geval zoal aan opmerkingen van rondhangend manvolk te verduren krijgt. Vrijwel al die opmerkingen zijn afkomstig van Noord-Afrikaanse mannen, en daarmee is deze documentaire welkome munitie voor wie wil afgeven op de achterlijkheid of het seksisme van de Arabisch-islamitische cultuur. Peeters zelf benadrukte in een interview voor de Belgische televisie dat ze op haar wandelingen tientallen Noord-Afrikaanse mannen kon passeren voor ze er eentje trof die haar onaangenaam bejegende, maar met dat soort subtiliteiten kunnen allofoben niets. Hen laat de film vooral zien hoe seksistisch de islamitische man is. Het lastige hier is dat de uitspraak ‘moslimmannen zijn seksisten’ zowel waar als onwaar is: waar naar de inhoud, onwaar naar de onuitgesproken implicatie. Het probleem zit hem in de man, niet in de islam.

’t Zal zo’n vijfentwintig jaar geleden zijn dat ik met mijn vader, een toen al bejaarde, uiterst respectabele heer in de sauna zat en me verbaasde over zijn met zichtbaar plezier ronddwalende blikken. Waar ze zo’n plezier in hadden, ontging mij niet, maar ik hoopte dat niemand mijn blikken zo zag dwalen, en dat niemand aan mijn ogen zien kon waar ik, braaf pratend over alles behalve seksuele koetjes en kalfjes, wel degelijk aan dacht … De allochtone jongens die mevrouw Peeters op straat aanspreken, en haar melden met haar uit, of liever nog maar meteen naar bed te willen, zeggen hardop wat vrijwel alle mannen die zij daar en overal elders tegenkomt, denken. Vrijwel alle moslimmannen zijn seksisten. Vrijwel alle andere mannen ook.

Ik heb de hoogtijdagen van de tweede feministische golf van nabij meegemaakt, vriendinnen in kleurige overalls in vrouwenhuizen zien verdwijnen, De schaamte voorbij manmoedig uitgelezen, mijn uiterste best gedaan mij door mijn radicale mannentherapiegroep van mijn seksisme te laten genezen. Of het mijn gedrag verbeterd heeft, moeten anderen maar uitmaken, maar de gevoelens die vrouwen in de vruchtbare leeftijd bij mij oproepen, zijn gebleven. Die gevoelens zijn me lang vooral onwelkom geweest ze wezen me treiterig op mijn falen als vrouwvriendelijke man, en hielde me uiterst onhandig af van studie en werk. Maar ik begin ze zo langzamerhand maar eens gewoon te accepteren (waarbij het beslist helpt dat ze met het klimmen der jaren minder heftig worden). Als bij een aantrekkelijke vrouw onmiddellijk aan seks denken seksistisch is, dan ben ik onherstelbaar seksistisch, en ik ben bioloog genoeg om te vermoeden dat dat voor vrijwel alle mannen geldt. U en ik zouden er niet zijn als ’t anders lag.

De vraag is dus niet waarom de mannen die mevrouw Peeters hinderen in eerste instantie aan weinig anders dan seks denken als ze haar zien langslopen. De vraag is hoogstens waarom zij dat zo duidelijk laten merken. De kans dat ze er een leuk avontuurtje aan overhouden is nihil, en dat weten ze ook. ’t Zou kunnen dat ze ermee scoren bij hun maatjes. Haantjesgedrag bij mensen is vrijwel altijd gedrag voor de bühne. Denkbaar is ook dat ze er hun begrijpelijke frustraties mee afreageren. ’t Zou zomaar verklaren waarom mannen die onder gunstiger sociaal-economische omstandigheden ter wereld kwamen, en die hun bühne op een subtielere manier kunnen imponeren, dit soort gedrag minder vertonen.

De vraag is ook wat er aan zulk gedrag te doen valt. De Belgische overheid denkt aan strafbaarstelling. Wat er precies strafbaar te stellen valt, is niet helemaal duidelijk. Hardop zeggen wat je denkt van een voorbijganger, kan die voorbijganger hinderen. Ik scheer mij niet en wordt daar regelmatig op gewezen niet zelden door jongens wier vaders en grootvaders net zo’n baard hebben als ik en leuk is dat maar zelden. Maar strafbaarstelling bots hier al gauw met de vrijheid van meningsuiting. Dat verandert waar opdringerigheid aan aanranding grenst of die grens overschrijdt, maar aanranding ís al strafbaar.

Mevrouw Peeters dacht aanvankelijk dat de overlast te maken had met haar kleedgewoonten en besloot haar rokje eens voor een spijkerbroek te verwisselen. Het effect was nihil. Nauwkeuriger: beide effecten waren nihil. De mannen gingen zich niet anders gedragen, en dat ontging Peeters niet, maar wat haar wel ontging is dat haar spijkerbroek haar figuur zo mogelijk nog minder verhulde dan de rok die ze daarvoor droeg. Geen wonder dus dat die mannen bleven fluiten. Als je je werkelijk zo wilt kleden dat het gesis en de ongewenste invitaties uitblijven, zul je moeten kiezen voor kleding die je rondingen verhult in plaats van ze te accentueren.

Ik weet het, het is vloeken in de feministische kerk om hier over kleding te beginnen. ‘Ik draag waar ik me prettig in voel. Dat doen jullie toch ook!’ of ‘Ik draag wat ik draag omdat ik dat mooi vind, en niet om er iemand mee aan de haak te slaan’ heet het dan. Nog afgezien van het feit dat de meeste mannen helemaal niet dragen waar ze zich het prettigst in voelen wie in het leven iets bereiken wil moet met heel wat ongeschreven kledingcodes rekening houden is het vooral opmerkelijk dat de kleding waarin vrouwen zich lekker menen te voelen of die ze gewoon maar mooi menen te vinden, mannen op hun wenken bedient: kleding die alle lichaamskenmerken accentueert die op vruchtbaarheid wijzen.

We zien onze voorkeuren graag als uitingen van onze meest authentieke individualiteit. Helaas is dat een sprookje. Onze voorkeuren worden zo goed als volledig gedicteerd door de wereld waarin we leven, en voor die wereld is voortplanting, dus seks, een kernwaarde. Er zou geen leven op aarde zijn als ’t anders lag. Wat feministische vrouwen klaarblijkelijk ontgaat is dat hun gedrag en hun voorkeuren evenzeer worden gedicteerd door de wetten van het seksuele spel dat onze soort in stand houdt als het gedrag en de voorkeuren van de mannen waar ze zo’n last van hebben. Dat mannen opgewonden raken van de kleding die deze vrouwen ‘mooi’ vinden, is geen toeval. ’t Is precies dat effect dat die voorkeur dicteert.

Wat de draagsters van schaars vrouwengoed al evenzeer negeren is dat ons uiterlijk een en al communicatie is. Alles wat je aan dat uiterlijk doet heeft gevolgen voor de boodschap die je uitdraagt. En helaas geldt voor deze vorm van communicatie hetzelfde als voor elke andere: je kunt je uitingen geheel zelf kiezen en vormgeven, maar welke boodschap bij anderen aankomt, bepaalt de ontvanger. Wie ‘Pak me dan!’ roept en daar in alle oprechtheid ‘Handen thuis!’ mee bedoelt, moet niet raar opkijken als ze verkeerd begrepen wordt.

Eenzelfde blindheid voor onderliggende mechanismen zien we in het volgende citaat, waarin mijn favoriete Trouwcolumniste zich stoort aan mevrouw Peters die een verband legt

… met de luchtig geklede modellen op billboards. ‘Hoe kunnen we als vrouw gerespecteerd worden’, hoor je haar halverwege verzuchten, ‘als we constant worden afgebeeld als een soort opblaaspop?’ Nogal onnozel neemt Peeters zo het magere excuus over dat plegers van seksuele intimidatie al te graag zelf gebruiken: hen treft geen blaam, het ligt altijd aan les autres. (Elma Drayer, in de Trouw van 2 augustus 2012)

Die billboards met schaarsgeklede modellen exploiteren de bezitterigheid die zulke modellen bij mannen opwekken, om ze aan te zetten tot de aanschaf van allerlei producten die ze blijkens de impliciete boodschap toegang tot welgevormde, schaarsgeklede dames geeft. En ze wakkeren de koopdrift van vrouwen aan door hen het idee te geven dat ze al winkelend de aantrekkelijkheid van de afgebeelde modellen als bonus meegeleverd krijgen. Misschien is zulke reclame iets minder effectief bij mensen die beseffen welk spel hier gespeeld wordt, maar erg groot is het verschil niet, en de impliciete boodschap die vrouwen tot middel in plaats van doel verlaagt, blijft ook bij hen in hoekjes van hun onderbewuste hangen (om daar bijvoorbeeld ooit weer als kledingvoorkeur uit op te borrelen). Mevrouw Peeters heeft hier volledig gelijk, en wie bezwaren tegen erotisch getinte reclame als preutsheid afdoet, miskent de macht van ons geheel op voortplantingssucces ingestelde onderbewuste de macht die erg veel reclame juist ten volle uitbuit. Onnozel is hier de columniste, niet de cineaste.

Als we willen dat vrouwen respectvol behandeld worden, zullen we toch echt eens grondiger moeten stilstaan bij de overdaad aan erotiek in de commercie, bij de commercialisering van de erotiek, en bij een modebeeld dat dit alles, deels geheel onbedoeld en onbewust, weerspiegelt. Moeten vrouwen in een hobbezak over straat? Van mij hoeft niets, maar ’t zou een hoop levens, en allereerst het hunne, een stuk makkelijker maken. Voor verstokte feministen is het natuurlijk even wennen: zelf de verantwoordelijkheid nemen voor hoe je je presenteert en zelf nadenken over de relatie tussen uitgezonden signalen en hun effect. Dat past niet zo in het denken waarin hen nooit enige blaam treft en alles altijd aan ‘les autres’ ligt.

Misschien kunnen we toch nog wat leren van culturen die wat zuiniger zijn met erotische signalen langs de openbare weg, en is de meest achterlijke cultuur hier nu eens echt de onze?

* * *

Alledaags seksisme II

16-8-2012 Mijn verhaal over alledaags seksisme leidde naast positieve toch vooral tot soms heftige, negatieve reacties (zie bijvoorbeeld de Republiek Allochtonië en Sargasso). Deels kwamen die van mensen die mijn verhaal diagonaal lazen en vervolgens zelf bedachten wat ik wel vinden zou. Zulke lezers kan ik niet helpen. Anderen lazen wel wat er stond maar begrepen het anders dan ik het bedoelde, en dat betekent dat ik onvoldoende rekening hield met de belevingswereld van mijn publiek. Tijd voor verheldering dus.

De mannen in de documentaire van mevrouw Peeters gedroegen zich opdringerig, respectloos, en regelrecht onbeschoft. Dat kun je alleen maar heftig afkeuren. Kennelijk had ik moeten beginnen met zo’n nadrukkelijk veroordeling. Mijn enige excuus is dat ik dat oordeel zo vanzelfsprekend vind, dat ik niet op het idee kwam het expliciet op te schrijven.

Geen vrouw (en geen man) ‘vraagt erom’ onbeschoft te worden behandeld, laat staan te worden aangerand of verkracht. Wie de manier waarop een vrouw zich kleedt of gedraagt als een uitnodiging tot zulk gedrag interpreteert, heeft iets zeer wezenlijks niet begrepen. Opnieuw: ik schreef dat niet expliciet op, omdat het wat mij (en hopelijk ook u) betreft vanzelf spreekt.

Ruimte voor méér dan zo’n nadrukkelijk veroordeling zie ik niet. De mannen in de documentaire gedragen zich tegenover vrouwen zoals Nederlands enige eenmanspartij zich van rechtswege gesanctioneerd gedraagt tegenover moslims en allochtonen. En denk ook even aan de baantjes die ze niet kregen omdat ze Mohammed heten, en de vele keren dat ze louter vanwege hun uiterlijk uit rijen gehaald, gefouilleerd, of ergens niet toegelaten werden. O zeker, daar zijn we zo nu en dan heus even verontwaardigd over, maar daar blijft het bij. En zolang dat niet verandert, hebben we hier weinig keus. Je kunt moeilijk tegen die mannen zeggen dat ze er maar aan moeten wennen zelf vanwege geloof of etniciteit behandeld te worden op een manier die we wel gaan verbieden en bestraffen als het om hn behandeling van vrouwen gaat.

En dan nu waar het me wel om ging:

Seksuele verlangens vormen een behoorlijk krachtige drijfveer die het sociale verkeer flink kunnen verstoren. Iedereen moet leren die verlangens te beheersen, en ze alleen te uiten binnen de grenzen van een behoorlijk subtiel ritueel. Jonge leden van een samenleving maken zich de regels van dat ritueel eigen. Dat eigen maken lukt, dunkt mij, het beste wanneer die regels niet te snel veranderen en niet te veel variëren. In onze samenleving is er de afgelopen decennia, door een ingrijpende seksuele revolutie, een hoop veranderd. Dat dat zo hier en daar tot misverstanden en pijnlijke botsingen leidt, is ellendig voor wie daarvan het slachtoffer wordt, maar onbegrijpelijk is het niet. En belangrijker nog: welke zegenrijke veranderingen revoluties ook teweeg brengen, er gaan gegarandeerd ook allerlei dingen mis. Ná de revolutie zal er dus nog een hoop moeten worden bijgeschaafd. Wat onze seksuele revolutie betreft, is dat schaven nog op geen stukken na voltooid. Daarover zo meer.

Seksuele verlangens worden opgeroepen door het uiterlijk en het gedrag van (voor de meesten van ons) het ándere geslacht. Kleding speelt daarbij een grote en behoorlijk complexe rol. Wie die rol niet doorziet, kan in de ogen van omstanders zo maar heel andere signalen uitzenden dan zij (of hij) beoogt. Die signalen zijn onbedoeld, maar daarom nog niet minder reëel. Ik denk en dan ga ik vooral af op mijn eigen ervaring; ik héb geen andere dat minirokjes, hotpants, naveltruitjes, en wat hebben we verder nog allemaal, meer ongewenste en onbedoelde opwinding teweeg brengen dan de draagster van dit schaarse goed beseffen. Dat rechtvaardigt geen enkele onheuse bejegening (ik verval uit voorzichtigheid maar eens even flink in herhalingen), maar maakt de zucht tot zulk bejegenen wel begrijpelijker.

Ik neem graag aan dat ook heel decent geklede vrouwen soms akelig worden behandeld, en ik erken direct dat ik ook bij een heel decent geklede vrouw soms even omkijk, maar dat neemt het verschil niet weg. De gevoelens die zij bij de doorsneeman oproept zijn toch echt van een andere aard dan de gevoelens opgeroepen door uitdagender geklede seksegenoten. Het gaat dan om het verschil tussen een lief gezichtje, indrukwekkende elegantie en ogen om bij weg te dromen enerzijds en een pronte kont plus dito tieten anderzijds, het uiterst klassieke verschil tussen hoofse liefde en kale geilheid. Mij dunkt dat die eerste wel wat meer, en die laatste wel wat minder ruimte mogen krijgen. En dat al zeker in de publieke ruimte.

Veel van mijn lezers en lezeressen nemen als vanzelfsprekend aan dat de gelijkwaardigheid van man en vrouw in onze samenleving inmiddels boven alle twijfel verheven is, en dat mannen die die gelijkwaardigheid negeren dus volslagen achterlijk zijn. Ik heb hier zo mijn twijfels over de erkenning van die gelijkwaardigheid, bedoel ik, die achterlijkheid spreekt (alweer) vanzelf. Maar die achterlijkheid is misschien toch wat algemener dan we denken, en dat bepaald niet alleen bij mannen.

Vanochtend stond er een overwegend rode foto op de sportpagina van mijn krant. Centraal daarop ene Mollema in de rode trui van de Vuelta. Aan weerszijde een medemens in het geel. Even dacht ik dat dat dan wel de nummers twee en drie zouden zijn, maar hun namen ontbraken in het onderschrift. Het waren geen wielrenners, het waren de naamloze vrouwen die vast op ándere, hier niet gepubliceerde, foto’s deze Mollema met een kus met zijn trui feliciteerden: de pitspoezen van de wielersport. Vrouwen dus, die hier en allesbehalve hier alleen, als ornament, als object, fungeren. Mannen louter als object zie je vrijwel nergens, ze zouden zich er ook niet voor lenen. Maar vrouwen als object, als niets dan versiersel, vinden we kennelijk heel normaal. Gelijkwaardigheid?

Als ik kijk naar de manier waarop vrouwenlijven in de reclame (van automobielen en kant-en-klaarpizza’s tot vakantieparadijzen) worden ingezet, zie ik een wereld waarin de vrouw niet als volwaardig medemens, maar als object van begeerte, als hebbedingetje, wordt gepresenteerd. En als ik kijk naar de doorsneeporno die een fors deel van het internet, en flink wat etalages in onze binnensteden, vult, zie ik datzelfde, plus het beeld van de vrouw die genomen en vernederd wil worden. (De karikaturale vertekening van het emotionele en seksuele verkeer tussen ‘gewone’ mensen die diezelfde porno kenmerkt is hier nu even het thema niet). Ik juich het van harte toe dat erotiek en seksualiteit in al hun glorie en verscheidenheid kunnen worden beschreven en afgebeeld. Maar de vracht aan bagger die de ‘adult industry’ over ons uitstort, lijkt me typisch zo’n geval waar het eerder genoemde broodnodige bijschaven ná een goedbedoelde revolutie nog even op zich laat wachten.

Wie onze samenleving leert kennen door met u en mij te praten zal vast snel ontdekken dat wij mannen en vrouwen als gelijkwaardig beschouwen, maar wie onze samenleving vooral leert kennen via zijn beeldcultuur krijgt een wel héél ander beeld. De mannen uit de documentaire van mevrouw Peeters komen niet bij u en mij op de thee. Maar ze zien wel alle beelden de sport, de reclame, de pornografie die van die door u en mij bij de thee beleden gelijkwaardigheid een lachertje maken. Het lijkt me dus zo raar nog niet dat ze blijk geven van een verwrongen vrouwbeeld. En als dat vrouwbeeld zich eenmaal gevestigd heeft, vormt kleding die de meeste mannen soms even van de wijs, maar zeker niet van het rechte pad brengt, opeens een stevige bevestiging van dat beeld, en daarmee een onbedoelde vrijbrief voor grenzeloze grofheid.

Kortom, ik deel de verontwaardiging die over mij werd uitgestort van harte, maar ik probeer vervolgens eens wat langer na te denken over de vraag waar het uiterst ongewenste gedrag van sommige mannen vandaan komt. Het idee dat het allemaal door de achterlijkheid van Allochtonië en het seksisme van de islam komt, lijkt me net wat te simpel. ’t Kan best zijn dat sommigen zulke splinters in hun oog hebben, maar mij lijkt de balk in de onze relevanter. En bovendien kunnen we daar, als we dat allemaal zouden willen, wél iets aan doen. Mij dunkt dat daar de discussie om draaien moet.


Godsdiensten

Een aantal stukjes over de veelgemaakte vergissing dat een godsdienst met heilige boeken samenvalt met de inhoud van die schrijfsels – een vergissing die leidt tot onzin van het type ‘hoofddoekjes zíjn niet islamitisch want ze staan niet in de Koran’.

* * *

Niets is al dan niet ‘islamitisch’

16-12-2009 Discussies over de vraag of een bepaalde overtuiging authentiek islamitisch is, zijn zinloos.

De advocaat die weigert op te staan voor een binnentredende rechter beroept zich op de islam. De vrouw die met een niqaab haar gezicht verhult, beroept zich op de islam. De imam die mevrouw Ton geen hand wilde geven, beroept zich op de islam (net als de vrouw van de imam die meneer Ton geen hand zou geven, dus waarom discussies hierover altijd weer over achterstelling van vrouwen gaat, ontgaat me). En allemaal krijgen ze vroeg of laat van moslims én niet-moslims te horen dat de islam zulk opstaan nergens verbiedt, zo’n niqaab nergens voorschrijft en geen enkel bezwaar heeft tegen meedoen aan begroetingsrituelen waar niets onkuis aan is.

Hoe zinnig is zo’n tegenwerping? Helpen doet hij zelden, maar dat bedoel ik niet. De vraag is of zo’n tegenwerping inhoudelijk ergens op slaat.

De meeste godsdiensten hebben geen geschreven bronnen. Er zijn alleen gelovigen die kunnen vertellen wat zij geloven, en er is geen enkele reden de overtuigingen van de een voor waarder of authentieker te houden dan die van de ander. Een klein aantal godsdiensten, waaronder de islam hebben zulke bronnen wel, maar die moeten altijd geïnterpreteerd worden, alleen al omdat zij, letterlijk genomen, vol tegenspraken zitten. Ze fungeren voor veel gelovigen dan ook minstens ten dele meer als bron van inspiratie dan als bron van kennis. Bovendien erkennen de meeste gelovigen naast hun heilige boek of boeken ook nog allerlei andere bronnen als gezaghebbend, en vaak elk weer andere. Het verschil tussen godsdiensten mét en zónder boekenkast is dus relatief: ze beschikken geen van alle over zelfs maar één onomstreden geloofswaarheid (zelfs het bestaan van een godheid niet; lees dominee Hendrikse over ‘Geloven in een god die niet bestaat’). Geen wonder dus dat er niets is waarover alle christenen, alle joden, of alle moslims het eens zijn. En geen theoloog, gelovig of ongelovig, zal die onenigheid ooit oplossen. Sterker nog: elke theoloog die niet exact een eerdere theoloog napraat, zal die onenigheid slechts vergroten door zijn of haar invulling toe te voegen aan de oneindig vele reeds bestaande.

Een woord als ‘moslims’, ‘christenen’ of ‘hindoes’ staat niet voor een stelsel van overtuigingen maar voor een groep mensen die in hun geloofsleven putten uit een min of meer vage verzameling door elk weer op eigen wijze gewaardeerde en geïnterpreteerde bronnen, en die daarover praten in een min of meer gedeelde taal. De grenzen van die groepen zijn onmogelijk aan te geven. Al die mensen kunnen je precies vertellen wie tot hun groep behoren: ‘alle mensen die er precies, ongeveer, op hoofdpunten, net zo over denken als ik’ (die verschillen in formulering zijn een kwestie van karakter), maar dat is niet meer dan een autobiografische aantekening. Godsdiensten hebben geen inhoud, ze hebben een ankerpunt van waaruit ze in alle richtingen door de multidimensionale ruimte van geloofswaarheden uitwaaieren. Ze zijn hoogstens te herkennen aan de woorden die men er bij voorkeur gebruikt, maar waarin ieder zijn eigen individuele waarheden formuleert.

Kortom, wie beweert dat leerstelling X wel of juist niet tot geloof Y behoort, zegt niet meer dan ‘Ik vind iemand die X ontkent, of die X onderschrijft, geen Y-er’. Nou, dat weten we dan. Interessant is het nooit. En als we het serieus menen met ons respect voor godsdienstvrijheid, rest ons maar een ding: respecteren dat elke gelovige zelf alleen en uitsluitend zelf bepaalt wat dat eigen geloof wel en niet leert.

De zittenblijvende advocaat, de minzaam buigende imam en de niqaabdraagster belijden een godsdienst die het betreffende gedrag van hen eist, die zij islam noemen omdat ze bij toeval aan dat anker hangen, en op respectering waarvan zij een grondwettelijk recht hebben. Uiteraard wordt dat recht begrensd door de rechten van anderen, maar als ik hier vanzelfsprekendheden moet gaan debiteren, is het eind van dit verhaal écht zoek.

* * *

Mijn salafistische vrienden

11-1-2010 Pleiters voor waakzaamheid jegens de islam houden ons voor dat alle moslims die hun geloof serieus nemen vroeg of laat voor geweld tegen ongelovigen zullen kiezen. Ze suggereren dat aan die conclusie een redenering ten grondslag lig.

De angst voor radicale moslims zit er bij velen stevig in. Nu ken ik mensen, die door anderen als radicale moslim worden beschouwd omdat ze wel eens naar de Al-Tawheedmoskee gaan, omdat ze omgaan met mensen die dat doen, of omdat ze een baard, een kalotje en een djellaba dragen. Als hun diagnose deugt, koester ik heel wat slangen aan mijn borst.

De mensen die mij waarschuwen voor verkeerde vrienden, haasten zich meestal toe te geven dat Mohammed X. en Ali Y. heus vreedzame en wetsgetrouwe mannen zijn. Ik ken Mohammed en Ali al jaren, en ben zeer op ze gesteld. Ik heb nauw met ze samengewerkt, ben vaak met ze uit eten geweest, en heb veel en lang met ze gepraat over de scholen waarbij we betrokken waren en die ons samenbrachten over het leven in Nederland, en over hun geloof en het mijne. Ik ken ze zo goed dat ik ze zonder aarzeling m’n portemonnee en de sleutel van mijn huis zou meegeven, en dan is het natuurlijk een hele geruststelling dat mijn geld niet in Waziristan belandt en dat m’n huis de lucht niet in gaat. Vanwaar dan toch die waarschuwing?

Ik krijg die waarschuwing bijvoorbeeld van de heer Dumasy, een onderwijskundige die veel in het islamitisch onderwijs gewerkt heeft en daar regelmatig ruzie kreeg met ‘radicale’ schoolbesturen. Hij schreef daar een boek over, en in dat boek onderscheidt hij een aantal groepen binnen het salafisme: van brave, vreedzame, religieus conservatieve moslims, tot jihadisten die geweld toejuichen. Het gevaar schuilt ’m erin dat de grenzen tussen die groepen open zijn en dat vreedzame orthodoxie een eerste stap is naar radicalere en uiteindelijk gewelddadige opvattingen. Van het een komt vroeg of laat het ander. Zijn conclusie is dan ook dat we vreedzame salafisme moeten bestrijden om gewelddadige salafisme te voorkomen. En dat verklaart zijn ruzies met orthodoxe, ‘dus’ zij het dan nog vreedzaam salafistische schoolbesturen.

Als deze manier van denken deugt, zou je de strijd al moeten aanbinden met nominale moslims die niets aan hun geloof doen, en zeker met liberale, maar wel weer wat belijdender, moslims want die zouden via het vreedzame salafisme bij het gewelddadige salafisme kunnen belanden. Elke categorie van waaruit je in een andere categorie terecht kunt komen, is de voorportaal van die tweede categorie en daarmee de voorportaal van alle categorieën waarvan die tweede zelf weer een voorportaal is. Het eind is zoek, en dat is kenmerkend voor waanzin. Enige logica zit er overigens wel in Dumasy’s verhaal: als je mensen lang en heftig genoeg bestrijdt om wat ze nog niet zijn, maak je dat kans dat ze het uit balorigheid of pure woede worden wel groter.

Een al even boeiende, en complex met zichzelf verknoopte denkvorm vinden we bij de arabist Hans Jansen, voor wie Dumasy dan ook veel bewondering heeft. Jansen noemt zichzelf ‘islamograaf’ een term die in elk geval op het internet vrijwel alleen te vinden is waar hij direct of indirect aan het woord is en stelde in die hoedanigheid vast dat de gematigde islam niet bestaat. De islam is radicaal en gewelddadig, en dat er zo vreselijk veel gematigde en vreedzame moslims lijken te zijn, komt alleen doordat die moslims geen ‘echte’ moslims zijn. Maar hoedt u, ze zouden het zo kunnen worden. En als Jansen ons voorrekent hoezeer het water ons aan de lippen staat, telt hij alle mensen van wier grootouders er één ‘islamitisch’ is opgevoed als potentiële bommengooier mee: het islamitische gevaar bedreigt u dus volgens hem in de vorm van een miljard niet-moslims.

Als je de methodologie van de islamografie loslaat op joden, christenen of dierenbevrijders, zijn de consequenties ronduit angstaanjagend: het jodendom, het christendom en de dierenrechtenbeweging zijn radicaal en gewelddadig, en dat verreweg de meeste joden, christenen en dierenverdedigers minzaam en vreedzaam zijn, betekent alleen maar dat het geen échte joden, christenen enzovoort zijn. Maar voor een inschatting van het joodse enzovoort gevaar tellen we ze natuurlijk wel allemaal mee! ’t Is een wonder, eigenlijk, dat u nog niet gestenigd, gekruisigd en levend verbrand bent.

En ding moet ik onze nieuwe Jansenisten nageven: ze geven zich niet voor islamoloog uit en pretenderen dus geen enkele deskundigheid. Maar dát komt dan weer doordat ze als de dood zijn voor alles wat naar nuance neigt, voor alles wat boven zwartwitdenken probeert uit te komen, voor elke vorm van wetenschap, kortom. En wat dat betreft is hun beeld van wat hen bedreigt opeens weer heel realistisch.

Koffietijd. Ik ga Mohammed maar eens bellen.

* * *

Onze superieure joods-christelijke cultuur

18-2-2010 Wie meent dat wij deugen en zij niet, vergelijkt wat hier deugt met wat daar mis is.

Cultuurrelativisten liggen onder vuur. Gelukkig kunnen relativisten dat goed relativeren. Meneer Wilders wilde onlangs graag een ander laten zeggen dat de joods-christelijke cultuur superieur is aan de islamitische. Frits Bolkestein zei het jaren geleden al eigener beweging.

Eerst iets over namen: ‘joods-christelijk’ heet onze cultuur pas sinds de Tweede Wereldoorlog. Christelijk Europa lieten het jodendom in de steek en schaamt zich, sinds dat weer veilig kan, zo voor het eigen antisemitische verleden dat ’t het jodendom postuum tot wortel van het christendom promoveerde. Als het christendom echt joods is, is de toevoeging ’joods’ in ‘joods-christelijk’ een pleonasme. Bovendien is de islam minstens even joods als het christendom. De voorvoegsel-fetisjisten zouden dus de joods-christelijke cultuur moeten vergelijken met de joods-islamitische, en dat maakt een al te negatief oordeel over de laatste net wat lastiger.

Maar dan … Waar hebben we het over als we het over ‘cultuur’ hebben? Daar zijn bibliotheken over volgeschreven, en als begrippen vooral veel voorkomen in literatuur óver die begrippen mankeert er meestal iets aan hun helderheid. Dat lossen we hier niet op, maar ik wou het wel gezegd hebben.

De inhoud nu. ’t Staat buiten kijf dat het leven in het ‘christelijke’ Westen heel wat zekerder en comfortabeler is dan overal elders, met inbegrip van de meeste islamitische landen. Dat is een economische kwestie. Wáár is het pas sinds landen als het onze echt heel rijk zijn. En let wel: ik zet hier het christelijke Westen tegenover de rest van de wereld. Kijken we naar alle al even christelijke (of zelfs nog christelijker) gebieden in Afrika, Zuid-Amerika of het verre oosten van Europa, dan valt het pré van de ‘christelijke cultuur’ geheel weg.

Maar onze vrijheden dan? Zelfde verhaal. Veel moslims zuchten inderdaad onder dictaturen, maar hun onderdrukkers kunnen nog een puntje zuigen aan wat er op dat terrein gepresteerd is of wordt in christelijke Zuid-Amerika, christelijk Afrika, en christelijke voormalige sovjet-republieken. En vergeet dan niet dat die islamitische dictators doorgaans dankzij westers dus ‘christelijk’? geld in het zadel zijn beland. Wie zijn ellende exporteert, kan al gauw zeggen dat het elders naarder is.

En onze geneeskunde en techniek? De bloei van de ‘christelijke’ wetenschap begon in de Renaissance, toen het westen zich gretig liet bijscholen door de op dat terrein veel voorlijker ‘islamitische’ cultuur die zijn voorsprong overigens op zijn beurt weer dankte aan alles behalve islamitische Grieken (die door een enkeling dan snel als ‘onze’ Grieken worden ingelijfd) en de even on-islamitische Perzen (met wie dat inlijven niet lukt, dus die benadrukken we dan liever weer niet). Dat de ‘christelijke’ cultuur hier de ‘islamitische’ cultuur wist in te halen heeft alles te maken met onze nadien gegroeide en uiteindelijk alles overvleugelende militaire en economische macht. Waarom klopt nou niemand zich ooit eens op de borst vanwege de militaire en economische superioriteit van het christendom? Het laatste restje besef dat rijk en dankzij wapens machtig zijn, niet echt beantwoordt aan christelijke idealen?

‘Christelijk’ West-Europa is al tientallen jaren kampioen mensenrechten. Denk aan de positie van vrouwen, homoseksuelen, en religieuze en etnische minderheden. We hadden op dat punt ook veel in te halen. Toen Spanje ‘heroverd’ werd, vluchtten de de meeste joden daar naar de islamitische wereld en daar hadden ze goede redenen voor. Joden, en christenen, hebben het onder moslimheerschappij eeuwenlang een stuk beter gehad dan moslims en joden in christelijke landen. De islam erkent het bestaansrecht van andersgelovigen, het christendom niet. Gehuwde moslimvrouwen genieten in elk geval officieel een mate van economische zelfstandigheid waarvan mijn grootmoeder alleen had kunnen dromen (als de mogelijkheid bij haar was opgekomen). En opnieuw ’t wordt saai; nou voor het laatst dan: hoe zit het eigenlijk met al die verworvenheden in de christelijke rest van de wereld, met het homohuwelijk in de uiterst christelijke Oekraïne, bijvoorbeeld, of de rechten van vrouwen in het Vaticaan?

Wie de christelijke cultuur, hoe ook gedefinieerd, superieur acht aan de islamitische moet erg selectief winkelen. Wel hun dhimmi’s, niet de eeuwenlange volslagen rechteloosheid van andersgelovigen bij ons; wel hun zwepen en beulszwaarden, niet onze guillotine, elektrische stoel en justitiële injecties; wel rijke, liberale westerse welvaartsstaten, niet de economisch uitgezogen, politiek verscheurde, mensenrechtenloze derdewereldlanden waaraan wij ons comfort en onze rijkdom danken; wel hun geborneerde mullahs Krekar, niet onze geborneerde Billy’s Graham; wel hun bermbommen, niet onze clusterbommen; wel onze Franciscus, niet hun Rumi, wel de afgelopen decennia, niet de voorafgaande duizend jaar of meer, kortom: alles wat zich aan aardigs over ons bijeen laat sprokkelen tegenover alle misstanden die ze ook daar kenden.

Een relativist is iemand die absolute onzin afwijst.

* * *

Islam en ideologie

17-8-2010 Of de islam een ideologie is, hangt er geheel van af wat je met ‘ideologie’ bedoelt. Is dat laatste eenmaal duidelijk, dan wordt de vraag triviaal.

De afgelopen weken heeft menig stukjes- en ingezondenbrievenschrijver zich ferm en met een schat aan argumenten uitgesproken voor of tegen de stelling dat de islam een ideologie is. De vraag wat die stelling betekent, kwam minder uitgebreid aan bod misschien wel omdat het antwoord op de vraag zo uitgesproken saai is: “’t Is maar net wat je met ‘ideologie’ bedoelt”.

Geloof me, ik heb daar ooit het een en ander over gelezen toen ik een allerwetenschappelijkst artikel voor een allerwetenschappelijkst tijdschrift schreef, dus ik kan het weten: mensen bedoelen met ‘ideologie’ heel verschillende dingen. Voor sommigen is ‘ideologie’ niet meer en niets minder dan een zeer negatieve aanduiding voor andermans uitgangspunten zoals in ‘Ik heb mijn principes, jij hebt jouw mening, en hij heeft een ideologie’, waarmee je drie keer hetzelfde zegt, zij het over verschillende mensen en met toenemende verontrusting. Wie vanuit die interpretatie de islam een ideologie noemt (en daar begon die hele krantendiscussie mee) zegt in pseudo-objectieve termen dat de beginselen van de islam onjuist en eng zijn.

Een discussie over de juistheid van beginselen heeft weinig zin. ’t Zijn ‘beginselen’ omdat ze het begin vormen. Er gaat geen redenering aan vooraf, ze volgen nergens uit. Je kiest ze omdat ze je om zichzelfs wille aanspreken, of je groeit ermee op. En of beginselen eng zijn, hangt af van de manier waarop ze, eenmaal gekozen, gebruikt worden. Uit een beginsel zelf volgt nog weinig. Je moet ze interpreteren, en ze combineren met feiten, voor er uit dat geheel iets volgt over hoe je je te gedragen hebt. Mensen die uit overtuiging iets naars doen en die heb je, ook onder moslims en zich daarbij beroepen op hun beginselen, laten een groot deel van het verhaal weg. En wie dat niet in de gaten heeft (of het donders goed weet, maar even niet gebruiken kan, zoals de aanstichter van deze hele discussie), denkt dan (of doet alsof hij denkt) dat dat naars uit die beginselen voortkomt. Maar dat hangt nog. ’t Zou zomaar kunnen dat het venijn ’m zit in de interpretatie van de beginselen of in de ‘feiten’ die worden gebruikt om dat naars te rechtvaardigen. Het feit dat ongeveer honderd procent van de moslims op deze aardbol geen cent minder aardig is dan willekeurig wie anders, maakt het zeer waarschijnlijk dat er met hun beginselen zelf niet meer of minder mis is dan met die van anderen. Terroristen die zich op de islam beroepen gaan uit van een andere interpretatie en/of van andere feitelijke veronderstellingen dan die vrijwel honderd procent van hun geloofsgenoten. Val ze daar dan op aan, en niet op hun beginselen, en val hén daarop aan, en niet hun vreedzame geloofsgenoten.

Over de discussies in de krant kunnen we verder kort zijn. Die gingen uit van andere interpretaties van het ideologie-begrip, bijvoorbeeld van het idee dat ‘ideologie’ staat voor een stelsel van politiek relevante uitgangspunten. Natuurlijk kun je er dan over twisten of de islam een ideologie is. Ik denk van wel, net zoals andere levens- en wereldbeschouwingen, religieuze en niet-religieuze, in die zin ideologieën zijn. Al is er voor de stap van uitgangspunt naar praktische consequentie nog wel steeds die hele riedel van interpretaties en feitenmateriaal nodig, zodat de eruit afgeleide politiek nog aardig kan variëren. En natuurlijk kun je betogen dat de politieke consequenties niet in die uitgangspunten besloten lagen, dus dat het eigenlijk niet aangaat ze ideologisch te noemen, en dat je dat vanwege de nare bijklank van ‘ideologie’ ook maar beter kunt laten. Ach, en ook in dat standpunt kan ik me prima vinden.

Ik zal er niet gauw voor pleiten een woord te mijden omdat het een bijklank heeft. Meestal komt er een nieuw woord voor in de plaats dat eventjes neutraal klinkt en vervolgens die bijklank alsnog krijgt, dus dat lost niets op. Maar voor ‘ideologie’ wil ik best een uitzondering maken. Anders dan ‘neger’, ‘mongool’ en ‘invalide’ allemaal verboden woorden waarvan elke opvolger ook weer een verboden woord zal worden heb ik voor ‘ideologie’ geen enkel emplooi. Nou ja, ná dit stukje dan.

Maar één ding geef ik u graag toe: ook deze analyse is mosterd na de maaltijd. De heer Wilders is er wederom in geslaagd een discussie te ontketenen waar niemand behalve hij garen bij spon. Chapeau!

* * *

Islamitische onbetrouwbaarheid

29-9-2010 Martin Bosma speelt hoog spel met zijn verwijzing naar ‘taqiyya’, het islamitisch recht te doen alsof. Hij denkt dat dat ons dwingt geen enkele moslim te vertrouwen maar miskent de kracht van zijn eigen argument: als het deugt is iedereen verdacht, hijzelf incluis. Daarover zo meer. Eerst iets over ‘taqiyya’ voor wie Bosma’s verhaal gemist heeft.

Taqiyya betekent van oorsprong dat moslims de waarheid mogen verhullen als ze vanwege hun godsdienst met de dood worden bedreigd – een begrijpelijke uitzonderingsclausule in een moreel systeem dat liegen verbiedt. Later werd de reikwijdte van het taqiyya-principe in bepaalde kringen opgerekt tot alle situaties waarin moslims strijd leveren met een ongelovige omgeving, en zelfs tot waar die strijd overdrachtelijk is en door moslims zelf werd geïnitieerd. In moderne interpretaties kan dat zover gaan dat moslims die zich in niet-islamitische landen naar eigen overtuiging inzetten voor hun geloof, zo ongeveer alle regels van dat geloof aan hun laars mogen lappen: de fundamentalistische terrorist die zijn baard afscheert en vrolijk een biertje meedrinkt om de veiligheidsdienst zand in de ogen te strooien.

Bosma suggereert ten onrechte dat taqiyya een algemeen aanvaard islamitisch principe is en je dus bij een klaarblijkelijk liberale moslim nooit weet of je te maken hebt met een echt liberale moslim of met een terrorist die zich als zodanig voordoet. Daarmee wordt elke moslim verdacht, zeker wanneer je, met Bosma, gelooft dat een liberale islam helemaal niet bestaat en dat wat daarvoor doorgaat een verzinsel van fundamentalisten is om ons te bedotten: een handige vermomming.

Dát een liberale islam niet bestaat is net niet helemaal onzin. Islamitische tegenhangers van de zeer gangbare christelijke dominee die de Bijbel ziet als een door mensen geschreven boek, zijn er nauwelijks. In elk geval niet openlijk. Er zijn geen moskeeën waar de Koran puur als mensenwerk wordt gepresenteerd. Alleen, dat sluit liberalisme in een andere zin niet uit. Ook als de Koran naar de letter Gods Woord is, moet dat woord nog altijd wel worden geïnterpreteerd en toegepast, en dat maakt van alles mogelijk. Het vaak gesuggereerde fundamentele verschil tussen islam en modern christendom is maar heel betrekkelijk.

Wat Bosma daarnaast evenmin beseft is dat zijn stelling over de inherente ongeloofwaardigheid van moslims een veel grotere reikwijdte heeft dan hij beoogt. Als taqiyya zou inhouden dat radicale moslims zich mogen voordoen als liberale moslims, zou het gepropageerde wantrouwen alleen moslims gelden. Maar de taqiyya van het kleine groepje gevaarlijke gekken waartegen we ons beslist moeten wapenen gaat veel verder: ze mogen zich voor hun zegenrijke werk vermommen als wat dan ook. Dus als we consequent zijn in de waakzaamheid die Bosma predikt, moeten we er bij íedere medeburger op bedacht zijn dat hij of zij een in het belang van de verspreiding van de islam verhulde radicaal is. Hoe evidenter het lijkt dat iemand niets met de islam heeft, hoe meer je erop bedacht moet zijn dat die schijn bedriegt. Het volgende paranoïde scenario wordt vanuit zo’n denkwijze opeens heel voorstelbaar.

Stel u voor: Een decennium of wat geleden rekruteerden de Egyptische Moslimbroeders hoogopgeleide, ambitieuze maar jonge dus onzekere Europeanen die zich maar al te graag lieten bekeren en trainen tot agenten in de uiterst opwindende dienst van hun brisante versie van de islam. Die Broeders beseften terdege dat gewone zending, zelfs zending door onverdachte Europeanen, weinig zoden aan de dijk zou zetten. Wat nodig was, was een islamitische machtsovername, en van de slecht opgeleide, vooral ‘culturele’, allochtone moslims in Europa was op dat punt weinig te verwachten. Het heil kon alleen komen van goed getrainde revolutionair-islamitische cellen, maar die moesten dan uiteraard niet als zodanig herkenbaar zijn. En daar kwam dat taqiyya-principe uitstekend van pas. De westerse bekeerlingen konden zich voordoen als felle tegenstanders van die islam en als effectief tweesnijdend zwaard het ware geloof dienen: enerzijds zouden ze met hun gefingeerde islam-haat bijdragen aan de radicalisering van de tot dan toe erg lauwe allochtone moslims, anderzijds konden ze ontevreden autochtonen verenigen achter een schijnbaar ultra-westerse politieke beweging die met hun hulp de macht kon overnemen om vervolgens haar ware gezicht te laten zien. Voor complotdenkers als Bosma en de zijnen is zo’n scenario allesbehalve vergezocht.

Complotdenk nog één stapje verder met mij mee. Een decennium of wat geleden bezocht Geert Wilders Israël. Wie garandeert dat hij zich niet in het geheim vandaaruit naar een trainingskamp van die Broeders liet smokkelen om vervolgens bekeerd en goed voorbereid op een langdurig dubbelleven, terug te keren? Alles wat hij sindsdien deed kan worden verklaard als de uitvoering van het in de vorige alinea geschetste plan. Wie garandeert dat Geert Wilders geen druk taqiyya-bedrijvende radicaal is?

Wat moet je met zulke onzin? Beseffen dat het onzin is, natuurlijk. Maar er is meer. Het verhaal laat zien wat er gebeurt als je ophoudt mensen te geloven tot uit hun daden blijkt dat ze ongeloofwaardig zijn. Want dat is wat Bosma bepleit. Hij wil dat wij elke moslim wantrouwen omdat elke moslim stiekem een radicale moslim kan zijn die zich voordoet als een geweldloze moslim om ons in slaap te sussen. Hier past slechts een stevige confrontatie.

Bosma zou die confrontatie graag beperkt zien tot onze islamitische landgenoten, maar dat was precies het punt waarop hij, als elke zichzelf overschattende tovenaarsleerling, iets wezenlijks vergat. De manier van denken die hij voor zijn aanpak moest ontwikkelen, trekt zich niets aan van de grens tussen moslims en niet-moslims. Ook mensen die op geen enkele manier banden met de islam lijken te hebben tot de koningin, Gordon en uw schoonmoeder aan toe kan een radicale moslim zijn die zich voordoet als niet-moslim. Elk ‘bewijs’ dat ze zouden aandragen voor hun onislamitischheid ‘Ik drink’, ‘Ik eet varkensvlees’, ‘Ik zit elke zondag in de kerk’ laat voor wie denkt als Bosma alleen maar zien dat ze zich de kunst van taqiyya ten volle hebben eigengemaakt.

Kortom, Bosma zaait wantrouwen, maar hij vergeet hoe kiemkrachtig zulk zaaigoed is. In plaats van het net afgebakend veldje bloeiend wantrouwen van zijn dromen, krijg je een wereld die wordt overwoekert door, en uiteindelijk verstikt raakt onder, een deken van wantrouwen dat dan al lang niet meer vrolijk bloeit en waar ook meneer Bosma zelf het slachtoffer van zal worden.

Voor wie wil leven zit er niets anders op: vertrouw je medemensen tot ze onbetrouwbaar blijken. Eerst zien, dan geloven.

* * *

Het OM pleit voor fictie en vrijspraak

2-6-2011 Het openbaar ministerie pleit voor vrijspraak van de heer Wilders. Het doet dat mede op grond van een strikt onderscheid tussen een religie en zijn aanhangers. Dat onderscheid snijdt geen hout.

Het proces tegen de heer Wilders is bijna afgelopen. Alle pleidooien zijn gehouden, alleen de rechter moet nog spreken. Ik snap dat dat even duurt. De rechter heeft een hoop om over na te denken. Vooral het requisitoir van het OM zal tot hoofdbrekens leiden, althans dat moeten wij hopen. Ik heb het gelezen, allengs verbaasder: eindeloze beschouwingen over de precieze betekenis van woorden, woordcombinaties en combinaties van woordcombinaties uit de wet, en dat alles in een Nederlands waarvan het gebrek aan souplesse bij tijden haast gezocht aandoet. Begrijp mij niet verkeerd, het principe juich ik toe. Aan een zorgvuldige uitwerking van begrippen kun je nauwelijks voldoende tijd en aandacht geven. Maar als zo’n uitwerking al tot onzin leidt vóór die begrippen zijn toegepast op de zaak waarom het gaat, is er reden voor zorg.

Volgens het OM moeten wij bij een oordeel over uitspraken van de heer Wilders zorgvuldig onderscheid maken tussen uitspraken over geloof en uitspraken over mensen; de eerste kunnen nooit strafbaar zijn, de laatste mogelijk wel. Het pleidooi voor dit onderscheid berust op een uitgebreide reconstructie van de totstandkoming van de betrokken wet (de worstmakerij van Donner zogezegd) en de toepassing van die wet in eerdere zaken, de jurisprudentie dus. En dat is raar. Als je weten wilt hoe zinnig het is uitspraken over een geloof en uitspraken over de aanhangers daarvan uit elkaar te houden, en dat móet je hier willen weten, dan zul je toch allereerst moeten nadenken over de vraag wat geloven voor dingen zijn. Die vraag stelt het OM nergens.

Kun je iets over godsdiensten zeggen dat niet tegelijkertijd een uitspraak over gelovigen impliceert? Nou misschien. ‘De islam heeft zo’n anderhalf miljard aanhangers’ zegt iets over een geloof, zonder ons veel over individuele gelovigen te vertellen. Maar wát zegt het over dat geloof? Het vertelt ons dat er anderhalf miljard mensen zijn die zich moslim noemen, maar het zegt er niet bij dat die mensen elkaar lang niet allemaal als moslim zien. Als je aan een willekeurig lid van de betreffende groep zou vragen wat hij precies gelooft en doet dat hem tot moslim maakt, en vervolgens onderzoekt hoeveel mensen diezelfde dingen doen en geloven, valt dat aantal gegarandeerd zeer veel lager uit dan die anderhalf miljard. Die islam met anderhalf miljard aanhangers is dus een abstractie. Er is niets dat die anderhalf miljard mensen verbindt en dat aanhangers van andere religies uitsluit. Een uitspraak als ‘De islam heeft zo’n anderhalf miljard aanhangers’ kun je alleen doen door bij het definiëren van ‘islam’ af te zien van elke inhoud. Elke uitspraak van het type ‘deze godsdienst leert …’, ‘deze godsdienst streeft naar …’, ‘deze godsdienst verbiedt …’, ‘deze godsdienst verplicht tot …’ is gegarandeerd onwaar wanneer je die zou laten slaan op die anderhalf miljard aanhangers tellende ‘islam’. Feitelijk doet die ‘islam’ maar één ding: hij telt anderhalf miljard leden. Je moet een erg grote getallenfetisjist zijn om in zo’n ‘islam’ geïnteresseerd te zijn. En ten overvloede: over christendom, jodendom, boeddhisme, communisme, enzovoort, kun je eenzelfde verhaal houden.

Het punt is dat levensbeschouwingen (dus ook godsdiensten, die daarvan een deelverzameling vormen) alleen op een interessante manier bestaan als ideeën, idealen, normen en waarden in de hoofden van mensen. En aangezien alle mensen steeds weer andere ideeën, idealen, normen en waarden hebben, is het zo goed als onmogelijk verzamelingen van mensen te construeren die hun ideeën, enzovoort, allemaal gemeen hebben. Of ga ik nu te snel?

Als het voorgaande klopt lijkt het vreemd dat er mensen zijn die zich moslim, christen, humanist noemen en zich als zodanig deel van een gemeenschap van medegelovigen voelen. Wat bindt hen als íets hen bindt en als dat iets niet het geheel van hun ideeën, idealen, enzovoort is?

Wat bijvoorbeeld christenen bindt is een regelmatig beroep op hun Bijbel en de verhalen en figuren daaruit, het gebruik van termen als ‘zonde’, ‘vergeving’ en ‘genade’, en bovenal natuurlijk het beeld van een man (die al dan niet meer dan alleen maar een man was) die onschuldig aan een kruis werd genageld. Maar hoe zij die verhalen interpreteren, wat zij bedoelen met die termen, en welke inspiratie zij putten uit die gekruisigde man, verschilt van persoon tot persoon. Wat hen bindt is taal en beelden. En dankzij die taal en die beelden kunnen ze samen dingen doen en beleven die hun leven naar hun idee zin en inhoud geven. In de praktijk beperken zij zich bij dat doen en beleven tot een kleine groep met wie ze heus ook wat ideeën, idealen, enzovoort, gemeen hebben. Ze zijn lid van een gemeenschap van tientallen, honderden, duizenden, wellicht zelfs tien- of honderdduizenden leden. Wellicht wanen ze zich lid van een gemeenschap van (in hun geval, volgens Wikipedia) 2,2 miljard gelovigen, maar dat is pure fictie. En zoiets geldt voor alle andere levensbeschouwingen evenzeer.

Kortom een levensbeschouwing, zo’n ding waarover we het hebben als we over ‘de islam’, ‘het jodendom’, ‘het communisme’ praten, is een verzameling mensen die zichzelf eenzelfde etiket opplakken, die eenzelfde wolk van woorden gebruiken, en zich laten inspireren door eenzelfde verzameling verhalen en beelden. Eventueel zou je een term als ‘het christendom’ ook nog kunnen gebruiken voor die wolk van woorden, verhalen en beelden zelf. Maar inhoudelijk is er in feite niets dat alle ‘aanhangers’ van zo’n levensbeschouwing bindt. Levensbeschouwingen zijn dus buitengewoon abstracte, buitengewoon theoretische, en daarmee ook buitengewoon lastig te hanteren begrippen.

Terug naar meneer Wilders die inhoudelijke uitspraken over ‘de islam’ doet. Hij schrijft ‘de islam’ ideeën en idealen toe, ideeën en idealen die hem uiterst kwalijk voorkomen en waarvoor wij dus met klem gewaarschuwd moeten worden. Zou hij met die ‘islam’ de islam-met-anderhalf-miljard-aanhangers bedoelen, dan kunnen we van al zijn uitspraken, gegeven het voorgaande, ongezien en bij voorbaat zeggen dat ze onzin zijn. Over die ‘islam’ valt niets inhoudelijks te zeggen. Nemen we de heer Wilders serieus en gaan we ervan uit dat hij heeft nagedacht over wat hij zegt, dat hij bronnen heeft geraadpleegd, en het gelezene met enige zorg heeft overwogen, dan kúnnen zijn uitspraken dus nooit betrekking hebben op die abstracte zo niet fictieve, islam. Ze moeten slaan op de ideeën, idealen, normen en waarden van een concrete groep mensen die daadwerkelijk ideeën, enzovoort, gemeen hebben. Die groep zal hoe dan ook behoorlijk veel minder dan anderhalf miljard leden tellen. Feitelijk gaan zijn uitspraken hoogstens op voor Al-Kaïda-achtige types, waarvan er in ook Nederland vast enkelen rondlopen.

Wat Wilders klaarblijkelijk bedoelt met zijn uitspraken over ‘de islam’ is dat wij reden hebben heel erg bang te zijn voor in Nederland levende, en mogelijk in de toekomst nog naar Nederland komende, moslims. Hij houdt ons voor dat die moslims dezelfde ideeën, idealen, normen en waarden hebben (of minstens zouden moeten hebben en dus zeer waarschijnlijk op termijn zullen krijgen), als de minuscule groep waarvoor zijn uitspraken opgaan. Daarmee stelt hij alle moslims in Nederland in een buitengewoon kwalijk daglicht. Zijn uitspraken, hoezeer ook geformuleerd in termen van ‘de islam’, hebben dus wel degelijk betrekking op concrete mensen namelijk op álle Nederlanders die zichzelf moslim noemen. En gezien het bovenstaande kan dat ook nauwelijks anders. Inhoudelijke uitspraken over ideeën, idealen, normen en waarden van religies zijn per definitie uitspraken over aanhangers van religies. En waar het OM zo uitdrukkelijk zijn best doet dat laatste te verhullen, probeert het OM een zinnige evaluatie van Wilders uitspraken onmogelijk te maken. Dat zou het niet moeten doen.

Te hopen valt dat de rechtbank niet zonder meer meegaat in de analyse van het openbaar ministerie. Als gezegd, het OM beroept zich niet alleen op overwegingen die een rol speelden in de keuken van de wetgever, maar ook op jurisprudentie die steeds leek uit te gaan van een helder onderscheid tussen enerzijds een geloof waarover je vrijelijk hele erge dingen mag zeggen en anderzijds gelovigen waarover je met iets meer omzichtigheid dient te spreken. Als mijn verhaal hout snijdt, berust dat onderscheid op een gebrek aan inzicht in het wezen van levensbeschouwingen en levensbeschouwelijke gemeenschappen. De vraag die ik, als niet-jurist, niet beantwoorden kan is of de rechtbank die jurisprudentie spijkerhard moet volgen, of dat er ruimte is op grond van voortschrijdend inzicht een nieuwe weg in te slaan. De tijd zal het leren.

Ten overvloede: ik zit niet te wachten op een gestrafte Wilders. De man heeft bij dit ongelukkige proces nu wel voldoende garen gesponnen. Maar ’t zou goed zijn te weten of wat hij zei en zegt binnen de grenzen van onze huidige wetgeving valt. Al was het maar omdat dat stof tot nadenken over die wetgeving geeft. Zeker, ook over de heer Wilders zou moeten worden nagedacht, maar dat is een zaak voor zielkundigen.

* * *

Handen schudden

11-4-2012 Het Gerechtshof in Den Haag deed op 10 april 2012 uitspraak in een hoger beroep van de heer Enait tegen de Gemeente Rotterdam. Enait had daar gesolliciteerd naar de functie van klantmanager en werd afgewezen omdat hij weigert vrouwen een hand te geven. Volgens het hof was die afwijzing terecht, maar de redenen voor die conclusie zijn net iets subtieler dan berichten in de landelijke pers suggereren.

Het hof weerspreekt allereerst een aantal beweringen van de Gemeente. De weigering van de heer Enait om vrouwen de hand te schudden is volgens het hof wel degelijk een uiting van zijn geloofsovertuiging, en Enait beroept zich wel degelijk met recht op de Algemene Wet Gelijke Behandeling en de Europese Verklaring van de Rechten van de Mens nu hij vanwege die geloofsuiting door de Gemeente is afgewezen. De Gemeente maakte bij de sollicitatieprocedure van de heer Enait (indirect) onderscheid op grond van geloof en dat mag niet zomaar.

De vraag is dus niet of de Gemeente de heer Enait discrimineerde, de vraag is of de Gemeente daar geldige en voldoende zwaarwegende redenen voor had. De heer Enait solliciteerde naar de functie van klantmanager en volgens het hof is dat een functie waarin hij de Gemeente zou vertegenwoordigen en waarbij het ‘van wezenlijk belang is dat hij de klanten tegemoet treedt op een wijze die door hen niet als respectloos en kwetsend wordt ervaren’ (mijn cursivering). Menig klant met wie Enait te maken zou hebben gehad, zou zijn weigering haar de hand te schudden beslist als beledigend hebben ervaren, en daarom concludeert het hof dat de Gemeente de heer Enait terecht voor deze functie afwees.

Misschien had het hof het hierbij kunnen laten, maar het voegde nog één element aan zijn uitspraak toe die de rechtvaardiging in feite weer op losse schroeven zet:

15. Het weigeren om de uitgestoken hand van een vrouwelijke klant te schudden is temeer onaanvaardbaar, nu die weigering als een ontkenning van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, en dus als extra kwetsend kan worden ervaren. Die ervaring zal worden versterkt als de achtergrond van deze weigering gelegen is in de religieuze overtuiging dat het handen schudden van vrouwen ‘onrein’ is. …

De term ‘onrein’ is ontleend aan een helaas niet compleet geciteerde uitspraak van de heer Enait, waarnaar het hof al eerder (in punt 4 van de uitspraak) verwees. Enait had naar het oordeel van het hof

… voldoende aannemelijk gemaakt dat er orthodoxe religieuze stromingen zijn waarin de opvatting wordt gehuldigd dat de Islam dwingt (huwbare) vrouwen niet de hand te schudden als zijnde ‘onrein’, en dat hij tot een dergelijke stroming behoort.

Je leest dat makkelijk alsof Enait behoort tot een stroming in de islam die (huwbare) vrouwen als onrein beschouwt, en wie weet heeft Enait inderdaad iets gezegd of geschreven dat zich zo laat interpreteren. Maar dan heeft hij zich erg ongelukkig uitgedrukt. Je kunt met evenveel recht zeggen dat de bedoelde orthodoxe stromingen (huwbare) vrouwen dwingt (huwbare) mannen niet de hand te schudden als zijnde ‘onrein’. Het is niet de vrouw of de man die ze onrein achten, maar het lichamelijk contact tussen volwassen mannen en vrouwen die niet met elkaar getrouwd of nauw aan elkaar verwant zijn. ’t Zou zomaar kunnen dat deze stromingen mannen en vrouwen ongelijkwaardig achten, maar uit de regels over handen geven blijkt dat niet. Mij dunkt dat er inmiddels genoeg over dat handen schudden geschreven en gezegd is dat het hof dit had kunnen weten. Zoveel algemene ontwikkeling mag je van leden van een gerechtshof toch wel verwachten. Punt 15 biedt dus wellicht een aanknopingspunt om deze uitspraak nog eens aan de Hoge Raad voor te leggen.

Hoe dan ook, het hof erkent de weigering een lid van het andere geslacht de hand te drukken als een legitieme geloofsuiting, en beschouwt een afwijzing van mensen die hun geloof zo uiten als discriminatie op grond van religie, en daarmee als iets dat een aparte en zorgvuldige rechtvaardiging vereist. Dat is nieuws, en voor orthodoxe moslims en joden is het goed nieuws.

Wordt vervolgd …?

* * *

Godsdienstvrijheid

8-2-2011 Een pleidooi om niet te discussiëren over de theologische legitimiteit van religieus gefundeerd gedrag, geen neuzen te tellen, niet te zeuren over aandachttrekkerij en charlatanerie, en al helemaal niet te streven naar zoiets onzinnigs als een levensbeschouwelijk neutrale publieke ruimte, maar andersdenkenden de ruimte te gunnen die we hier zelf ook genieten.

Zo nu en dan botsen mensen met hun omgeving omdat ze menen van hun geloof iets te moeten dat die omgeving ongewenst vindt, of iets niet te mogen dat die omgeving ze juist graag zag doen.

Ik ben opgegroeid met het principe dat je die mensen waar mogelijk de ruimte geeft, en ‘waar mogelijk’ betekent dan zoiets als ‘zolang anderen daar niet echt door worden benadeeld’. Ergernis over iets waar je, áfgezien van die ergernis zelf, geen hinder van ondervindt, telt daarbij niet als nadeel. Als we dingen gaan verbieden enkel en alleen omdat iemand zich eraan ergert, mag er straks erg veel niet meer.

Als mensen vanwege hun geloof op donderdagochtend niet mogen werken, rooster je ze die donderdagochtend zoveel mogelijk vrij. Uiteraard halen ze die uren in op momenten dat anderen vrij zijn. Aan onze meegaandheid zit wel een prijskaartje. Zo zullen mensen van wie we tolereren dat ze op religieuze gronden afwijken van gangbaar gedrag wel, en steeds opnieuw, hun gedrag moeten uitleggen aan wie zich erover verbaast en zullen ze extra hun best moeten doen om wie ervan schrikt op zijn gemak te stellen. En wie op donderdagochtend om religieuze redenen niet werken kan, moet niet zeuren als hij op koninginnedag of oudejaarsavond wel wordt ingeroosterd.

Ook de wet lijkt van dit principe uit te gaan. Toen dienstplichtigen nog voor werkelijke dienst werden opgeroepen, hoefden gewetensbezwaarden het leger niet in. Ze deden in plaats daarvan iets anders, en moesten daarbij genoegen nemen met dezelfde beloning als wie wel in het leger diende, en dat in de regel langer dan wie ‘gewoon’ in dienst ging. En voor het zover was, hadden ze zich langdurig en moeizaam te verantwoorden tegenover commissies die ze het levensbeschouwelijke vuur na aan de schenen legden.

Een achterliggend idee bij dit alles is dat mensen de regels van hun geloof niet zomaar vrijelijk zelf bepalen, dat het gaat om iets dat hen in elk geval vanuit hún perspectief van boven wordt opgelegd, iets bovendien waar hun leven ook niet makkelijk van wordt. Daar mag je best wat rekening mee houden.

De komst van een flinke groep andersgelovigen aanhangers van de islam met religieuze ge- en verboden die ons vreemd zijn, zet dit principe onder druk. Op zich is dat begrijpelijk. Zo’n demografische verandering vergt aanpassing, en dwingt ons ons te verdiepen in voor ons nieuwe manieren van kijken en denken. En dat geeft gedoe. Dat geeft ergernis. Maar het principe is dat ergernis op zich onvoldoende reden is mensen te beperken in hun mogelijkheid naar hun geloof te leven, en het is wat goedkoop om principes overboord te zetten op het moment dat ze echt iets van je vragen.

Mijn eerdere stukje over de HvA-docent die vrouwen van z’n geloof geen hand meent te mogen geven, en die van z’n baas toestemming kreeg daarvan af te zien, leidde, naast instemming, tot flink wat kritiek (zie bijvoorbeeld de reacties op het Allochtonenweblog) kritiek die raakt aan ons principe dat mensen zoveel mogelijk naar de regels van hun geloof moeten kunnen leven. Ik zie in die kritiek een aantal punten die om een weerwoord vragen.

Sommigen stellen nadrukkelijk het religieuze fundament van de aangevoerde regel ter discussie: het zou helemaal niet islamitisch zijn, of zelfs niet religieus maar louter cultureel, het staat niet in de Koran, en het botst met wel bestaande regels die moslims allereerst voorschrijven zich coöperatief op te stellen en een bijdrage te leveren in plaats van ruimte op te eisen. Helaas is de waarheid van zulke beweringen op geen enkele manier te toetsen. Nou, met één uitzondering dan: wat de Koran zegt, valt na te gaan, maar de vraag is hoe relevant dat is. Geen enkele godsdienst berust uitsluitend op zijn eigen heilige schrift. Kerstmis en zondagsheiliging, bijvoorbeeld, staan niet in de Bijbel, en voor een toch vrij fundamentele christelijke leerstelling als de ‘heilige drie-eenheid’ geldt dat al evenzeer. Godsdiensten, met of zonder boek, groeien en diversifiëren vrijelijk, en dat hun hele geschiedenis door. Wie daarin grenzen wil stellen, en wil uitmaken wat wel en niet authentiek is, kan nooit iets anders doen dan zijn of haar eigen versie van het betreffende geloof tot de enig juiste verheffen. Pausen en groot-ayatollahs kunnen dat straffeloos doen, maar in een democratie komt niemand een dergelijke macht toe. En een beroep op ‘deskundigheid’ helpt ook al niet. Weliswaar zíjn er religieuze deskundigen theologen maar theologen die een bepaald principe of een bepaalde leerstelling buiten de orde verklaren, laten daarmee alleen maar zien dat ze net op dat punt de hen toegeschreven deskundigheid ontberen: ze snappen niet hoe godsdienst werkt.

Een verwant argument is dat deze of gene gelovige die ergens ruimte voor vraagt een eenling is. Zelfs als dat zo is en voor die selectief handenschuddende HvA-docent geldt dat zeer beslist niet dan is dat irrelevant. Het gaat om wat de betrokkene meent te moeten en te mogen. Of anderen die mening delen maakt voor de betekenis daarvan niets uit. Het idee dat jouw ruimte om jezelf te zijn ervan afhangt hoeveel medestanders je hebt, botst frontaal met onze ideologie, die het individu centraal stelt en mensen niet primair als lid van een groep behandelt.

Sommigen menen dat mensen als onze handenweigeraar charlatans en aandachttrekkers zijn. Wie weet is dat zo. Ik zit regelmatig net als u met kromme tenen voor de buis als daar weer eens iemand, al dan niet in soepjurk en met een mal petje, van alles zit te roepen. Alleen, dat verandert aan de zaak niets. Charlatans en aandachttrekkers hebben dezelfde rechten als oprechten en verstandigen. Ik moet er althans niet aan denken te leven in een maatschappij waar dat anders ligt, al was het maar omdat de een z’n charlatan de ander z’n visionair, en de een z’n aandachttrekker de ander z’n voorvechter voor een goede zaak is. Als het om écht pathologische gevallen gaat, mag je hopen dat ze professionele hulp krijgen, maar stevig ingaan tegen de symptomen van die pathologie draagt daar niets aan bij. En los daarvan, een respectvolle behandeling is de beste manier om het storende effect van een charlatan te neutraliseren. Als het deze HvA-docent echt zou gaan om de aandacht die hij alleen krijgen kan door weerstand op te roepen en sta er alstublieft even bij stil hoe hartverscheurend eenzaam hem dat maken zou! zal hij al snel weer gewoon handjes geven als hij merkt dat zijn weigering stilzwijgend voor lief wordt genomen. Welzeker, dan zoekt hij weer iets anders, maar daarmee wordt dan meteen een patroon zichtbaar dat de noodzaak van professionele hulp onderstreept.

Sommigen verwerpen het principe zelfs geheel en roepen dingen als: ‘Geloven doe je maar thuis en in je vrije tijd’ en ‘Het publieke leven dient levensbeschouwelijk neutraal terrein te zijn’. Als dat mogelijk was, zou er nog iets voor te zeggen zijn. Al is enige aarzeling aangemeten bij een pleidooi voor afschaffing van een principe nèt op het moment dat het even lastiger wordt je eraan te houden ik schreef dat al. Maar wat betekent neutraal hier? De voorstanders van die neutraliteit gaan er meestal van uit dat ‘raar’ gedrag voortkomt uit een geloof, terwijl het ‘gewone’ gedrag, het hunne, voortkomt uit verlichte inzichten. Dat nu is onzin. Het ‘humanisme’ waarop de grote meerderheid zich beroept is gewoon een vorm van christendom waarin God buiten haakjes is geplaatst, maar met een moraal en een kosmologie waarin tal van oer-christelijke thema’s voortleven. Neem alleen al de centrale plaats die de mens daarin krijgt toebedeeld, met alle morele gevolgen van dien. (Dankzij Copernicus geloven we bijna allemaal dat de Aarde het centrum van het heelal niet is, maar de mens is dat gewoon gebleven; rare jongens die humanisten.) Los daarvan: het publieke leven en de daar geldende mores zijn altijd en overal doortrokken van gangbare, of tot voor kort gangbare levensbeschouwelijke visies en in die zin nooit levensbeschouwelijk neutraal. Dat verklaart ook precies waarom de komst van nieuwe groepen met nieuwe levensbeschouwingen tot spanningen leidt.

Kortom, wij moeten niet discussiëren over de theologische legitimiteit van religieus gefundeerd gedrag, we moeten geen neuzen tellen en met percentages goochelen, we moeten niet zeuren over aandachttrekkerij en charlatanerie, en we moeten al helemaal niet streven naar zoiets onmogelijks als een levensbeschouwelijk neutrale publieke ruimte. Haal even diep adem als een zittenblijvende advocaat, een handenweigerende docent, een jurk die ‘genuanceerd’ denkt over steniging bij overspel, of zelfs zoiets banaals als een hoofddoekje achter de balie u even teveel dreigt te worden. Bedenk dat het meeste daarvan van voorbijgaande aard is. En besef dat de rest u over een poosje volstrekt niet meer opvalt.

* * *

Godsdienstvrijheid vereist godsdienstige vorming

12-3-2012 Moslims, en dan met name jonge moslims, hebben regelmatig te maken met dwang uit eigen kring. Je kunt ze helpen door datgene te verbieden waartoe ze gedwongen worden. Je zou ook kunnen zorgen dat ze hun eigen geloofs- en gedragskeuzen kunnen rechtvaardigen, en dat ze in de discussie met radicale geloofsgenoten niet bij voorbaat kansloos zijn. Daar hebben ze dan wel wat meer kennis en inzicht voor nodig dan ze nu thuis, in de moskee en op school meekrijgen.

Wees gerust, dit wordt niet wéér een stukje over de Hogeschoolse bezemkast voor biddende moslims. Maar de aanleiding ligt daar wel: de Hogeschool van Amsterdam deed zijn informele gebedsruimte op slot omdat gematigd islamitische studenten zich door een groep fanatiekelingen gedwongen voelden om er gebruik van te maken. Zulke dwang komt voor. Net als Iran en Saoedi-Arabië heeft ook Nederland zijn islamitische godsdienstpolitie. En al gaat het dan hier om kleine clubjes onbezoldigde vrijwilligers zonder steun van het wereldlijke gezag en zonder gevangenissen en martelcentra, machteloos zijn ze bepaald niet. Jonge moslims zijn kwetsbaar, en het is dus heel goed dat instellingen als de HvA ze te hulp schieten. Alleen, het afsluiten van een gebedsruimte lijkt me de juiste vorm niet. Sterker nog, ik denk dat het haast reflexmatige van die reactie deel van het probleem is. De kwetsbaarheid van jonge moslims is vooral het gevolg van een gebrek aan religieuze kennis en theologische vaardigheden. En die missen ze omdat wij religie als privézaak zien waarvan je in het openbare leven zo min mogelijk dient te merken precies de reden waarom het afsluiten van zo’n ruimte zo voor de hand lijkt te liggen.

’t Is al vaker gezegd: Nederland was net stevig aan het seculariseren toen het een grote groep behoorlijk traditionele gelovigen binnenhaalde. Als werkkracht waren ze welkom, als medemens aanvankelijk ook nog best, maar dat ze gelovig waren, wilde aanvankelijk vrijwel niemand weten. Aandacht voor dat geloof kwam er pas toen enkele voornamelijk niet-Nederlandse moslims, voornamelijk élders, in naam van dat geloof dood en verderf begonnen te zaaien. En die aandacht was vooral negatief.

Zeker, er zijn nog heel wat gelovige, en dan meestal christelijke, Nederlanders, maar voor hen is geloof vooral een innerlijke overtuiging, en een bron van hoop en troost, waarover ze in het openbaar nauwelijks nog spreken. In het politieke discours speelt dat geloof eigenlijk geen rol meer. De modale CDA-er wordt zelfs kribbig als je hem of haar aanspreekt op het christendom dat ooit toch achter die C stak. En in het morele discours is de christelijke ethiek zo goed als volledig ingeruild voor algemene normen, waarden en deugden. God speelt daarin geen enkele, althans geen enkele zichtbare, rol. Godsdienst is voor autochtonen stilaan gaan behoren tot de zaken waarover men in gezelschap zwijgt.

In het dagelijks leven van veel, ook bepaald niet fanatieke en activistische, moslims daarentegen speelt het geloof een behoorlijke centrale rol. Het bepaalt, soms van moment tot moment, wat goed en fout is, wat je doet of laat, hoe je je kleedt, wat je eet en drinkt, hoe je je geld besteedt, je tijd indeelt, je partner kiest, en wat je zegt of ongezegd laat.

Het gevolg van dat soms behoorlijk grote verschil is dat wij met moslims niet praten over zo ongeveer het belangrijkste in hun bestaan. Met hun islam hoeven ze bij ons niet aan te komen. Daarover kunnen ze alleen bij elkaar terecht. Als zich op religieus terrein problemen voordoen, moeten ze dat onderling maar oplossen.

’t Is zo bezien al een wonder dat die HvA-studenten klaagden over religieuze intimidatie, en al helemaal dat het bestuur daarop iets ondernam. Maar wát het ondernam past weer wel heel aardig in het plaatje. Als zich een conflict tussen moslims voordoet, zijn autochtone bestuurders sterk geneigd het strijdperk gewoon maar af te sluiten. De HvA deed dat letterlijk door de gebedsruimte op slot te doen. Een Antwerpse scholengemeenschap deed dat een poosje geleden wat figuurlijker door het dragen van hoofddoekjes te verbieden zodat geen studente nog onder druk gezet kon worden om zo’n doek om te doen. Ze gedragen zich als ongeduldige ouders wier kinderen vechten om een stukje speelgoed: speelgoed in de kast, kast op slot, conflict bezworen. Op de korte termijn lijkt het een oplossing, maar zo’n tactiek heeft een aantal bezwaren. De combattanten zien de dingen die hun leven glans geven één voor één verdwijnen, hun schijnbaar bezworen machtsstrijd richt zich op andere dingen en gaat ondergronds, en een fantastische gelegenheid ze te leren omgaan met dit soort conflicten gaat ongebruikt voorbij.

Wat door fundamentalisten onder druk gezette moslims nodig hebben is een gedegen kennis van hun geloof. Van huis, weekendschool en moskee krijgen ze het traditionele, eendimensionale, verhaal mee. Dat gaat over een eeuwige en ongeschapen, door God aan Mohamed gedicteerde koran, een door ooggetuigen zorgvuldig vastgelegde biografie van de Profeet waaruit iedereen alles leren kan wat hij leren moet om een voorbeeldig moslim en mens te worden, en een ononderbroken traditie die garandeert dat vaders en imams alles weten wat voor kinderen en gemeenteleden van belang is en waarover die laatsten vooral niet zelf moeten gaan nadenken.

Dat over herkomst en ontwikkeling van de islam ook andere verhalen te vertellen zijn, verhalen die vaak wat beter sporen met wat we allemaal zoal over de wereld weten, dat horen ze nergens, laat staan dat ze met die verhalen kennis maken op een manier die hun leven en denken zou kunnen verrijken. Nadenken over aard en gezag van religieuze bronnen leren ze niet, laat staan dat ze die bronnen kritisch leren lezen. Enige kennis van de godsdiensten waar de islam uit voortkomt, krijgen ze niet mee. Inzicht in de aard van religieuze autoriteit krijgen ze van niemand. Het besef dat leer en leefregels nooit onmiddellijk uit de koran komen, maar altijd en onvermijdelijk berusten op een interpretatie van die oude, behoorlijk grillig geordende en alles behalve toegankelijke en ondubbelzinnige tekst, blijft ze vreemd.

Kortom, ze weten maar weinig van hun eigen geloof, en alle kennis die hen kan helpen hun eigen positie te bepalen, die met kracht van argumenten te verdedigen, en respectvol maar standvastig afstand te nemen van visies die hen niet aanspreken, wordt hen haast stelselmatig onthouden. In een discussie met de dogmatische drammers die alles wat hen niet aanstaat haram noemen, die elke geloofsgenoot die zich anders gedraagt dan zij een eeuwig verblijf in een hels vuur voorspiegelen, en wie weet in hun ijver zelfs dreigen met ellende vóór de dood, staan minder behoudende moslims met lege handen. En waarom? Omdat wij met z’n allen hebben besloten dat godsdienst geen maatschappelijke betekenis meer heeft, dat godsdienstige en theologische kennis, kennis van niks is, waar we onze kostbare onderwijstijd niet aan moeten verspillen, dat godsdienst iets is voor thuis en vrije tijd besluiten die volledig voorbijgaan aan de betekenis van de godsdienst in het leven van een aanzienlijk deel van onze moslims.

Het wordt tijd dat we dit gaan inzien, en er consequenties aan verbinden. Het Nederlandse onderwijs zal in elk geval zijn islamitische leerlingen en studenten een gedegen godsdienstige vorming moeten meegeven. Dat is in hún belang, omdat het ze de vrijheid geeft zélf te besluiten wat ze willen geloven en welke betekenis ze hun geloof in hun leven willen geven. Onze grondwet garandeert vrijheid van godsdienst, en voor die vrijheid zijn kennis en inzicht noodzakelijke voorwaarden.

Maar gedegen godsdienstonderwijs is ook een gemeenschappelijk belang. Nederland zal voorlopig een land zijn met een niet te verwaarlozen islamitische minderheid, en als we toestaan dat leden van die minderheid gegijzeld worden door een handvol radicalen, blijft dat door onze nalatigheid een minderheid in de maatschappelijke marge. En dat moeten we niet willen.


Moraal

Twee stukjes over moraal; dat lijkt weinig, maar zo heel veel valt er over moraal ook niet te zeggen …

* * *

Over moraal valt niet te twisten

2-11-2011 Morele redeneringen – van die verhalen waaruit volgt dat dit of dat goed, of juist heel slecht is – zijn altijd drogredenen. Da’s vervelend als je meent dat er een morele waarheid is die je al redenerend probeert in kaart te brengen. Maar als je je eenmaal van die waan bevrijdt, opent zich een wereld aan mogelijkheden. Je kunt je morele uitgangspunten gebruiken voor het enige dat je er echt mee kunt: er zelf naar leven, in plaats van ze anderen op te dringen. Je kunt de tijd die je niet langer met dat laatste verspilt gebruiken om eens wat kennis te maken met de mensen om je heen – altijd verrassend! En het besef dat je diep gevoelde morele overtuiging niet meer is dan jóuw toevallige overtuiging geeft je de ruimte anderen meer ruimte te gunnen voor de hunne.

Morele principes

De ethicus Kuitert zei het zo prachtig: achter elke moreel principe staat een komma, niet een punt en impliciet daarmee: achter die komma komt nog van alles. We schrijven ‘Gij zult niet doden punt’ of ‘Menselijk leven is heilig punt’ maar in feite bedoelen wij ‘Gij zult niet doden, puntje puntje puntje’ of ‘Het leven is heilig, puntje puntje puntje’, en dan zetten we op die puntjes allerlei gevallen waarin we doden wel degelijk toelaatbaar of zelfs wenselijk vinden, en waarin de heiligheid van het leven maar eens even moet wijken voor wat ons dan en daar belangrijker lijkt.

Nu vinden vrijwel alle mensen van vrijwel alle mensen dat je ze vooral in leven moet laten. We zijn het over een overweldigend aantal mogelijke gevallen van om zeep helpen eens: beter van niet! De meeste mensen zitten dus volgens de meeste mensen vóór de komma achter ‘Gij zult niet doden, …’ en de zin van zo’n principe is dat het je daaraan herinnert. Als je overweegt iemand om te brengen is de kans groot dat je daar achteraf spijt van krijgt (over rechtszaken en straf heb ik het nu niet; het gaat hier om ethische, niet om juridische vragen), dus denk vooral nog even goed na! Maar daarmee is dat principe ook echt uitgespeeld. Als je na lang wikken en wegen tot de conclusie komt dat het je niet zal spijten, zit je beoogde slachtoffer voor jou kennelijk áchter de komma, en over gevallen achter zijn komma zegt een moreel principe niets.

Morele principes zeggen ook niets over de vraag welke gevallen achter hun komma zitten. Dat moeten we elk voor zich dus zelf uitzoeken. En helaas blijken we daar soms verschillend over te denken. Bij het invullen van de puntjes achter de komma staan pacifisten tegenover militaristen, en de voorstanders van abortus, euthanasie, doodstraf of eerwraak tegenover de al even besliste tegenstanders daarvan. En het morele principe dat ze zo graag als argument zouden gebruiken, laat ze juist dan in de steek.

Kortom, als ’t erop aankomt, heb je aan morele principes niets. Je kunt er plechtig maar enigszins misleidend mee samenvatten waar je het over eens bent. Je kunt er de altijd nuttige oproep ‘bezint eer ge begint’ mee onderstrepen. Maar je lost er geen enkel meningsverschil mee op.

Een morele werkelijkheid?

Ethici suggereren soms dat zij verstand hebben van wat moreel oorbaar is op dezelfde manier waarop wetenschappers verstand hebben van wat feitelijk het geval is. Dat suggereert dat je naast (boven?) de wereld van de feiten een wereld van de normen hebt, dat beide los van ons bestaan, en dat je beide op een vergelijkbare manier kunt bestuderen. Ik heb wat moeite met de morele helft van dat idee.

Een wetenschappelijk onderzoeker die na veel kijken, lezen en nadenken tot de overtuiging komt dat ik noem maar wat oecosystemen stabieler worden naarmate ze uit meer soorten bestaan, zal vervolgens, als hij zijn vak verstaat, een reeks soortenrijke en soortenarme oecosystemen een tijd lang volgen om te zien of de soortenrijke inderdaad beter bestand zijn tegen verstoringen. En hij zal in dit geval constateren dat dat níet het geval is. Zijn theorie over stabiliteit klopt niet. Er is een buitenwereld van feiten waaraan we wetenschappelijke theorieën kunnen toetsen, een buitenwereld waar we uiteindelijk toch echt tegen oplopen. Een daarmee vergelijkbare normatieve buitenwereld waarin de ethicus zíjn theorieën kan toetsen, ben ik nergens tegengekomen.

Hier valt natuurlijk iets tegen in te brengen. Zo kun je met recht betogen dat als feitelijk gepresenteerde wetenschappelijke uitspraken altijd impliciet ook weer theorie bevatten. Dat geldt al voor zo’n uitspraak over soortenarme of -rijke oecosystemen. Het biologische soortbegrip is een theoretische constructie, en wel een constructie waarop veel valt af te dingen.

En zo ook zou je kunnen betogen dat ík nog nooit tegen een morele bovenwereld ben aangelopen omdat ik nooit gekeken heb op de plek waar je die zou moeten zoeken, omdat ik me expres blind houd voor het hogere.

Maar echt overtuigen doen die tegenwerpingen me niet. Hoe je ‘soort’ ook definieert, er is een vrij wezenlijk verschil tussen tropische regenwouden en subarctische toendra’s dat met het begrippenpaar soortenrijk/soortenarm heel aardig gekarakteriseerd is, en álles wijst erop dat die toendra’s heel lang mee kunnen terwijl die oerwouden in elk geval lokaal soms snel verstoord raken. En dat is verrassend voor iedereen die dacht dat de laatste juist fantastisch stabiel waren terwijl de eerste vanwege hun gebrek aan diversiteit van crisis naar crisis zouden struikelen. Onze beschrijvingen van de materiële werkelijkheid mogen theoretisch geladen zijn, zonder die werkelijkheid zelf zouden we nooit op die manier verrast worden.

En dat ik me expres blind houd, geloof ik evenmin. Ik heb lang in veel hogers geloofd. Dat geloof is niet verdwenen doordat ik er verbitterd de ogen voor sloot. Ik heb God er niet uitgegooid. Hij is, als wel meer dat mijn ouders mij met de beste bedoelingen meegaven, gewoon langzaam verbleekt en uiteindelijk in het niets verdwenen, ongeveer zoals de Cheshire Cat van Alice in Wonderland. En aangezien ik prettig vrijzinnig, met een liefhebbende God ben opgegroeid, verdween ook bij Hem de glimlach als laatste. De plek waar ik me eerder een hogere wereld vol wijsheid en waarden projecteerde, lijkt gezichtsbedrog te zijn geweest.

Dat ethici, hoe impliciet ook, lijken te denken dat er toch op de een of andere manier, in de een of andere zin, wel iets is dat voor zo’n morele buitenwereld kan doorgaan ‘deugden’ en ‘het goede leven’ waren ooit even heel populair in die kringen; geen idee wat er nu in de mode is lijkt me een overblijfsel uit de tijd dat iedereen zo’n wereld reëel achtte de tijd dat iedereen uitging van een Opperwezen dat een moreel universum schiep.

De Verlichting heet de westerse ethiek geseculariseerd te hebben, maar bij dat seculariseren ging het een en ander mis. Het lijkt er sterk op dat ze de morele bovenwereld te vroeg van z’n etiket hebben ontdaan zodat niemand er meer over praten kon, en niemand meer kon zeggen dat ’t ding niet paste in ’t nieuwe interieur. Het is gewoon blijven staan en omdat het zo’n comfortabel meubel is, zijn ze er gewoon op blijven zitten. Onze verlichte, humanistische, seculiere, westerse ethiek is in wezen een oer-christelijke ethiek, met een absoluut fundament dat impliciet blijft omdat er geen woord meer voor is.

Morele ontwikkeling als ‘random walk’

Het idee dat er zoiets bestaat als een juiste morele opvatting over zo ongeveer alles wordt gek genoeg versterkt door de oer-menselijke ervaring dat je morele oordelen in de loop van je leven veranderen. Vaak gaat die verandering een kant op die zich, in elk geval achteraf, redelijk coherent laat omschrijven: je wordt voorzichtiger en behoudender bijvoorbeeld. En die consistentie kan je het gevoel geven dat je een ‘ontwikkeling’ doormaakt, een ‘rijpingsproces’, en dat je oordelen daarom hoger, dieper, beter gefundeerd worden. Wie daarbij ook nog zo nu en dan een boek vol diepzinnige morele bespiegelingen leest, zal allicht denken dat de daaruit opgedane ‘kennis’ die ontwikkeling stuurde. Je oordeel verdiepte zich dankzij onderweg opgedane inzichten.

Dat dit alles een illusie is, blijkt uit het simpele feit dat anderen, die even bewust in het leven staan, even diep nadenken, en even dikke boeken lezen, juist een tegengestelde ‘ontwikkeling’ doormaken. Om over mensen bij wie de oordeelsveranderingen minder consistent één bepaalde kant op gaan maar te zwijgen. Vergelijk het met de ‘ontwikkeling’ van je muzikale smaak. Velen zien daarin een duidelijk patroon en menen daarom dat hun muzikale oordeel geleidelijk beter wordt een gevoel dat ook hier versterkt kan worden door het gegeven dat ze inmiddels een hoop wéten van muziek. Het grappige is echter dat allerlei mensen allerlei vormen van muziek een poos erg mooi vinden, daarna een poos misschien toch wat gemakkelijk en oppervlakkig, om er nog weer later opeens toch weer allerlei diepgang in te horen, die als je geduld hebt vervolgens ook weer vervliegt. En waar de een in uiterste muzikale rijping niets mooiers meer erkent dan de cellosonates van Johann Sebastian Bach, komt de ander al even doorontwikkeld tot de conclusie dat er niets boven het witte dubbelalbum van de Beatles gaat. Onze smaakontwikkeling volgt in wezen een ‘random walk’, een dronkemansgang, door het muzikale domein. En naar mijn idee geldt precies datzelfde voor het culinaire, literaire, poëtische, … en morele domein.

’t Zal u intussen duidelijk zijn dat ik een moreel relativist ben. Een niet ongebruikelijke reactie op zo’n bekentenis is iets als ‘O, dus u vindt … en dan volgt er iets vreselijks als verminkte vrouwen, ritueel vermoorde kinderen of moderne vormen van slavernij … wel prima?’ De intonatie heeft soms nog iets vragends, maar inhoudelijk is ’t een vaststelling die elk verder gesprek overbodig maakt. De vraag was geheel retorisch bedoeld. Laat ik hem desalniettemin beantwoorden: Nee, ik vind dat niet prima. Ik heb vrij uitgesproken morele overtuigingen, waaronder een hartgrondig afkeer van verminking, onderdrukking en mishandeling.

Wat mij tot moreel relativist maakt, is dat ik mijn morele oordelen niet beter acht dan die van anderen niet omdat ik niet geheel achter mijn eigen oordelen sta, maar gewoon omdat er geen maatstaven zijn voor een dergelijke vergelijking. Er is geen morele werkelijkheid waaraan de juistheid van een oordeel getoetst kan worden. ‘Onze moraal is beter dan de hunne’ is geen onzin omdat het onwaar is, maar omdat het niets betekent. Het is of een tautologie ‘Onze moraal komt, anders dan de hunne, geheel overeen met onze moraal’ of een testimonium paupertatis ‘Onze moraal is beter dan de hunne maar vraag me niet hoe ik dat heb vastgesteld.’ Het enige dat je met een moraal kunt doen is er zelf naar handelen; elk ander gebruik is oneigenlijk gebruik.

Hoe verder?

Wat kunnen we hiermee? Nou, allereerst zouden we bereid moeten zijn om toe te geven dat onze morele zekerheden schijnzekerheden zijn. Het zijn ónze oordelen nú, die verschillen van onze oordelen gister, onze oordeel morgen, en de oordelen van al die andere mensen die heus ook wel eens iets meegemaakt en ergens over nagedacht hebben. Maar bedenk daarbij wel wat ik eerder zei over de komma van Kuitert: als we praten over onze morele zekerheden, dan hebben we het vooral over divergerende overtuigingen achter de komma. Dat je mensen in het algemeen in leven hoort te laten spreekt voor iedereen zo vanzelf dat vrijwel niemand met pompeuze stemverheffing zal verkondigen na lang peinzen tot die overtuiging te zijn gekomen. Die nadruk reserveren we voor onze mening over oorlog of euthanasie en nog wat andere details waarover mensen verschillend denken. Maar dat vrijwel iedereen het voor de komma over vrijwel alles vrijwel altijd eens is, is zowel voor absolutisten als voor relativisten een geruststelling die het verdient van tijd tot tijd expliciet te worden gemaakt.

Ten tweede zouden we bereid moeten zijn om toe te geven dat wat we presenteren als argumenten in feite helemaal geen argumenten zijn. Het zijn verhalen die ons sterken in onze overtuiging een psychologisch effect dat ze alleen hebben op wie de ‘conclusie’ onderschrijft. Op wie er anders over denkt, maakt zo’n verhaal vaak weinig indruk, en als het dat al eens wél doet, komt dat doordat de luisteraar even niet goed heeft opgelet. Als een morele verhandeling al in een of andere zin des woord ‘logisch’ is, komt dat doordat de conclusie deel uitmaakte van de premissen. Een consistent betoog voor de wenselijkheid van een boerkaverbod leidt de wenselijkheid van een boerkaverbod af uit … de wenselijkheid van een boerkaverbod. (Terzijde: consistente betogen zijn uiterst zeldzaam als ’t om boerkaverboden gaat. ’t Is wat dat betreft een ongelukkig voorbeeld.)

Ten derde dienen we onder ogen te zien dat discussies over morele kwesties waarover we het oneens zijn, zinloos zijn. Morele kwesties zijn kwesties van smaak, en over smaak valt niet te twisten. Het enig haalbare en naar mijn idee hóógst wenselijke is een gesprek waarbij we proberen ons zozeer in de ander te verplaatsen dat we ons voortaan wel kunnen voorstellen dat je het door ons afgewezen idee onderschrijft zónder dat je daarmee een onmens wordt vergelijk het met leren accepteren dat iemand die geheel bij zinnen en een volmaakt acceptabel medemens is, toch van popmuziek, moderne poëzie of postelein kan houden. Heus, ik ken ze … Zulke gesprekken worden helaas te weinig gevoerd.

Ten vierde moeten we beseffen dat al die prachtige ‘universele’ en andere mensenrechten, in feite keizerskleding zijn: flinterdunne woordspelen waar we ons alleen gemeenschappelijk achter kunnen scharen omdat ze ons alle ruimte geven er onze eigen invulling aan te geven. Maar zodra we dat openlijk en expliciet doen, zijn de rapen gaar. Uw mensenrechten zijn de mijne niet, en vice versa. Dat heb je, met morele principes. O zeker, ’t is denkbaar dat zoiets als de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens een rol heeft gespeeld in allerlei wereldpolitieke ontwikkelingen ‘denkbaar’ omdat je nooit zult weten wat er gebeurd zou zijn als ’t ding niet was opgesteld. Maar die rol was hoogstens een retorische. Zonder dat stuk hadden politici ándere retorische middelen moeten zoeken. Onze wereld intussen kent nog minstens evenveel oorlog, geweld en ongelijkheid als vóór 1948. Als intentieverklaring ten aanzien van ons eigen handelen zijn zulke verklaringen prachtig je kunt jezelf niet secuur genoeg de maat nemen maar sla er anderen niet mee om de oren. Je slaat er hoogstens je principes mee stuk.

Besluit

Als je de wereld leefbaarder wilt maken, en wie wil dat niet, dan kun je maar twee ding doen: zelf handelen in overeenstemming met je eigen morele principes, en anderen alle ruimte gunnen te handelen volgens de hunne, in de hoop dat ze jou, door jouw voorbeeld geïnspireerd, diezelfde ruimte zullen gunnen, en wie weet zelfs vanwege datzelfde voorbeeld zullen gaan denken dat jouw moraal misschien toch zo gek niet is. Mocht dat eerste handelen in overeenstemming met je eigen expliciete moraal als een open deur klinken, bedenk dan dat westerse liberalen die partijen voor ‘de vrijheid’ of voor ‘vrijheid en democratie’ oprichten, er meer en meer toe neigen juist uiterst ónliberale maatregelen te propageren om die vrijheid te verdedigen een paradox waarmee beginselen die mij zeer lief zijn vrij effectief de nek wordt omgedraaid. Als PVV en VVD hun naam waarmaakten zou ik er direct lid van worden.

En wat die hoop op wederkerigheid en wie weet zelfs enige assimilatie betreft, garanties daarop zijn er niet, maar hoop doet leven … Het is in die hoop dat ik mijn lezers inmiddels zo’n honderd stukjes lang heb opgeroepen niet te zeuren over hoofddoekjes, weigerambtenaren, naar sekse gescheiden zwemuurtjes, scholen waar ze kinderen andere waarden opdringen dan de jouwe, en al die andere zaken waar we alleen maar last van hebben omdat zulk last hebben een makkelijke manier is om je te laten gelden. Maar als ik u niet overtuigde, weet u nu hoe dat komt: over moraal valt niet te twisten.

* * *

Het sprookje van de universele moraal

29-3-2012 Morele oordelen veranderen zoals het weer verandert – over oorzaken valt vast iets te zeggen, maar van rede is geen sprake. Morele diversiteit is daarmee onafwendbaar. Zelfs als die er eens even niet zou zijn, ontstaat die als vanzelf opnieuw. ’t Wordt tijd dat we leren ons daarbij neer te leggen.

Ik zie een recht als iets dat je krijgt, dat je wordt toegekend door wie of wat het ook maar voor het zeggen heeft. Ik denk ook stiekem dat die rechten-opvatting de oudste papieren heeft. Als je ergens het vis- of tolrecht had mocht je daar vissen of tol heffen van de lokale heerser. En als anderen er een hengeltje uitgooiden of een tolpoort bouwden, of jou het vissen of tolheffen onmogelijk probeerden te maken, kregen ze het met die heerser aan de stok. Bij dat soort rechten kan ik me iets voorstellen. ’t Is helder hoe ze tot stand kwamen en wat ze betekenen. (En terzijde: voor plichten en andere morele categorieën geldt precies hetzelfde).

Maar er zijn nogal wat mensen die daarnaast ook ruimte zien voor ‘natuurlijke’, ‘inherente’ rechten, rechten die er gewoon zijn, ook als ze niet worden erkend, en niet door machthebbers worden beschermd rechten die als het ware in de rechthebbende zitten ingebakken. En waar de rechten die ik snap altijd tijdelijk en plaatsgebonden zijn gewoon omdat niemand het overal en voor eeuwig voor het zeggen heeft en er dus niemand is die je voor eeuwig en overal een recht kan toekennen zien aanhangers van ‘natuurlijke’ rechten die rechten als eeuwig en universeel.

Helemaal onbegrijpelijk is dat idee niet. Wie ervan uitgaat dat er een eeuwig en overal oppermachtige, persoonlijke God is, gelooft daarmee in het mogelijke bestaan van precies de universele-rechtengever waarvan ik het bestaan twee zinnen terug ontkende. En wie meent vrijelijk in het Godgegeven viswater van zulke gelovigen te kunnen vissen omdat hun Heerser niet ingrijpt, verkijkt zich op de eeuwigheid: zulke rechtsverkrachting wordt in deze visie wel degelijk afgestraft, zij het dan pas ná een uiterst kortstondig aards bestaan. Ik deel het geloof in zo’n God niet, maar ik ik begrijp ze wel, de christenen, moslims en anderen die in universele rechten geloven. Maar wat ik niet snap is hoe echte of methodische secularisten het over zulke rechten kunnen hebben. Ze wijzen namelijk precies datgene af wat ze toch echt nodig hebben om hun universele rechten in de lucht te houden: een eeuwige en universele oppermacht met eeuwige en onveranderlijke ideeën over goed en kwaad.

We lopen hier aan tegen een algemener verschijnsel: allerlei binnen een godsdienstig kader volkomen begrijpelijke ideeën over (door een God gegeven) rechten, (door zo’n God opgelegde) plichten, (door zo’n God aangeprezen) goed en (door zo’n God veroordeeld) kwaad, worden in de moderne, academische en daarmee niet-godsdienstige ethiek gewoon overeind gehouden, hoewel de Auteur aan wie ze hun bestaan danken is afgeschaft of in elk geval buiten haken is geplaatst. Ethiek is een poppenkast die doorspeelt terwijl de Poppenspeler is ontslagen en vertrokken, of bij gebrek aan bestaansrecht overleden.

Neem de universele rechten van de Universele verklaring van de rechten van de mens. Zulke rechten zouden kunnen zijn toegekend door een God, aangenomen dat die zich voldoende om ons bekommert om zich in detail met ons doen en laten te bemoeien. Maar in zo’n God geloof ik niet. Of ze kunnen zijn toegekend door zoiets als een universele en eeuwige wereldregering. Maar dat soort instellingen hebben we niet. In werkelijkheid zijn die rechten, of preciezer is de tekst waarin ze worden beschreven, het product van een overeenkomst tussen in de Verenigde Naties samenwerkende nou ja, samen-zetelende landelijke overheden. Die Verenigde Naties vormen een orgaan met een beetje gezag, en nog minder macht. Een reëel want afdwingbaar recht wordt zo’n ‘universeel mensenrecht’ dus pas als het door een voldoende krachtige nationale regering wordt vastgelegd in landelijke wetgeving, en universeel is zo’n recht dan natuurlijk al lang niet meer.

Kortom, wie smalend doet over de als goddelijk gepresenteerde regeltjes uit Bijbel, Koran en Hadith, zou minstens even smalend moeten doen over de als universeel gepresenteerde regeltjes uit die VN-Verklaring. ’t Is allemaal tijd-, plaats- en mode-gebonden mensenwerk regeltjes waarin plaatselijke en tijdelijke machthebbers hun persoonlijke voorkeuren hebben vastgelegd.

Begrijp me niet verkeerd. Ik ben zeer vóór de in die Verklaring vastgelegde rechten, maar ik ben ervoor zoals ik voor het behoud van klassieke stationsgebouwen en voor de productie van volkorenbrood ben zaken die mijn ogen en mijn tong strelen. Bij het idee dat ik met die morele, esthetische of culinaire voorkeuren op de een of andere manier ‘gelijk’ heb, stel ik me helemaal niets voor.

Het lastige van voorkeuren is dat ze in de praktijk nogal eens botsen. We kunnen de prachtige stations van Haarlem en Groningen nu eenmaal niet laten staan omdat ik ze zo mooi vind, en ze tegelijkertijd vervangen door de hoogtepunten van twintigste- of eenentwintigste-eeuwse architectuur die anderen nu juist weer zo aanspreken. Bij stationsgebouwen is de oplossing simpel: wie wat moderners wil kan nu in Almere en straks in Rotterdam zijn of haar hart ophalen. En daarmee is meteen ook de prijs helder: diezelfde modernisten zullen in Haarlem of Groningen een oogje dicht moeten doen om hun ziel esthetisch niet te zeer te kwetsen. Dan laat ik me wel met gesloten ogen door Almere rijden.

De vraag is natuurlijk hoe je een wereld creëert waarin liefhebbers van VN-mensenrechten en liefhebbers van bijvoorbeeld een op mozaïsche wetten of op de sharia gebaseerde rechtsorde zich allemaal in elk geval ergens op hun gemak kunnen voelen. Een simpele oplossing is een wereld waarin elke levensbeschouwing, elke morele smaak, zijn eigen territoir heeft. ’t Zou mooi zijn als iedereen in zo’n wereld vrij is om te verhuizen naar een ander grondgebied smaken verschillen namelijk niet alleen, ze veranderen ook. Een andere mogelijkheid is dat je de die rechtsorden niet ruimtelijk maar puur organisatorisch scheidt: elke bevolkingsgroep zijn eigen systeem van rechten en plichten, en ook dan natuurlijk liefst met de mogelijkheid je bij een andere groep aan te sluiten als een verandering van je morele voorkeuren daarom vraagt. Hoe dan ook: hier valt nog een hoop aan uit te denken. En om al te hoog gespannen verwachtingen maar meteen de kop in te drukken: echt ideaal wordt het nooit, daar kun je vergif op innemen. Een min of meer acceptabel compromis is echt het hoogst haalbare. Maar dat is ook dan toch al gauw leefbaarder dan het alternatief van een met geweld afgedwongen morele monocultuur.

Wat bij dat uitdenken in elk geval niet helpt is je eigen moraal verabsoluteren, en doen alsof wie die afwijst derhalve anders dan jij irrationeel, dom, blind, bekrompen of anderszins gebrekkig is. En dat is wel precies wat je doet door je eigen mores universeel of eeuwig te noemen. Ook wat dat betreft hebben secularisten en orthodox-religieuzen elkaar dus weinig te verwijten.

Het grote probleem met mensen die hun eigen moraal verabsoluteren is dat ze onvoldoende om zich heen kijken. Als de moreel absolutist naar zijn eigen morele ontwikkeling kijkt, meent hij een opgang naar steeds doordachter en doorleefder moreel inzicht te zien. En hij denkt dat ieder ander die net zo diep nadenkt en zich net zo breed oriënteert als hij, bij diezelfde inzichten zal uitkomen. De werkelijkheid maakt van dat idee een lachertje. Mensen die zich langdurig en diepgaand met moraal bezighouden veranderen inderdaad van mening, maar de richting van die verandering is bij iedereen weer anders. Wat de een in onbezonnen jeugdig enthousiasme afwees en pas op latere leeftijd als diepere wijsheid ging ervaren, hangt een ander als jong broekie heftig aan om het pas bij het ouder worden meer en meer te gaan betwijfelen en uiteindelijk compleet te verwerpen. Een morele ontwikkeling is een random walk door de hyperruimte van mogelijke morele standpunten, net zoals een esthetische ontwikkeling een willekeurige dwaaltocht door een wereld van mogelijke muzikale, litteraire, pictorale en culinaire voorkeuren is. Allemaal goed voor levenslang genot … maar val anderen er niet mee lastig.

Met dat al is één ding zeker: wie een pluriforme oplossing afwijst, stevent onafwendbaar af op een uiteindelijk gewelddadige confrontatie die niets oplost. Zelfs als we, na een hoop moord en doodslag in een moreel uniforme wereld belanden, is die toestand van gelukzalige eensgezindheid maar heel tijdelijk. Ook in die nieuwe wereld zullen morele smaken blijven veranderen, dus voor je het weet heb je alle pluriformiteit weer terug waarvan je eindelijk verlost dacht te zijn. Wie streeft naar een wereld zonder morele tegenstellingen is even dwaas als wie streeft naar een wereld zonder zwaartekracht. ’t Wordt tijd dat we ons daar echt eens bij neerleggen.


Xenofobie

Drie stukjes over het leven in arme oude wijken dat volgens velen onprettig werd door de komst van mensen uit verre buitenlanden.

* * *

Prachtwijken en xenofobie

30-11-2009 Bewoners van ‘prachtwijken’ zijn terecht ontevreden, maar wie – zoals de minister van integratie – suggereert dat hun ellende te wijten is aan niet-westerse wijkgenoten maakt zich schuldig aan xenofobie.

In 1975 verhuisde ik naar wat nu een ‘prachtwijk’ heet. De straten waren grauw en groezelig. De huizen waren goedkoop, maar klein, en tochtig. Ik kon meegenieten van de ruzies bij de buren rechts, en de tv van de buren links. Wie daar woonden wist ik niet; ik zag ze nooit. Andere buurvrouwen hingen roddelend over de balustrade. Ze klaagden over de achteruitgang van de buurt, de nieuwelingen die niet groetten, de buren die klapliepen, en aan wier aanwezigheid ze de blijvendheid van hun eigen misère weten. Mijn fiets werd gestolen. Bij een inbraak kreeg ik daar een plastic tas vol uitwerpselen voor terug. En dat allemaal lang voor de eerste allochtoon in ons straatbeeld verscheen.

Ik was er dolgelukkig, hoor. Na een piepklein studentenkamertje op een lattenzolder waar ik met anderen één wasbak met koud water deelde, was een eigen etage, met wc en heuse douche en een veelvoud aan ruimte, een paradijs. Maar ik begrijp goed dat zulke buurten tot onvrede leidden. Je gaat er wonen omdat de huren elders te hoog zijn. En zodra je het betalen kan, ga je er weer weg. Het verloop is er groot. Je ziet er voortdurend nieuwe gezichten. Elkaar leren kennen, een wij-gevoel krijgen, is er dan niet snel bij.

Je kunt zo’n buurt opknappen en de huizen vervangen door betere dus duurdere, maar voor de economisch minstbedeelden zijn die gauw te duur, dus die trekken weg, naar wat dan de volgende prachtwijk wordt. Zo ging dat eeuwen, het rondpompen van het proletariaat, en zo gaat het in wezen nog steeds. Net als vroeger, beginnen nieuwelingen ook nu in zulke wijken aan hun maatschappelijke carrière. Vroeger kwamen ze uit de provincie en de buurlanden en waren ze uiterlijk niet te onderscheiden van wie er al langer woonde. Dat is nu anders, en sinds dat anders is, richt de onvrede zich op hen.

Stel nu eens dat er geen allochtonen waren. Zouden onze droefste wijken er dan beter aan toe zijn? Inderdaad, een retorische vraag. Er zou hoe dan ook een groep armsten geweest zijn die nu eenmaal in dit soort wijken terechtkomt. Het enige verschil zou zijn geweest dat de ánderen in de wijk, die nu door uiterlijk, kleding, taal, als groep herkenbaar zijn, dan niet zichtbaar van de rest hadden verschild.

Kortom, dat veel prachtwijkbewoners ontevreden zijn, is terecht en zij verdienen het daarin serieus genomen te worden. Maar dat zij hun terechte onvrede op allochtonen richten, is niet terecht en wie hen daarin serieus neemt, sterkt hen in hun xenofobie. Mij dunkt dat ze er daarzonder wel slecht genoeg aan toe zijn.

In zijn brief van 14 november 2009 schrijft onze minister van integratie over buurten waarvan de ontwikkeling ‘de verkeerde kant op gaat’ omdat ‘nieuwe Nederlanders afkomstig uit niet-westerse landen’ er ‘een meerderheid vormen’:

Het imago van deze buurten en wijken verslechterde snel … Veel bewoners die er van oudsher woonden, voelden zich niet meer thuis in ‘hun’ wijk. …, zij voelen zich in de steek gelaten door de geringe aandacht voor de problemen waarmee zij dagelijks worden geconfronteerd.

Ik krijg het daar heel koud van.

* * *

De PVV en de islamisering van de Transvaalbuur

11-12-2009 De PVV heet een partij te zijn die eindelijk de waarheid eens durft te zeggen, maar in feite verwoordt ze slechts de ressentimenten van een bevolkingsgroep die het zwaar heeft, terwijl de werkelijke problemen van die groep, en de diep in onze maatschappelijke structuur verankerde oorzaken daarvan, onbenoemd blijven.

Meneer Sietse Fritsma, lijsttrekker van de PVV in Den Haag, vertelt bij Pauw en Witteman waar hij voor staat door de problemen samen te vatten van de Haagse Transvaalbuurt:

Dat is een buurt waar de massa-immigratie en de islamisering hard heeft toegeslagen, een buurt waar autochtone Nederlanders, Hagenaars, zwaar in de minderheid zijn, tien procent ongeveer. Het is een buurt waar veel mensen hun stad niet meer terug kennen, een buurt waar veel mensen niet meer Nederlands horen, moskeeën zien, hoofddoekjes zien. En mensen die in die buurt blijven wonen, voelen zich terecht gruwelijk in de steek gelaten door de politiek. De problemen zijn daar enorm, overlast, straatterreur, criminaliteit, en juist voor die mensen gaan wij opkomen.

Die probleemstelling accepteren Pauw en Witteman kennelijk, want hun volgende vraag was niet wat hier erg aan is, maar wat meneer Fritsma aan ‘dit’ probleem gaat doen. Maar klopt het verhaal, en wat ís hier erg aan?

Wie op internet zoekt naar klachten over de Haagse Transvaalbuurt krijgt een lange lijst ellende langs: hondenpoep, te veel verkeer door smalle straten, parkeeroverlast, auto’s die worden bekrast of opengebroken, panden die worden ‘overbewoond’ door Polen en Hongaren, slechte riolering, in hun eigen uitwerpselen slapende drugsverslaafden in het portiek, kortom een opeenstapeling van narigheid. Dát is erg, geen twijfel aan.

Maar als een wijk waar maar tien procent van de bevolking uit autochtone Nederlanders bestaat, erg is, is de oplossing spreiding van nieuwe Nederlands nog erger, want die nieuwe Nederlanders komen dan allemaal te wonen in wijken waar zij mínder dan tien procent van de bevolking uitmaken.

Als wonen op een plek die je niet meer terug kent erg is, zijn de meeste Nederlanders te beklagen, want de meeste Nederlands zijn in de loop van hun leven herhaaldelijk verhuisd.

Een buurt waar ‘veel mensen’ geen Nederlands meer horen, is natuurlijk allereerst een kwestie van perceptie. Wat dat betreft is Fritsma’s ‘veel mensen’ hier veelzeggend: kennelijk zijn er ook mensen, al zijn ’t er weinig, die wèl Nederlands horen. Echt kloppen doet deze klacht niet, alleen al niet omdat allochtonen nu eenmaal geen Allochtoons spreken, al zijn er vast mensen die dat denken, maar Turks, Sranan, Hindi, Arabisch, Berber, Amhaars, en ga zo nog maar even door. Dat zijn in zo’n wijk stuk voor stuk minderheidstalen, en de enige lingua franca is het Nederlands, dat dan ook veelvuldig, en met een duizelingwekkende veelheid aan accenten gesproken wordt. Maar inderdaad, als twee Turkse vrouwen of twee Berbermannen elkaar op de straathoek tegenkomen wisselen ze in hun eigen taal beleefdheden en diepe beschouwingen over het weer en andere kwalen uit. Dat kunnen Ethiopische, Hindoestaanse, Antilliaanse, en Hagenese omstanders niet volgen. En ’t gaat ze ook geen bliksem aan.

Een buurt waar mensen moskeeën zien, is dat erg? Zo’n punt van samenkomst geeft wel eens verkeershinder, maar dat doet de supermarkt ook, en daar is de stoep aanmerkelijk smeriger.

En dan ook nog hoofddoekjes …

Kortom, geklaag over allochtonen en over de islamisering van onze prachtwijken is bekrompen geneuzel tegen een achtergrond van zeer reële sociaal-economische problemen die er zullen zijn zolang wij er niet in slagen welvaart, kennis en kansen eerlijker te verdelen. Toch jammer dat we geen echt sociaal-democratische partij meer hebben.

* * *

Drama in Slotervaart

26-3-2010 Een Volkskrantcolumnist beschrijft de ellende van twee bejaarden in een Amsterdamse volkswijk in een schrijnend verhaal dat om medeleven vraagt. Maar wat doen we daarna? Trekken we vergaande politieke consequenties, of zoeken we eerst eens uit hoe ’t zit en hoe ’t komt?

In een column in de Volkskrant beschrijft Peter Hilhorst een toevallige ontmoeting met een bejaard echtpaar in Amsterdam-Slotervaart. Mevrouw en meneer wonen in een zwaar gebarricadeerd huis uit angst voor Marokkaanse buurjongetjes die hen intimideren. Ze zijn nu zo bang dat ze gaan verhuizen, maar ze doen dat onopvallend, doos voor doos, met een gewone auto, uit angst dat hun belagers een herkenbare verhuiswagen zouden volgen en dat de pesterijen op het nieuwe adres gewoon doorgaan. Aangifte doen durven ze niet, uit angst dat hun dat geen bescherming maar wél meer narigheid oplevert. Hilhorst besluit zijn verhaal met:

Maar zo winnen de pesters. Zij kunnen ongestraft hun gang gaan. Om hen een halt toe te kunnen roepen, is het noodzakelijk dat de slachtoffers hun mond opendoen. Zonder aangifte staat ook de politie met lege handen. Zonder klachten kunnen de woningcorporatie en het stadsdeel weinig uitrichten.

Het eerste dat daarom moet gebeuren, is dat slachtoffers weten dat ze hun mond open kunnen doen. Dat ze zich beschermd weten. Dat is nu niet het geval.

Hilhorst is getroffen door de wanhoop van twee mensen en gebruikt zijn Volkskrant-column om de lezer daar deelgenoot van te maken: ‘Het is vooral dit defaitisme dat hun wanhoop zo aangrijpend maakt’.

De meeste reacties op dit verhaal hebben één duidelijke teneur: zie je wel, die kutmarokkaantjes zijn een ramp voor gewone, fatsoenlijke, onschuldige mensen; ze vormen een netwerk zodat verhuizen niet helpt want dan zetten neefjes elders de terreur voort; de politie doet niets; de burgemeester drinkt thee; en ’t is geen wonder dat steeds meer mensen PVV gaan stemmen.

Hilhorst zelf trekt al die conclusies niet. Als gezegd, hij beschrijft een ontmoeting, vertelt wat hem daarbij verteld is, schetst de angst en de ellende waarin twee bejaarden terechtkwamen en noemt als één van de oorzaken daarvan dat zij zich niet door de overheid beschermd voelen, zonder zich erover uit te spreken hoe dat komt en of hun wantrouwen jegens de overheid terecht is.

Hilhorsts vignetje zou bij de lezer eigenlijk vooral vragen moeten oproepen. Klopt de schets die die twee van hun situatie geven? Worden ze echt getreiterd en bedreigd? Zo ja, hoe komt dat dan? De vrouw zegt alleen dat zij slachtoffer zijn en anderen niet, ‘Omdat ik mijn mond open deed. Als enige.’ Wat zei ze dan, toen ze haar mond open deed? Wie zijn hun belagers, als die er zijn. Hebben die ook een verhaal, en hoe luidt dat dan? Weten politie en stadsdeel van dit geval? Zo ja, welk beeld hebben zij daarvan? Wat doen ze eraan? En waarom helpt dat het echtpaar niet? Zonder heldere antwoorden op al die vragen is elke conclusie die verder gaat dan die van Hilhorst voorbarig.


Mensenrechten

Over mensenrechten bestaan veel misverstanden, en we winkelen soms wel erg selectief in deze schatkamer van onverenigbaarheden.

* * *

Plaatjes, poetsvrouwen en de profeet

6-1-2010 Bij de Deense cartoonaffaire is de vrijheid van meningsuiting niet in het geding.

Stel u een snel getekend portret voor van een achttiende-eeuwse Ottomaanse sultan. De man kijkt even vastberaden als angstig, en geen wonder want de tekenaar liet zijn tulband dienen als nest voor de holle ijzeren kogel met lont die Caribische piraten als granaat gebruikten zo’n bom dus waarbij je onmiddellijk uitkijkt naar een papegaai, een haakhand en een houten been. Op de bol zit een soort rijkszegel.

De boodschap van de tekening is niet helemaal duidelijk, maar je zou ermee kunnen willen zeggen dat de ondergang van het sultanaat al vroeg besloten lag in wat zich afspeelde in de hoofden der Ottomanen.

De bedoeling van de maker was dat intussen niet. Hij tekende z’n spotprent, want dat is het, voor een Deense krant die een reeks tekenaars om een cartoon over Mohammed vroeg. De sultan is dus de profeet, en het piratenprojectiel staat voor de explosieven waarmee diens volgelingen ons heten te bedreigen. Iconografisch zat de kunstenaar er zo’n duizend jaar en vele duizenden kilometers naast. De boodschap is bij nader inzien dat de terreur van moslims wortelt in het gedachtengoed van hun grondlegger, wat we zonder het begeleidend schrijven van de krant nooit begrepen hadden. Denen lopen vooraan in de industriële vormgeving, maar qua cartoonistiek stellen ze weinig voor (daar zijn ‘wij’ dan weer beter in, maar over dat ‘wij’ een andere keer). Het enige dat nog enigszins klopt is de tekst óp de bom: daar staat de islamitische geloofsbelijdenis, wortel van alle kwaad.

Het vervolg is bekend. Het plaatje leidde tot woeste, en ongetwijfeld van hogerhand georganiseerde, protesten in verscheiden islamitische landen, en onlangs nog tot een zeer serieuze poging de tekenaar te vermoorden. Ik ga hier niet opschrijven wat ik daarvan vind. Vanzelfsprekendheden spreken vanzelf. ’t Woord zegt ’t al.

Het plaatje leidde ook tot verwoed debat over bedreigingen van de vrijheid van meningsuiting. Wat ik daarvan vind spreekt kennelijk minder vanzelf. Ik vind dat onzin. De Deense krant waar het allemaal mee begon zag er onlangs van af de cartoon opnieuw te publiceren. Dat is heel verstandig van die krant. Het plaatje heeft door alle ophef een betekenis gekregen die de ermee beoogde ‘mening’ verre overstijgt. Het is een naar de islam opgeheven middelvinger geworden. Zo gaat dat soms met plaatjes en trouwens, met woorden gaat het niet anders. Van zichzelf betekenen ze niets, dus ontlenen ze hun betekenis aan een context die niemand in de hand heeft. Daar kun je je alleen maar bij neerleggen. En terzijde: u doet iets dergelijks dagelijks, bijvoorbeeld wanneer u joden ‘joodse mensen’, mohammedanen ‘moslims’, allochtonen ‘nieuwe Nederlanders’ of uw poetsvrouw ‘interieurverzorger’ noemt, en wanneer u voor allerlei functies meervoudsvormen gebruikt om niet steeds heel correct met ‘hij of zij’ te hoeven verwijzen.

Er is geen mening die je niet, mits begrijpelijk en zonder nodeloze onbeleefdheden geformuleerd, kunt uiten. Je kunt zeggen en schrijven dat de boodschap van de profeet Mohammed tot terrorisme heeft geleid, en zelfs dat die terreur inherent is aan die boodschap. Je hoeft je bij het uiten van zo’n mening niet eens iets aan te trekken van de juistheid ervan. De vrijheid van meningsuiting is niet in het geding.

* * *

De AEL en zijn holocaust-cartoon

9-9-2010 De Arabisch-Europese Liga is veroordeeld wegens een cartoon over de slachtoffers van Auschwitz. ’t Gaat om een akelig plaatje, maar ’t legt de vinger op een aantal zere plekken: wij meten met twee maten en wij verabsoluteren het nazi-kwaad. Die verabsolutering houdt ons af van gezond zelfonderzoek, en legitimeert een Midden-Oostenbeleid dat tot groot onrecht leidt. ’t Gaat dus ook om een leerzaam plaatje, en dat is minstens zo belangrijk.

De Arabisch-Europese Liga is een week of wat geleden in hoger beroep veroordeeld vanwege een spotprent. Op die prent (hij is op internet gemakkelijk te vinden) zien we twee heren bij wat menselijke resten staan. Een bordje ‘Auswitch’ (sic) geeft aan waar de scène zich afspeelt. De ene heer zegt ‘Ik denk niet dat het joden zijn’; de ander, met pen en papier in zijn handen, zegt ‘We zullen toch op de een of andere manier aan die 6.000.000 moeten komen!’

Volgens het gerechtshof

… bestaat (er) geen verschil van mening over dat de ‘Auswitchcartoon’, op zichzelf beschouwd, beledigend is over een groep mensen, Joden, wegens hun ras. Zij worden er – minst genomen – van beticht de holocaust te overdrijven en dus op dit punt onbetrouwbaar te zijn.

Echt volgen kan ik dit niet. De enige manier waarop je joden ‘wegens hun ras’ zou kunnen beledigen is door ze ten onrechte een ras toe te schrijven. De nazi’s deden dat; de cartoonist doet het nergens, dus de eerste bewering snijdt geen hout. De tweede dan: het plaatje zou joden ervan betichten de holocaust te overdrijven en dus onbetrouwbaar te zijn. Doet het dat?

De ene heer op het plaatje is er kennelijk toe geneigd zoveel mogelijk slachtoffers als joods te tellen, terwijl de ander daar even kennelijk bij aarzelt. Als we ervan uitgaan dat beiden joods zijn en dat ze samen staan voor de joden als groep, dan suggereert de cartoon hoogstens dat sommige joden de holocaust overdrijven. Over betrouwbaarheid zegt dat nog weinig. Wie nooit heeft overdreven, werpe de eerste steen … De tweede bewering in het citaat hierboven begint met een onjuistheid en verbindt daar een conclusie aan die er niet uit volgt. Kortom, de rechtvaardiging van het vonnis deugt niet. En er is meer.

De AEL publiceerde dit plaatje naar aanleiding van de Jutlandse Mohamed-cartoons. De liga wilde laten zien dat wij met twee maten meten. Plaatjes die moslims krenken ‘moeten mogen’ vanwege de vrijheid van meningsuiting, terwijl plaatjes die anderen krenken, worden bestraft omdat ze ‘beledigend’ zijn. Het vonnis bevestigt het gelijk van de AEL. Dat gelijk mogen we ons aantrekken.

De AEL had hiervoor een cartoon nodig die in het westen even heftige reacties zou losmaken als de Mohamed-cartoons in de islamitische wereld. Dat ze met een plaatje kwamen dat vraagtekens zet bij het aantal slachtoffers van de holocaust was zo goed als onvermijdelijk. Andere grote taboes hebben we niet. Dat hun plaatje mensen zeer pijnlijk trof is triest, zelfs al moesten die mensen wel speciaal naar de AEL-website om zo getroffen te worden. Maar laten we eerlijk zijn: die vraagtekens zijn terecht. En bovendien zijn ze helaas relevant omdat aantallen ten onrechte een politieke rol spelen.

Het aantal mensen dat in kampen stierf of vermoord werd, enkel en alleen omdat de nazi’s ze als minderwaardig beschouwden, kennen we niet, en zullen we ook nooit kennen. Ze tellen zoals de heren op dat plaatje doen, kunnen we niet. De meesten zijn verdwenen, volledig verdwenen. Verder dan schattingen komen we niet, en die lopen zeer uiteen, al gaat het altijd om vele miljoenen.

Hoeveel van die slachtoffers joods waren is nog lastiger aan te geven, alleen al omdat ‘jood’ een zeer onduidelijk begrip is. Willen we weten hoeveel van de slachtoffers het joodse geloof beleden in feite de enig zinnige invulling van het begrip? Tellen we de mensen mee die met het geloof weinig hadden maar die zichzelf wel in een andere zin als jood zagen? Of tellen we iedereen die de nazi’s op grond van onzinnige ‘rassenkundige’ criteria als jood telden? Wat de doden vonden, dachten en geloofden is niet te achterhalen. Maar wie door de nazi’s als jood werd gezien, is in kampadministraties voor zover die behouden bleven precies na te gaan, al zijn daar mensen bij die zichzelf geenszins als jood beschouwden en zullen we nooit weten hoeveel.

In feite zitten we hier met een cynische paradox: hoe dwazer de definitie, hoe groter het aantal, en hoe betrouwbaarder de gegevens. Tegen die achtergrond moet je niet meer willen zeggen dan dat er in een zeer beschaafd Europees land in een zeer recent verleden een door louter vooroordelen geïnspireerde moord op onvoorstelbaar veel mensen plaatsvond.

De mogelijkheid van zo’n gigantische ontsporing komt daarmee akelig dichtbij. Kennelijk zijn gewone mensen onder ongewone omstandigheden tot zoiets in staat. U en ik zijn gewone mensen. Wat precies zijn die ongewone omstandigheden, en hoe voorkomen we dat we daar ooit in terechtkomen? Dáár gaat het om. En het feit dat zich in ons land opnieuw een groep aftekent waartegen de vooroordelen zich ophopen, maakt die vraag dringender dan ooit.

Waarom willen we zo graag weten hoeveel joden er omkwamen? Ik groeide op met het idee dat het onvoorstelbare kwaad dat de joden is aangedaan het bestaan van de staat Israël rechtvaardigt. De slachtoffers van zo’n met niets te vergelijken ramp hebben recht op een eigen land waar ze in alle veiligheid geheel zichzelf kunnen zijn. In die context speelt het Grote Getal een granieten rol. Het schraagt de onvergelijkbaarheid waarzonder we opeens voor eindeloos veel vervolgde groepen een eigen land moesten zoeken.

Maar het idee waarmee ik opgroeide is om twee reden laakbaar. Het geeft die slachtoffers te veel én het geeft ze te weinig. Te weinig omdat joden overal ter wereld in veiligheid moeten kunnen leven, en niet alleen in dat ene land; te veel omdat het land dat we ze gunden al bewoond was: ze kregen iets dat al van anderen was.

Het cynische van de zaak is dat Israël precies illustreert wat de zaaiers van moslim-angst ons voorhouden: een land dat overspoeld werd door een overmaat aan immigranten met een ándere cultuur en een ánder geloof dan die van de oorspronkelijke bewoners die daardoor tweederangsburger werden, voorzover ze niet regelrecht het land zijn uitgejaagd. Maar in plaats van Israël met beide handen aan te grijpen als bewijs dat ze een heel realistisch scenario schetsen, staan de angstzaaiers vierkant achter de groep die dat scenario werkelijkheid maakte. Het idee waarmee ik opgroeide, blijkt akelig hardnekkig. Zouden ze kunnen uitleggen waarom wat daar kennelijk niet geeft, hier zo’n ramp zou zijn?

Ach, laat ook maar …

Terugdraaien kunnen we de geschiedenis niet. Maar we kunnen wel ophouden met twee maten te meten. En dat betekent hier: ophouden Israël welwillender te behandelen dan de Palestijnen. Elke zinnige oplossing vergt van de laatsten dat ze een flink deel opgeven van wat toch heus hun eigen land was. Dat ze daarover willen onderhandelen zou meneer Netanjahoe met dankbaarheid moeten vervullen en tot grote toeschietelijkheid moeten bewegen.

Daarnaast vereist het iets van ons. De massamigratie van joodse Europeanen naar Israël had nooit mogen plaatsvinden. Ze hadden hier met zorg en respect moeten worden verwelkomd, maar het tegendeel gebeurde. Joden die uit de kampen of uit de onderduik terugkeerden werden op z’n best aan hun lot overgelaten en vaak zelfs ronduit vijandig ontvangen. En vanwege het vervolg we zagen die terugkomers graag weer gaan werden de Palestijnen het slachtoffer van ons antisemitisme. Ook tegenover hen hebben we iets goed te maken.

* * *

Paniek over een voornemen tot bezinning

22-4-2010 Enkele islamitische organisaties willen in Amsterdam een conferentie organiseren over wederzijds begrip en betere betrekkingen tussen moslims en het westen. De PVV moet daar uiteraard niet aan denken, en trekt aan de bel.

Volgens de Volkskrant vraag PVV-kamerlid De Roon om een spoeddebat met minister Hirsch Ballin over een conferentie over de toekomst van de islam in Nederland die georganiseerd zou worden door de fundamentalistische Moslimbroederschap. Zijn verzoek wordt gesteund door de VVD, het CDA en de SGP. De betrokken fracties zouden volgens het bericht graag zien dat buitenlandse deelnemers worden geweerd door ze een visum te onthouden.

Volgens het bericht staan er een aantal Nederlandse academici op de deelnemerslijst, maar twee daarvan gaven al aan niet te zullen deelnemen. Dat riekt naar valse voorwendsels, en wie weet is het ook de bedoeling die te suggereren, maar helemaal kloppen doet het niet. De website van de organisatoren geeft geen deelnemerslijst maar een lijst van genodigden. Dat is niet helemaal hetzelfde.

Het congres wordt georganiseerd door door de International Support Organization (ISO) en de Federatie Islamitische Organisaties Nederland (FION). Volgens de Volkskrant reageerde De Roon op een bericht in de Telegraaf dat de ISO een ‘frontorganisatie’ zou zijn voor de International Union of Muslim Scholars, geleid door sjeik Yusuf al-Qaradawi, een vooraanstaande fundamentalist die wegens zijn uitspraken Amerika en Groot-Brittannië niet meer in mag. En de FION deugt ook al niet want die is lid van een federatie waar allerlei Broederschapsorganisaties bij zijn aangesloten, en die Broederschap deugt al evenmin als meneer Qaradawi. Beide spraken zich uit voor in elk geval bepaalde zelfmoordaanslagen, dus hier wordt volgens De Roon ‘duidelijk aangezet tot geweld. Dat kunnen we in Nederland niet hebben.’ Volgens mij wordt hier tenminste, als ‘hier’ slaat op het voornemen voor deze conferentie vooral aangezet tot dialoog en verdieping, maar ik snap dat de combinatie van islamisten en redelijkheid niet in het wereldbeeld van De Roon past.

Het zou leuk zijn om eens even rustig op een rijtje te zetten wie nu die conferentie organiseert en hoe deugdzaam die mensen zijn, maar dat is onbegonnen werk. Je belandt al gauw in een grenzeloos woud van suggesties over A die contacten zou hebben met B die zijn groenten koopt bij C die ooit een partij bloemkolen kocht bij D die ooit citeerde uit een boek van E wiens schoonvader F in 1953 heel erge dingen heeft gezegd met als conclusie dat A er vast ook onaanvaardbare denkbeelden op nahoudt en van ontkenningen, weerleggingen of afwijzingen van een of meer van die gesuggereerde verbanden door burgemeesters, ministers, veiligheidsdiensten en rechtbanken. En ik maar denken dat samenzweringsdenken typisch des Midden-Oosten was!

Misschien wordt het tijd het eens over een andere boeg te gooien. De grote angst der islamofoben is dat een stel gewelddadige obscurantisten hier een hele conferentie lang de omverwerping van onze democratie komt zitten plannen. Zelf zeggen de organisatoren iets heel anders. Zou het iets wezen om die conferentie gewoon te laten doorgaan en erbij te gaan zitten, mee te praten eventueel, maar in elk geval goed op te letten wat er gebeurt? Er zijn genoeg onverdachte Nederlanders uitgenodigd die dat goed zouden kunnen. Als A dan inderdaad gekke dingen zegt, heb je die hele riedel van B tot F niet meer nodig om hem aan op te hangen, en als hij van goeden wille blijkt heb je er een geschikte gesprekspartner bij. Als dat geen win-win-scenario is! Bovendien zou het Hirsch Ballin en de kamer een hoop tijdverspilling schelen. Of verkijk ik me nu op de bedoelingen achter de aanvraag van dit spoeddebat?

* * *

Strijdige grondrechten

26-4-2010 De grondwetgever vindt al onze grondrechten even belangrijk. En terecht. Dat leidt tot dilemma’s waar zo’n recht voor de één botst met zo’n recht voor de ander. Dat dilemma is meestal netjes oplosbaar door te kijken naar de grootte van het nadeel voor de betrokkenen. In de praktijk echter lossen we het vaak op door het recht op godsdienstvrijheid ondergeschikt te maken aan de andere grondrechten. En daar moesten we misschien toch nog eens over nadenken.

In discussies over integratie draait het vaak om de grondrechten van onze democratie godsdienstvrijheid, het recht van vrije meningsuiting en het recht niet gediscrimineerd te worden en dan vooral om de afweging waar die rechten met elkaar botsen. Volgens de grondwet zijn al die rechten even belangrijk, dus zal er in elk individueel geval waarin ze tot een verschillend oordeel leiden, gekozen moeten worden welke voorrang krijgt. En dat is lastig.

Godsdienst speelt in het leven van veel Nederlanders niet of nauwelijks een rol. En voor de volledigheid: dat doet het in het mijne evenmin. Die situatie maakt het makkelijk in geval van strijdigheid de andere rechten voorrang te verlenen. Mensen met een godsdienst die een duidelijk onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen, of tussen hetero- en homoseksuelen worden al snel verplicht ook binnen hun eigen organisaties (scholen, zorginstellingen, politieke partijen) niet naar dat onderscheid te handelen, en zelfs om zich een aantal keren te bedenken voor ze over dat onderscheid spreken.

Als gezegd, ik heb geen godsdienst, maar dat is anders geweest. Ik kan me dan ook goed voorstellen hoe wezenlijk zo’n godsdienst is voor wie wel gelovig is. Ik vind daarom dat we het recht op godsdienstvrijheid wel eens wat erg gemakkelijk een tweederangspositie toekennen. We negeren een dilemma uit gemakzucht en gebrek aan inlevingsvermogen, en dat tast de rechtszekerheid aan. Het gaat om een serieus recht. De vraag is hoe je daar wel zorgvuldig mee kunt omgaan. En zo lastig is dat vaak waarachtig niet.

In eerdere stukjes van dit weblog kwam het dilemma van de botsende grondrechten regelmatig voorbij. Neem het voorbeeld van het gescheiden zwemmen … Als je een zwembad openstelt voor alleen mannen of alleen vrouwen, beneem je de andere sekse op dat moment de mogelijkheid daar te water te gaan. Dat is discriminatie op grond van geslacht en dus in strijd met de grondrechten. Schaf je die gescheiden uren af dan beneem je mensen die vanwege hun geloof niet gemengd kunnen zwemmen de mogelijkheid op welk moment ook maar van dat zwembad gebruik te maken. Dat is discriminatie op grond van geloof en dus al evenzeer in strijd met die grondrechten. Maar er zijn twee verschillen:

(1) In het ene geval discrimineer je naar sekse, in het andere naar geloof.

(2) De niet door hun geloof geremden kunnen slechts een of twee uurtjes in de week niet naar dat zwembad als je die gescheiden uren handhaaft, terwijl de gelovigen nooit naar het zwembad kunnen als je die uren afschaft.

Als we de wet serieus nemen staan bij (1) twee even gewichtige onverenigbaarheden tegenover elkaar, maar maak (2) duidelijk dat de in het ene geval vanwege hun geloof gediscrimineerden veel zwaarder worden benadeeld dan de in het andere geval vanwege hun sekse gediscrimineerden. En dat zou de doorslag moeten geven. Niet omdat geloof belangrijker is dan sekse dat is het niet maar omdat nooit ergens kunnen zwemmen een ernstiger nadeel is dan wekelijks een of twee uurtjes niet kunnen zwemmen in één bepaald zwembad.

Iets dergelijks geldt in het geval van de SGP die geen vrouwen verkiesbaar wil stellen (al is de situatie hier complexer vanwege een weinig doordachte VN-Vrouwenverdrag, maar dat is een ander probleem zie het volgende stukje). Dwing je die partij alsnog vrouwen op de lijst te zetten, dan maak je het een (kleine) groep gelovigen onmogelijk lid te worden van een partij waarin ze hun geloof ten volle gestalte kunnen geven. Dwing je de partij daartoe niet, dan maak je het vrouwen die ten volle mee willen doen onmogelijk lid te worden van de SGP, maar er blijven nog tientallen partijen over waar ze wel terecht kunnen. In beide gevallen is sprake van discriminatie, maar de in het eerste geval vanwege hun geloof gediscrimineerden kunnen nergens heen, terwijl de in het tweede geval vanwege hun geslacht gediscrimineerden nog een zee aan mogelijkheden hebben. Opnieuw dus een situatie waarin een afweging van de belangen van alle betrokkenen een weloverwogen keuze mogelijk maakt: laat de SGP maar gewoon baas in eigen huis blijven.

Uiteraard speelt een dergelijk dilemma niet overal. Voorstanders van een verbod op hoofddoekjes, niqaabs of boerka’s beroepen zich soms op het non-discriminatiebeginsel dat hier (ook hier weer!) naar hun idee zwaarder zou moeten wegen dan de godsdienstvrijheid, maar daarmee vertekenen ze het beeld. Als het ze echt ging om discriminatie van vrouwen zouden ze moeten pleiten voor een verbod op het gedwongen dragen van zulke kledingstukken maar daar gaat het ze niet om. Ze willen geen hoofddoeken, niqaabs en boerka’s meer zien. Een algemeen verbod op zulke kledingstukken raakt wel de godsdienstvrijheid. Hier is dus slechts één grondrecht in het geding en hoeft er niets te worden afgewogen. Zo’n verbod is gewoon in strijd met onze grondwet.

En bij menig integratiedilemma spelen grondrechten helemaal geen rol. Ze worden er hoogstens met de haren bijgesleept. Bij gelovigen die gevrijwaard wensen te blijven van door hen als kwetsend ervaren uitlatingen of afbeeldingen is geen sprake van geschonden grondrechten. Ergernisbesparing is geen grondrecht, niet bij mensen die geen boerka willen zien, niet bij mensen die geen spotprent willen zien. En wie zich bij het kwetsen beroept op de vrijheid van meningsuiting vergeet dat hij of zij diezelfde mening voor zover daarvan sprake is best respectvoller naar voren kan brengen. Hier hoeft niets te worden verboden, al zou een beetje opvoeding geen kwaad kunnen.

In feite is het recept heel simpel. Als de grondrechten botsen, kijk je welke oplossing de daardoor benadeelden het kleinste nadeel oplevert. Waarom spreekt dat dan niet vanzelf? Ik begon er m’n stukje mee en kan het er ook weer mee eindigen: godsdienst heeft niet veel aanzien en een botsing tussen de godsdienstvrijheid en andere grondrechten wordt maar door weinig mensen als een serieus dilemma ervaren. We nemen het recht op godsdienstvrijheid onvoldoende serieus. Misschien wordt het tijd eens iets aan burgerschapsvorming te gaan doen?

* * *

Het VN-Vrouwenverdrag

20-4-2010 Er is nogal wat kritiek op de uitspraak van de Hoge Raad over de SGP. De regering zou die partij moeten dwingen om vrouwen en mannen gelijk te behandelen, en daarmee tot iets dat in strijd is met de eigen principes van de partij. Althans volgens de critici. Hoe terecht is die kritiek?

Mogelijk zal de regering eisen dat de SGP ook haar vrouwelijke leden het passief en actief kiesrecht geeft. Op mijn eigen weblog betoogde ik dat de partij aan die eis vrij makkelijk kan voldoen. De partij zou daar moeiteloos aan kunnen voldoen door het partijreglement aan te passen … en vervolgens elk vrouwelijk aspirant-lid en elke vrouwelijke kandidaat voor de kieslijst af te wijzen omdat ze kennelijk het partijprogramma niet onderschrijft.

Anders werd dat als de regering zich zou bemoeien met de samenstelling van de kandidatenlijst zelf, bijvoorbeeld door te eisen dat daar minimaal een bepaald percentage vrouwen op staat. Er zijn al landen waar zo’n eis geldt. De SGP zou er niet aan kunnen voldoen zonder haar eigen beginselen geweld aan te doen en daarmee haar eigen geloofwaardigheid te ondergraven. Daarmee zou een wezenlijk principe van de democratie – de vrijheid van meningsvorming – worden aangetast.

Maar ook dan is het onterecht om de Hoge Raad iets kwalijk te nemen. Het enige wat ons hoogste rechtscollege gezegd heeft is namelijk dat de regering zich heeft te houden aan de wet en de door haar aangegane verdragsverplichtingen, en dat is natuurlijk geheel terecht.

Het werkelijke probleem zit ’m niet in de uitspraak van de Hoge Raad maar in dat verdrag dat ongetwijfeld goed bedoeld is maar even ongetwijfeld onvoldoende doordacht. Regering en parlement hadden er in deze vorm nooit mee akkoord mogen gaan. Volgens artikel 7 dienen vrouwen in aanmerking te kunnen komen voor alle overheidsfuncties. Ten overvloede, dat ‘alle’ staat er letterlijk. In feite geldt dat dus ook voor de functie van staatshoofd, en is onze monarchie in strijd met het verdrag.

Daarnaast zegt het VN-vrouwenverdrag dus dat elke politieke partij vrouwen als lid dient toe te laten. Artikel 7c waar dat is vastgelegd stelt die eis nadrukkelijk voor alle soorten politieke partijen, vereniging of niet. Dat betekent dat vrouwen volgens dat verdrag (anders dan mannen) ook lid horen te kunnen worden van bijvoorbeeld de PVV. In enkele reacties op deze site heette die conclusie ‘vergezocht’, maar ’t staat er echt.

En nu ik toch ver aan het zoeken ben: stel dat een groep vrouwen een partij opricht waar mannen geen lid van mogen worden, en dat een groep mannen een rechtszaak begint om die discriminatie beëindigd te krijgen. Waar zouden ze zich dan op moeten beroepen? Een VN-mannenverdrag is er niet. Zo’n vrouwenpartij zou dus niet botsen met de voorschriften waar de SGP nu wel tegenop loopt. Het VN-vrouwenverdrag geeft vrouwen meer rechten dan mannen. Ook dat had een reden moeten zijn het verdrag in deze vorm af te wijzen.

* * *

Discriminatie wegens godsdienst

2-5-2010 Wie van gelovigen onzichtbaarheid eist, overtreedt de grondwet.

Volgens artikel 1 van onze grondwet is ‘Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, … niet toegestaan.’

De betekenis daarvan lijkt niet helemaal tot iedereen doorgedrongen. Neem de discussies over islamitische ambtenaren die een hoofddoek willen dragen of die iemand van het andere geslacht geen hand willen geven. Er zijn een hoop mensen die vinden dat zulke mensen geen ambtenaar mogen zijn.

Een deel van de weerstand richt zich direct tegen de islam en komt voort uit xenofobe ressentimenten. Maar het protest is breder dan dat en heef te maken met een wezenlijk onbegrip waar ’t om godsdienst gaat. PvdA’er Eddy Terstall illustreert dat aardig in een column op de website van zijn partij:

Wanneer religie meer pretendeert te zijn dan de persoonlijke band tussen mens en God dan wordt het een politieke ideologie en dan is tegenactie … vereist.

Van bezwaar tegen dat idee is op die site weinig te merken. Maar als onze wetgever er net zo over gedacht had als Terstall, was ‘godsdienst’ nooit in artikel 1 van de grondwet opgenomen. Dat artikel komt voort uit het besef dat God voor wie in hem gelooft vaak net wat meer is dan een imaginair vriendje, meer dan een knuffel voor ’s avonds in bed. Voor een beetje gelovige is God een macht die eisen stelt aan je manier van leven, verdraaid ongemakkelijke eisen soms zelfs. Godsdienst wordt daarmee zichtbaar in hoe mensen zich uiten en gedragen, net zo zichtbaar als hun ras of geslacht. Dát leidde op allerlei momenten in allerlei landen tot de discriminatie die een in stilte en afzondering beleden persoonlijke band tussen mens en God nooit had opgeroepen, en die onze grondwetgever onaanvaardbaar acht. Terstall signaleert terecht dat religie politiek kan worden maar hij vergeet kennelijk dat ook discriminatie op grond van politieke gezindheid verboden is. Of zou hij echt denken dat het woordje ‘ideologie’ meer betekent dan ‘gezindheid die de mijne niet is’?

Terstall, en naar ik vrees velen met hem, zeggen tegen mensen met een godsdienst: ‘Allemaal prima, die religie van jullie, maar één ding: geloven doe je thuis en je zorgt maar mooi dat wij daar niets van merken.’ Vervang ‘religie’ hier door huidskleur, geslacht of seksuele voorkeur, en je ziet hoe onheus zo’n houding is.

Het idee dat godsdienst eigenlijk maar malligheid is, iets waar je mensen met zachte hand van moet afhelpen, en als dat niet werkt met steeds harder hand, krijgt steeds meer aanhangers. Wie zo denkt, acht zichzelf ‘verlicht’, en vindt dat iedereen zo zou moeten denken. Er zijn mensen die dat ‘verlichtingsfundamentalisme’ noemen, en ik zeg het ze van harte na.

Godsdienst verschilt van geslacht of ras. Je wordt er niet mee geboren. Met geslacht en ras wel. Je kunt van geloof veranderen; dat is bij geslacht een hele toer en bij ras onmogelijk (terzijde, ik gebruik dat woord omdat het in de wet staat, niet omdat ik denk dat het verschil tussen Hollanders en Chinezen ook maar in de verste verte te vergelijken is met dat tussen herders en pekinezen). Maar afgezien daarvan kunnen mensen aan hun geloofsovertuiging erg weinig doen. Ik ben als kind niet weloverwogen christelijk geworden, ik ben daar als volwassene niet dankzij diep nadenken mee gestopt; de leeftijdsgenoten die het bleven, dachten minstens even diep. Geloof is toch vooral iets dat je overkomt, net als geslacht en andere lijfelijke kenmerken, en dat het desondanks veranderlijk is, heeft het met heel wat van zulke kenmerken gemeen.

We zullen gelovigen én ongelovigen net als vrouwen en homo’s, moeten beschouwen als mensen die daar niets aan kunnen doen en die alle ruimte verdienen om te zijn wie ze zijn. En natuurlijk zitten daar problemen aan. Gelovigen vragen voor zichzelf soms ruimte voor afwijkend gedrag (die hoofddoekjes, bijvoorbeeld, en die niet geschudde handen, maar ook een niet-gewerkte zondag of sjabbes, een keppeltje of een zichtbaar gedragen kruis). En in een enkel geval wil dat vragen wel eens als eisen klinken, al zit daar dan wellicht toch vooral de angst voor ons onbegrip en onze afwijzing achter. Als we dat allemaal goed gaan vinden, is het eind zoek. Morgen zegt er een dat hij van z’n geloof alleen nog in het oranje op z’n werk mag komen, of geheel ontkleed, en wat doen we dan?

Laten we nou eerst gewoon eens vaststellen dat hier een probleem ligt dat we niet kunnen oplossen door een wel degelijk doordacht stukje wetgeving af te schaffen. Met dat soort terstalletjes is het eind ook zoek. Nou, ‘zoek’? Wie weten wil hoe het eind eruit ziet bezoeke Noord-Korea of andere landen waar slechts één ideologie is toegestaan. Morrelen aan anti-discriminatiebeginselen is vragen om moeilijkheden. Onze grondrechten stellen ons voor lastige dilemma’s, en dat is misschien maar goed ook, want dat dwingt ons om er steeds weer bij stil te staan.

Als dat eenmaal duidelijk is, is er tevens ruimte voor het besef dat elke oplossing een kwestie van geven en nemen is, en dat voor álle betrokkenen. Natuurlijk mag die mevrouw achter de balie aangeven dat ze me geen hand kan geven, maar ze zal dat vriendelijk moeten doen, ze zal duidelijk moeten laten merken dat daar geen negatief oordeel over mij als persoon achter zit en dat het niets afdoet aan haar bereidheid om mij hoffelijk en ook inhoudelijk naar behoren te helpen. En ze mag best laten merken dat ze mijn aanvankelijke schrik begrijpt. Blijvende schade zal het mij niet berokkenen, en voor zover het even pijn doet is dat de pijn van weer wat geleerd, een heel gezonde pijn eigenlijk.

In feite laat dat ook meteen zien waar we wel een grens mogen trekken: wie in een bepaalde functie vanwege zijn geloof iets moet doen of laten waarmee een ander wel blijvend wordt geschaad, is voor die functie ongeschikt. Dat is jammer, maar veeleisende godsdiensten beloven hun aanhang slechts zelden een paradijs op aarde, en leed zien ze vaak als loutering. Alleen, bij die geruststelling mogen we ons pas neerleggen als we al het mogelijke hebben gedaan om het geloof van anderen de ruimte te geven die het toekomt.

* * *

Onderwijsvrijheid is een Universeel Mensenrecht

3-9-2010 De regelmatig bepleite afschaffing van het bijzonder onderwijs berooft álle ouders van een universeel mensenrecht, en voordelen heeft het niet. In feite gaat het de voorstanders van die afschaffing daar ook niet om. Ze willen van die malle moslims af …

Heel wat landgenoten zouden graag zien dat het islamitisch onderwijs verdwijnt. Veel idee van dat onderwijs hebben ze niet, maar onbekend maakt onbemind en ’t heeft toch al een slechte reputatie. En een al te veel besproken fractievoorzitter uitgezonderd, beseffen ze allemaal dat je moslims en islam alleen kunt bestrijden met beleid waarin ze niet met name worden genoemd. Beleid dat ook andere minderheden treft, nemen ze daarbij graag voor lief; je moet iets overhebben voor behoud van eigenheid.

Daar ongeveer moeten we de herkomst zoeken van pleidooien voor afschaffing van de vrijheid van onderwijs die nu is vastgelegd in artikel 23 van onze grondwet en voor openbaar onderwijs voor allen. Uiteraard geven de pleitbezorgers ook argumenten en uiteraard komen ‘moslims’ en ‘islam’ daarin niet voor. Een kenmerkend voorbeeld van zo’n pleidooi is de bijdrage van Ewald van Engelen, hoogleraar financiële geografie aan de UvA, in de NRC van 27 augustus jongstleden. Van Engelen vindt dat ‘vrijheid van onderwijs’ heel liberaal klinkt, maar waarschuwt dat die klank misleidt. In Nederland komt dat recht zijns inzien neer ‘op het recht van levensbeschouwelijke organisaties om eigen scholen op te zetten die door de staat worden bekostigd’. Elders duidt hij die organisaties aan als ‘kerken’ en stelt hij dat het subsidiëren van kerken de scheiding van kerk en staat ondermijnt en dus uiterst on-liberaal is. Bovendien betekent de vrijheid van onderwijs een continuering of zelfs herinvoering van de verzuiling, en dat moeten we niet willen. Van Engelen pleit voor staatsonderwijs (en tegelijk maar voor een staatsomroep, en de afschaffing van randschriften en eden waar God in voorkomt, maar over tv en folklore wilde ik het nu even niet hebben).

Van Engelen, en vele anderen met hem, maakt hier nogal wat denk-misstapjes. Bijzonder onderwijs is maar ten dele onderwijs op religieuze grondslag. Het gaat ook om scholen die uitgaan van specifieke pedagogisch-didactische opvattingen als die van mevrouw Pankhurst (Dalton-onderwijs), mevrouw Montessori, meneer Petersen (Jenaplan-scholen), of meneer Freinet. Scholen op religieuze grondslag zijn geen kerkelijke scholen. Hun stichters waren vaak wel uit bepaalde kerken afkomstig, maar zij kregen de subsidie, niet die kerken. En zelfs al waren het de kerken die geld kregen voor onderwijs, dan nog zou de scheiding van kerk en staat niet in het geding zijn; het eerbiedwaardige leerstuk van die scheiding heeft betrekking op zeggenschap van de staat in de interne aangelegenheden van de kerk, of van de kerk over het beleid van de staat, en van zulke zeggenschap is in Nederland al heel lang geen sprake meer. In deze context is schermen met de scheiding van kerk en staat gewoon onzin. En voor schermen met verzuiling geldt hetzelfde.

Verzuiling betekent dat verschillende bevolkingsgroepen maatschappelijke eilandjes vormen, waar mensen werken voor, hun boodschappen doen bij, hun vrije tijd doorbrengen onder en hun politieke idealen nastreven met uitsluitend of vrijwel uitsluitend geestverwanten. Dat was ooit zo in Nederland, maar ’t is verleden tijd. Een deel van ons bijzonder onderwijs gaat historisch op die verzuiling terug, maar zulk onderwijs om die reden afschaffen is even dwaas als leuke weggetjes langs waterwegen sluiten omdat ze als voormalige jaagpaden teruggaan op die vermaledijde trekschuit.

De vraag is trouwens of bijzonder onderwijs zich zo makkelijk láát afschaffen. De tegenstanders ervan menen dat artikel 23 van onze grondwet een rare Hollandse hobby is en dat afschaffing ervan ons terugvoert naar de vredige schoot der geciviliseerde, liberale, naties. Maar het omgekeerde is het geval. Artikel 23 is een keurige ‘uitwerking’ van artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (inhoudelijk, zij het uiteraard niet historisch, vandaar die aanhalingstekens). Artikel 26 kent ouders het recht toe te kiezen hoe hun kinderen worden opgevoed en geschoold, geeft iedereen recht op onderwijs, en bepaalt ook nog eens dat basisonderwijs gratis dient te zijn. In cultureel en levensbeschouwelijk zeer homogene landen kun je die rechten vast in staatsonderwijs gestalte geven, maar zo homogeen is Nederland niet en is het ook nooit geweest vandaar nu juist destijds die schoolstrijd. Als je de Universele Verklaring serieus neemt, en tot nu toe deden liberalen dat, dan zul je in een land met een levensbeschouwelijk diverse bevolking ruimte moeten scheppen voor door ouders op- en ingerichte scholen die in elk geval waar het om basisonderwijs gaat, door de overheid worden gesubsidieerd omdat ze anders onmogelijk gratis kunnen zijn.

Over de zegeningen van openbaar onderwijs heeft Van Engelen het niet. Anderen doen dat wel. Het zou zo goed zijn dat mensen ervaren dat de leden van ándere groepen andere geloven, andere kleuren, andere culturen net zulke mensen zijn als zijzelf. En dat is het ook, maar ’t is de vraag of je die ervaring per se zo jong mogelijk moet opdoen. Er is wel meer dat iedereen zou moeten snappen en dat evenmin in het basisschoolcurriculum zit. Veel dingen leer je nu eenmaal het beste als je daar rijp voor bent.

Naast alle andere dingen die mensen verdelen cultuur, economische positie, status, wijk en woonplaats, enzovoort speelt religie in feite maar een ondergeschikte rol. Dat geldt zelfs waar groepen tegenover elkaar staan die naast allerlei culturele en etnische tegenstellingen ook inderdaad qua geloof verschillen. Het heeft iets behoorlijk gedwongens om scholen per se multi-religieus en ‘dus’ openbaar te willen hebben. Bovendien, hoe uit zich die zwaar overschatte multi-religieuziteit dan? Krijgen kinderen het ene jaar een juf die openlijk het atheïsme propageert en het volgende jaar een meester die even openlijk probeert ze islamitisch of gereformeerd te vormen? En gaan we dan eisen dat elk team het hele spectrum aan levensbeschouwelijke diversiteit weerspiegelt? Wordt het een school waar ieders geloof om wille van de lieve vrede zo onzichtbaar mogelijk moet zijn? Of een school waar het hele team gezamenlijk uitdraagt dat alle geloven gelijk of minstens gelijkwaardig zijn, wat op zich een geloof uit vele is en dus gewoon neerkomt op levensbeschouwelijke indoctrinatie?

Mensen zijn onverbeterlijke wij-zij-denkers, en dat heus niet alleen waar het om geloof of huidskleur gaat: bij wij-van-Ajax tegen zij-van-Feijenoord, wij-Amsterdammers tegen zij-in-de-provincie kan het er ook hevig aan toe gaan. Andere voorbeelden verzint u zelf wel. In dat opzicht zijn kinderen mensen in het kwadraat: wij-van-onze-school tegen zij-van-die-andere-school speelt op elke interscholaire sportdag, en wij-van-groep-x tegen zij-van-groep-y versjteert menig speelkwartier. Wat dat betreft biedt zelfs de meest homogene school oefenstof genoeg om het groepsdenken aan af te leren. En gelukkig maar, want verreweg de meeste scholen in Nederland zijn behoorlijk homogeen, ook de openbare. Er is geen school in Nederland, ook geen orthodox-religieuze school, waar je kinderen niet aan de hand van hun zeer eigen situatie van die neiging tot groepsdenken bewust kunt maken. Als het om dat principe gaat, en dat zou het moeten gaan, is de hele discussie over bijzonder versus openbaar onderwijs volstrekt overbodig.

Kortom, afschaffing van het bijzonder onderwijs berooft álle ouders van een universeel mensenrecht, en voordelen heeft het niet. In feite gaat het de voorstanders van die afschaffing daar ook niet om. Ze willen van die malle moslims af, maar omdat ze als rechtgeaarde Hallemannetjes ‘zo buitengewoon fatsoenlyk’ zijn, maken ze een omweg via het algemeen om het islamitisch onderwijs te nekken. Als we de brief van Ab Klink mogen geloven krijgen we de komende tijd nog veel van dat soort fatsoen te zien. En ’t zal altijd ‘liberaal’ heten.

* * *

Ritueel slachten en de godsdienstvrijheid

17-2-2011 Het wetsvoorstel over onverdoofd slachten van de Partij voor de Dieren leidde tot een paar opmerkelijke rabbinale reacties. Tijd voor enige bezinning?

De Partij voor de Dieren diende een wetsvoorstel in om joods of islamitisch ritueel slachten alleen toe te staan wanneer dieren daarbij vooraf worden verdoofd. Mij lijkt dat een zinnig initiatief, al gaat het me lang niet ver genoeg. Wat mij betreft zou een dier dat je besluit te slachten direct nadat het uit wei of stal gehaald is, snel en pijnloos moeten worden gedood. Het vervoer naar en het wachten bij het slachthuis is een uiterst stressvolle ervaring die je een dier dient te besparen.

Maar de godsdienstvrijheid dan? Het simpele antwoord is dat die hier in het geheel niet in het geding is. Op dit moment geldt de uitzondering in de wet die onverdoofd slachten mogelijk maakt alleen de slacht volgens joodse en islamitische regels, en jodendom noch islam verplichten hun gelovigen vlees te eten. Wie vlees van dieren die voor de slacht werden verdoofd haram of treife acht, wordt maar vegetariër.

Protesten van joodse zijde tegen de nu voorliggende wetswijziging blinken dan ook niet uit door zakelijke argumenten. Rabbijn Cooper van het Simon Wiesenthal-centrum verwijst naar antisemieten in het algemeen en nazi’s in het bijzonder die als onderdeel van hun haat- en genocidecampagne de slacht volgens joodse riten onmogelijk wilden maken. Da’s even waar als irrelevant. En door het te vermelden terwijl het nergens een argument voor is, suggereert Cooper dat de medestanders van Marianne Thieme antisemieten zijn. Hij zegt het niet, hoor, en hij zal desgevraagd ook vast ontkennen dat zoiets zelfs maar bij hem opkwam.

Rabbijn Evers van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap meent dat deze kwestie zijn godsdienstvrijheid raakt. Onzin dus; zie boven. Hij voert aan dat de joodse slacht voor binnenlandse consumptie zeer beperkt is. Is iets kwalijks minder kwalijk als het minder vaak gebeurt? En hij beroept zich op de aandacht voor het dierenwelzijn die het jodendom altijd gekenmerkt heeft. Dat is waar, en mooi, maar niet ter zake, tenzij je meent dat wie slecht behandeld wordt niet mag klagen omdat zijn kwelgeest immers zo aardig is tegen anderen.

Wel terecht is Evers’ vraag of de moderne verdovingsmethoden echt zo pijnloos zijn. Een elektrische schok, een pen door het hoofd, of een slag op de kop zijn door de wet als ‘verdovings’-methoden toegestaan. ’t Zijn stuk voor stuk ingrepen die we nooit als ‘verdoving’ zouden aanduiden als het om mensen ging. En dat brengt me terug bij de eerste alinea van dit verhaal.

Als je werkelijk iets doen wilt aan de beestachtige manier waarop wij dieren behandelen alvorens ze te consumeren, zul je de hele procedure grondig moeten herzien, zo grondig dat de massale productie, en daarmee ook consumptie, van vlees die we nu kennen, onmogelijk wordt. De zin van het voorstel van Marianne Thieme is dan ook vooral dat er weer eens even aandacht is voor een bedrijfstak waar de meesten van ons liever niet bij stilstaan. ’t Mocht ons eens de eetlust benemen …

* * *

De verdoofde rabbijn

28-4-2012 De Amsterdamse rabbijn Lody van de Kamp schreef en publiceerde twee belangwekkende boeken. Helaas zijn ze geen van beide af.

Het eerste boek gaat over kosjer slachten. Van de Kamp beschrijft uitvoerig hoe de joodse slachter, de sjocheet, wordt opgeleid. We lezen met hoeveel zorg hij zijn messen leert slijpen en polijsten. We lezen welke vaardigheden hij moet moet verwerven en hoeveel anatomische, juridische en theologische kennis hij tot zich moet nemen voor hij zijn eerste dier mag doden. We zien hoe strak zijn werktijden maximaal vier dagen per week, maximaal vier uren per dag geregeld zijn en welke eisen er allemaal gesteld worden aan wat hij de rest van de tijd doet om te garanderen dat hij trefzeker en beheerst zijn werk kan doen.

Van de Kamp is zelf ooit zo geschoold en heeft het ambt vele jaren beoefend. Hij kan er dus uit eigen ervaring over vertellen. Zijn verhalen maken duidelijk dat de aanvankelijk verrassende combinatie van rabbijn en sjocheet welke Hollandse slachter heeft het ooit tot dominee gebracht? bij nader inzien zo vreemd niet is, en ik begrijp nu ook beter hoe mijn zeventiende eeuwse Amsterdamse voorvader die in de joodse gemeenschap als Asser Sjochet bekend stond, vooral als drukker en uitgever de geschiedenis zou ingaan. Een sjocheet is al gauw ook een intellectueel.

De sjocheet snijdt in één doorgaande beweging, zonder nodeloze druk, met een vlijmscherp en braamvrij mes de luchtpijp, slokdarm en halsslagaders van het dier door. Wie ooit wel eens een onhandige beweging met echt scherp gereedschap maakte, weet dat het even duurt voor je voelt dat je je gesneden hebt. Ik herinner me in elk geval goed de keren dat ik mijn fijngesneden uitje of het stuk hout waaraan ik werkte rood zag kleuren en pas bij het schoonmaken van hout of ui door een eerste pijnscheut ontdekte in wélke vinger ik onbedoeld mijn keukenmes of bijtel had gezet. En mijn gereedschap komt qua scherpte niet bij dat van een goede sjocheet in de buurt. Het door hem gekeelde dier is al lang buiten bewustzijn voor die scheut zich kan voordoen. Als ik de doordachte zorgvuldigheid van deze manier van slachten vergelijk met het botte geknoei met schietmaskers en elektroden in onze grote abattoirs, dringt zich slechts één vraag op: waar is de dichtstbijzijnde kosjere slager? Voor de zekerheid dat het dier dat ik eet niet nodeloos geleden heeft, fiets ik graag een blokje om (de bloedworst waar ik dol op ben, zal ik moeten missen, maar ach, daar denken mijn huisgenoten weer heel anders over …).

Wat mij verbijstert is dat ik dit verhaal in alle betogen rond de behandeling van het wetsvoorstel over ‘onverdoofd’ slachten, nergens ben tegengekomen. Trouwens, hoezo ‘onverdoofd’? Als er íets onverdoofd slachten zou moeten heten dan wel de botte pin die door huid, schedel en hersenvlies wordt geramd. Je zou haast bewondering krijgen voor een industrie die ons weet aan te praten dat hier verdoofd geslacht wordt, simpelweg door de helse handeling die tot de dood van het dier leidt, zélf als ‘verdoving’ aan te duiden. Als dat ‘verdoven’ is, mag wat de sjocheet met zijn mes doet al zeker verdoven heten. Het grote verschil is dan dat de sjocheet pijnloos verdooft, en de reguliere slachter alles behalve.

Van de Kamp deelt mijn verbijstering. Hij beschrijft hoe hij in de aanloop naar de behandeling van het wetsontwerp van overleg naar overleg snelt, daar steeds weer probeert om zijn verhaal te doen, en regelmatig te horen krijgt dat sjocheet Van de Kamp niets hoeft te zeggen omdat men zich ten volle ingelicht acht, en dat men hoogstens nog rabbijn Van de Kamp de gelegenheid wil geven wat stoom af te blazen. ’t Zijn gênante maar verhelderende verhalen over mensen van allerlei partijen die zich al volledig hadden ingegraven voor ze met anderen in gesprek gingen.

Tot zover niets dan lof voor het boek van Van de Kamp. Maar het laat wel wat vragen open. De maatschappelijke bezwaren tegen het ‘onverdoofd’ slachten richten zich allereerst tegen de islamitische slachtpraktijk. Niets wijst erop dat de sjocheet een islamitische collega heeft die qua vakbeheersing in zijn schaduw kan staan. En van een islamitische versie van de uitgebreide beregeling van de kosjere slacht ontbreekt elk spoor. ’t Zou dus goed kunnen dat hallal geslachte dieren minder benijdenswaardig zijn dan de dieren die bij de sjocheet onder het mes gaan. Maar ’t was goed geweest als Van de Kamp dat had uitgezocht. Als het enige verschil is dat het jodendom zijn zaken op dit punt beter geregeld heeft dan de islam, ligt de oplossing voor de hand: plaats de islamitische slacht onder rabbinaal toezicht, en stel aan islamitische slachters dezelfde eisen als aan de sjocheet. De vraag is dan wel of kosjer vlees ook automatisch hallal is. En zo niet, wat je zou moeten doen om het dat te maken. Ook wat dat betreft had Van de Kamp iets dieper kunnen graven.

Als de sjocheet zijn snijwerk gedaan heeft, maakt hij zijn mes schoon, en controleert hij het zorgvuldig. Zou het beschadigd blijken, dan is het dier niet kosjer geslacht. Ook controleert hij het dier zelf. Zou daar iets aan mankeren dan kan het vlees evenmin als kosjer de winkel uit. Het is alleen nog geschikt voor consumptie door niet-joden. En daar heb ik moeite mee.

Ik heb een poosje gevist, en ik heb altijd gevonden dat je een vis, eenmaal gevangen, ook hoort te doden en op te eten. Dat je als carnivoor je prooi pijn doet, is onvermijdelijk, maar de pijn die je een dier doet zónder het vervolgens op te eten valt wel degelijk te vermijden en is daarmee naar mijn morele gevoel onaanvaardbaar. Hoe langer het binnenhalen van de vis geduurd had, hoe meer die vis geleden had, hoe nadrukkelijker ik me verplicht voelde hem met respect en dankbaarheid te verorberen. Ik zie maar één geldige reden om van dat opeten af te zien: als het vlees om medische redenen voor consumptie ongeschikt blijkt. De criteria die de sjocheet hanteert bij het keuren van zijn slachtoffer zijn niet ontleend aan modern medisch inzicht. Het feit dat een afgekeurd dier zo mogelijk alsnog bij de niet-joodse slager terechtkomt, bevestigt dat ook: het vlees is ongeschikt om religieuze redenen; medisch-hygiënisch is er niets mis mee. Maar als er geen ongelovigen in de buurt zijn, zal het worden afgevoerd en verbrand of begraven, kortom verspild. Mij dunkt dat een rechtvaardige en liefdevolle schepper zoiets toch nauwelijks gewild kan hebben. Al biedt dat idee natuurlijk meteen ook een mooie uitweg: ’t zou betekenen dat je als jood de niet-jood nodig hebt omdat je alleen samen kunt zorgen voor een verantwoord gebruik van de bestaansmiddelen waarin de schepper voorziet. Hoe dan ook, ’t was mooi geweest als Van de Kamp hier meer over gezegd had.

Van der Kamps tweede boek gaat over een samenleving die heftig seculariseert, en zijn respect voor godsdiensten snel aan het verliezen is. Dat dit hem pijnlijk treft is duidelijk en begrijpelijk, maar hij beperkt zich misschien toch te veel tot het beschrijven van zijn eigen ervaringen en die van mede-gelovigen. Daarmee is hij ten volle de ‘verdoofde rabbijn’ uit de titel van zijn boek, die alleen nog maar kan klagen over wat hem en anderen wordt aangedaan, en het siert hem dat hij bij die anderen ook expliciet zijn islamitische landgenoten insluit. Aan de rechtmatigheid van die klacht bestaat wat mij betreft niet de minste twijfel, maar ’t is wel heel jammer dat hem de kracht ontbrak ook even wat zakelijker te kijken naar wat er nu eigenlijk gebeurt.

De gangbare voorstelling van een maatschappij waarin seculiere krachten met rede en wetenschap verlichting brengen en irrationele, obscurantistische religies steeds meer naar de marge dringen waar hun aanhangers in kleine reservaatjes naar eigen inzicht mogen leven zolang ze anderen daar niet mee schaden, is uiterst misleidend. In werkelijkheid zijn de morele en metafysische vooronderstellingen van de seculiere meerderheid even irrationeel en ongefundeerd als die van de godsdienstige minderheden. In werkelijkheid leven we in een samenleving waarin de oppermachtige aanhang van een seculiere religie korte metten maakt met die van godsdienstige religies en zich daarmee even dwingend en onderdrukkend gedraagt als christenen, moslims, joden, en wat hebben we verder nog, geneigd zijn te doen in samenlevingen waarin zij de touwtjes in handen hebben. Mij dunkt dat een rabbijn als geen ander in staat zou moeten zijn dit te doorzien. Als je van iemand mag verwachten dat hij de zelfoverschatting van seculier Nederland weet te fileren, dan van hem wel. Het analytisch gereedschap van een grondig geschoolde joodse geleerde doet in niets onder voor de scherpte van het mes van de sjocheet. En dan is het droevig te moeten constateren dat Van de Kamp het hier laat afweten.

Geheel onbegrijpelijk is dat verzaken niet. Ik schreef dat Van de Kamp twee boeken schreef, maar dat was slechts bij wijze van spreken. Hij heeft zijn twee verhalen tot één boek samengesmeed. Hij heeft ze daarmee beide de ruimte ontnomen die een grondige uitwerking vereist had. En hij kwam daardoor in de verleiding verbanden te leggen die er bij nader inzien misschien toch niet allemaal zijn. ’t Is moeilijk zijn boek niet te lezen als een betoog waarin bezwaren tegen kosjer slachten een akelig antisemitisch tintje krijgen. En ’t was precies dat punt dat me stak toen ik Van de Kamp in het televisieprogramma De Halve Maan (30 maart j.l.) over zijn boek hoorde spreken, en besloot zijn boek te lezen. Ik had bedenkingen bij de joodse en islamitische slacht, maar ik wens mij niet als antisemiet te laten wegzetten simpelweg omdat ik op bepaalde punten kritiek heb op het doen en laten van mijn joodse medemens, terwijl dat precies was wat Van de Kamp leek te doen.

Op 4 juli 2011 deed Van de Kamp aangifte wegens belediging tegen de heren Dion Graus en Martijn van Dam en de dames Marianne Thieme en Janneke Snijder-Hazelhoff, allen tweede-kamerlid, wegens uitspraken over de rituele slacht die hem pijnlijk troffen. Zij zeiden dat die manier van slachten leidt tot ‘extra dierenleed’, ‘onnodig dierenleed’, ‘ overtreding van de ‘Nederlandse dierenwelzijnsnormen’ en dat (hier is de altijd wat minder subtiele Graus aan het woord) dieren daarbij ‘gruwelijk’ worden ‘gemarteld’. De officier van justitie besloot al snel na die aangifte om van vervolging af te zien, omdat de uitlatingen deel uitmaken van het maatschappelijk debat en door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens worden beschermd tegen ingrijpen door de nationale autoriteiten. Van de Kamp denkt dat het juridisch wel zal kloppen, maar concludeert dan

… dat er geen rechtsmiddel bestaat om de Joodse gemeenschap … tegen deze beschuldigingen in bescherming te nemen. In het kader van het maatschappelijk debat mogen volksvertegenwoordigers roepen dat Joden dierenbeulen zijn, dat zij de wereldmacht in handen proberen te nemen of dat zij woekeraars, afzetters, zwendelaars en vagebonden zijn. En zo zouden er nog meer uitspraken uit de geschiedenis genoemd kunnen worden.

Met alle respect: zoiets past een rabbijn niet. Over de vraag of kosjer slachten tot extra en dus onnodig dierenleed leidt, behoort gewoon gediscussieerd te kunnen worden. En in zo’n discussie dient iemand stelling te kunnen nemen. Wat je mag eisen is dat zo iemand naar argumenten wil luisteren, en dat zo iemand na het aanhoren van doorslaggevende argumenten die stelling herroept, maar het gaat niet aan de betrokkene tevens hoe indirect ook allerlei vuils in de mond te leggen. Van de Kamp draaft hier door, en daarmee ondergraaft hij zijn eigen geloofwaardigheid.

Ik hoop van harte dat Lody van de Kamps Dagboek van een verdoofd rabbijn – persoonlijke notities bij een politieke aardverschuiving (Boekencentrum, 2012) een waardige opvolging krijgt in de vorm van twee boeken, waarin de omgang met landbouwhuisdieren (boek 1) en de groeiende hegemonie van een seculiere religie (boek 2) beide de aandacht krijgen die ze verdienen.

* * *

Wat gij niet wilt …; de paradox van een relativistisch liberalisme

1-5-2012 Samira Bouchibti schreef met ‘De islam, de moslims en ik’ een liefdevolle kritiek op haar cultuur van herkomst – waarover een andere keer meer (in een stukje dat deze bundel niet haalde) – en een pleidooi voor een respectvol maar krachtig integratiebeleid. Ze noemt zich liberaal, en dat noem ik me ook, maar er zijn desondanks een aantal punten waarop we tot behoorlijk verschillende keuzen komen. Mijn gepieker daarover bracht me tot het volgende.

Liberalen zijn er in soorten. Zie voor een genuanceerder beeld van het liberale landschap Rutger Claassens Het huis van de vrijheid. De meest genoemde tegenstelling is die tussen rechtse en linkse liberalen, waarbij rechtse liberalen vrijheid allereerst zien als afwezigheid van dwang, terwijl linkse liberalen eerder, of in elk geval daarnaast, denken aan de beschikbaarheid van reële alternatieven en het vermogen daartussen weloverwogen te kiezen. Een rechtse liberaal is tevreden als niemand de schoenpoetser verhindert om advocaat te worden; een linkse liberaal is dat pas als de rechtenstudie voor de schoenpoetser economisch en sociaal een reële optie is, en als hij geestelijk is toegerust voor een zorgvuldige keuze. Vooral dat laatste maakt linkse liberalen wel eens wat bevoogdend. Hoe dan ook, ik geloof niet dat hier het verschil tussen mevrouw Bouchibti en mij zit.

Een minder vaak genoemde tegenstelling is die tussen absolutistische (of universalistische) en relativistische liberalen. En dat is jammer want het negeren van dat verschil zorgt voor veel verwarring. Volgens Claassen doen liberalen ‘van links tot rechts … graag een beroep op vrijheid als een van de belangrijkste idealen, zo niet het belangrijkste politieke ideaal.’ Maar wat Claassen niet lijkt te beseffen is dat die mededeling meerzinnig is. Wie vrijheid ziet als belangrijkste politieke ideaal kan daarmee bedoelen dat iedereen die daar anders over denkt het bij het verkeerde eind heeft: ‘vrijheid ís het belangrijkste ideaal!’ Ik noem iemand die zo denkt een absolutistisch liberaal. Daartegenover staat de relativistische liberaal voor wie vrijheid net zoiets is als zijn lievelingskleur of zijn lievelingsgerecht: ‘ik vind niets zo belangrijk als vrijheid, maar ik heb geen moeite met mensen die andere dingen belangrijker vinden’.

Absolutisten en relativisten

Absolutistisch liberalen zijn ver in de meerderheid. Het zijn de mensen voor wie het vrijheidsideaal van de Verlichting een fundamentele standaard is waaraan elke politieke filosofie getoetst en onderworpen dient te worden. Voor hen zijn de mensenrechten, als moderne uitwerking van dat ideaal, universeel en absoluut. Zij laten gelovigen met hun eigen morele uitgangspunten graag de ruimte, maar altijd bínnen het door die mensenrechten vastgelegde kader. Zij vinden dat de SGP het passief en actief kiesrecht voor vrouwen dient open te stellen. Zij vinden dat weigerambtenaren ontslagen moeten worden. Zij vinden het prima dat zich hier moslims vestigen, maar wél onder de voorwaarde dat die onze grondwet met de daarin vastgelegde principes van vrijheid en gelijkheid niet alleen respecteren onder het motto dat ieder zich aan de wet hoort te houden maar ook onderschrijven. En ze vinden het een schande dat een groep islamitische landen de mensenrechten van de Verenigde Naties ondergeschikt achten aan het islamitische recht.

Een relativistisch liberaal daarentegen ziet zijn liberalisme als een der vele mogelijkheden. Ook relativistisch liberalen vinden dat iedereen zich zoveel mogelijk aan de grondwet dient te houden. Maar daarbij benadrukken ze ieders recht het met die grondwet oneens te zijn, en zullen ze blijven zoeken naar ruimte voor andersdenkenden om in elk geval in eigen kring, en waar mogelijk ook in het publieke leven, volgens eigen mores te leven. Van het huishoudelijk reglement van de SGP vinden ze van alles, maar zich ermee bemoeien zullen en willen ze niet. Het enige wat ze eisen is dat SGP’ers kiezende en verkiesbare vrouwen buiten hun partij met rust laten en respecteren. De weigerambtenaar die met een beroep op zijn geloof een bepaald huwelijk niet sluiten wil, geven ze graag de ruimte, zolang er maar iemand anders is die dat huwelijk sluiten kan. De enige harde eis die ze aan een religieuze gemeenschap stellen is dat ze leden die hun geloof de rug toekeren, in rust en vrede laten gaan. En dat de Verklaring van Caïro de sharia boven de Algemene Verklaring van de VN stelt, vinden ze eigenlijk nogal wiedes.

Een relativistisch liberaal geeft andersdenkenden dus alle ruimte voor praktijken die strijdig zijn met zijn liberale uitgangspunten, tenminste zolang mensen die die praktijken eveneens afwijzen daar niet te zeer door worden geschaad. De vrouw die op de kieslijst van de SGP wil, hoeft bij hen niet aan te kloppen. De homo die les wil geven aan een orthodox-christelijke school, hoeft op hun hulp niet te rekenen. Het meisje zonder hoofddoek dat de moskee niet in mag voor haar koranles, moet de kennis die ze zoekt naar hun idee maar elders halen. Kortom, relativistisch liberalen laten die vrouw, die homo en dat meisje in de kou staan wanneer zij eisen dat partij, school en moskee hen anders behandelen. Ter geruststelling, voor thee, troost en hulp om elders onderdak te vinden, kunnen ze bij hen wel degelijk terecht. Zo harteloos zijn relativistisch liberalen nou ook weer niet. Maar ze geven inderdaad ruimte aan allerlei beslist on-liberaal gedrag. En dat heeft iets paradoxaals.

Dhimmi’s

Wat beweegt de relativistische liberaal? Waarom rekt hij de grenzen zo op? Vanwaar die schijnbaar overdreven tolerantie? Eigenlijk is dat heel simpel. We delibereren nu over de ruimte die we niet-liberale groepen gunnen in onze liberale en behoorlijk geseculariseerde samenleving. Maar stel je eens een samenleving voor waarin de verhoudingen omgekeerd zijn, waarin een orthodox-religieuze groepering de meerderheid uitmaakt en wij als klein groepje liberalen delibereren over de ruimte die we in die samenleving zouden moeten krijgen. Nemen we dan genoegen met een ‘dhimmi’-achtig tweederangs burgerschap, waarbij we thuis, met de gordijnen dicht, onszelf mogen zijn en zachtjes mogen zeggen wat we denken, maar ons verder geheel conformeren aan de heersende moraal? Zouden we blijmoedig accepteren dat homo’s en lesbiennes in onze eigen kleine gemeenschap tot een celibatair leven gedwongen werden omdat de heersende moraal gelijkslachtig seksueel verkeer afwijst? Zouden we het redelijk vinden als een arts uit onze eigen kleine gemeenschap iemand een vinger of hand moet helpen afzetten omdat de betrokkene door de rechter tot het verlies van dat lichaamsdeel veroordeeld is, en accepteren we dat wie dat niet wil dan maar geen arts moet worden? Ik denk toch dat we minstens de ruimte zouden verlangen om naar eigen inzicht te leven voor zover we onze andersdenkende medemens niet echt feitelijk en blijvend mee schaden. En dáárom denk ik dat we in onze eigen samenleving datzelfde principe moeten proberen te hanteren voor ónze morele minderheden.

Zolang geen niet-SGP’er wordt geschaad door de achterstelling van vrouwen in de SGP, zolang geen niet-moslim wordt geschaad door kledingsvoorschriften van moskeeën, en zolang geen huwelijk onmogelijk wordt gemaakt door het weigeren van de weigerambtenaar, moeten we ons bij dat alles neerleggen. Gewoon om te voorkomen dat we van onze orthodoxe minderheden dhimmi’s in onze liberale oemma maken.

En wat mij betreft kunnen we zelfs een stapje verder gaan. Het beroep dat liberalen volgens Claassen doen op vrijheid als misschien wel het belangrijkste politieke ideaal is in feite op niet meer gebaseerd dan hun onze eigen overtuiging. Er is geen absoluut, buiten en boven alle denkbare moralen gelegen standpunt vanaf waar de rangorde van politieke of andere waarden objectief kan worden vastgesteld. Althans ik weet niet waar ik zo’n standpunt zou moeten zoeken. En zolang dat er niet lijkt te zijn, gebiedt bescheidenheid ons om ons eigen wereldbeeld en de wereldbeelden van bijvoorbeeld orthodoxe moslims, christen of joden, al is het maar tot nader orde, misschien toch maar gewoon als gelijkwaardig te zien. Dat maakt het net wat makkelijker die anderen de vrijheid te gunnen om anders te zijn.

Achter Claassens meerzinnigheid schuilt dus een niet onbelangrijke tegenstelling. Net als mevrouw Bouchibti beschouw ik vrijheid als een hoog politiek goed, zeer hoog zelfs, maar ik vind dat andersgelovigen alle ruimte dienen te krijgen om te leven naar hún idealen, gewoon omdat ik vindt dat ze mij die ruimte zouden moeten geven als hun politieke idealen maatschappelijk maatgevend waren. Maar inderdaad: dat betekent dat je soms gedrag moet tolereren waar je niet alleen maar vrolijk van wordt.

Bouchibti, Samira, 2012, De islam, de moslims en ik, Amsterdam, Uitgeverij Van Praag.

Claassen, Rutger, 2011, Het huis van de vrijheid: een politieke filosofie voor vandaag, Amsterdam, Ambo.

* * *

Een busje voor de vrijheid

17-11-2013 Het ‘refo-busje’ staat ter discussie: moeten wij als gemeenschap meebetalen aan het relatief dure vervoer van kinderen die naar een zwartekousenschool gaan, terwijl ze, wat ons betreft, best ook naar een school dichterbij kunnen? Ik denk dat dat inderdaad moet. Niet omdat ik die kinderen per se naar zo’n school wil hebben – daar ga ik niet over – maar vanwege het principe. Wij zijn terecht trots op de vrijheden die ons staatsbestel kenmerken, en dan moeten we niet zeuren als het wat kost om die vrijheden in stand te houden.

Een ding vooraf: de term ‘vrijheid van onderwijs’ is historisch verklaarbaar, maar hij geeft niet weer waar het echt om gaat. De kern van de zaak is de vrijheid van ouders hun eigen kinderen op te voeden, ze hun eigen normen en waarden mee te geven, en ze te leren wat zij voor waar houden, vóór die kinderen kennismaken met, en verward raken door, de waarden en waarheden van andersdenkenden. ’t Wordt tijd dat we ‘vrijheid van onderwijs’ vervangen door een grondwettelijk gegarandeerde ‘vrijheid van opvoeding’.

Uiteraard moeten die kinderen uiteindelijk leren dat ándere mensen soms heel anders tegen het universum aankijken. En als we de boel een beetje bij elkaar willen houden, is het handig wanneer ze die anderen daarin ook alle vrijheid gunnen. Nog mooier is het wanneer ze en zij niet alleen! beseffen dat alle moraal en elke opvatting over de herkomst van het universum uiteindelijk berust op je eigen keuze de werkelijkheid op een bepaalde manier te zien. Maar niet alles tegelijk graag. Dat kan geen mens aan.

Het valt niet altijd mee anderen die vrijheid van opvoeding te gunnen. Maar het kan helpen je voor te stellen dat je in een land woont waar de meesten er heel andere denkbeelden op nahouden dan jijzelf, of te denken aan geestverwanten die nu daadwerkelijk in zo’n situatie leven: vrijdenkers in een orthodox-religieus land bijvoorbeeld, of christenen in Saoedi-Arabië. Je moet er toch niet aan denken dat jij en anderen die denken zoals jij, hun kinderen moeten uitleveren aan een schoolsysteem dat hen normen bijbrengt en een wereldbeeld opdringt dat jou tegen de borst stuit.

Tegenstanders van onderwijs op levensbeschouwelijke grondslag denken nogal eens dat het alternatief ‘openbaar’ onderwijs levensbeschouwelijk neutraal is. Dat nu is onzin. Telkens als je je leerlingen aanspreekt op hun gedrag, geef je ze bepaalde normen mee, en wel onvermijdelijk de jouwe. Zodra je praat over hoe mensen met mensen omgaan of omgingen een lesje over de gemeenteraad, over de Tachtigjarige Oorlog, of gewoon over verkeersregels en de manier waarop we die gebruiken zul je bedoeld of onbedoeld laten merken wat je wel en niet wenselijk vindt en waarom. Sociale ‘feiten’ zijn nooit moreel neutraal. En onderwijsgevenden zijn in Nederland zelfs wettelijk verplicht om normen en waarden over te dragen burgerschapsvorming, hecht verankerd in de Kerndoelen van ons onderwijs, is morele vorming. Onderwijs is altijd ook opvoeding. Levensbeschouwelijk neutraal onderwijs bestaat niet.

We mogen er trots op zijn te leven in een land waar die weldadige vrijheid van opvoeding, zij het onder het wat misleidende hoofdje ‘vrijheid van onderwijs’, in de grondwet verankerd is. Dat moet hij vooral blijven, zij het dan misschien onder een wat helderder etiket.

Vrijheid van opvoeding betekent dat alle ouders hun kinderen naar een school moeten kunnen sturen waar zij, die ouders, vrede mee hebben. Dat is een maatschappelijk belang. En vergeet daarbij niet dat die ouders geen keus hebben: ze kunnen hun kinderen niet níet naar school sturen. Dus waar dat voor ouders onoverkomelijke kosten met zich brengt bijvoorbeeld omdat ze voor zo’n school ver moeten reizen is het niet onredelijk dat we die kosten gezamenlijk dragen. Ze maken deel uit van wat het ons als land kost om het door ons gewenste onderwijssysteem mogelijk te maken. Het alternatief is dat we alle typen onderwijs in elke stadswijk en elk dorp aanbieden, en dat wordt erg veel duurder. Als we vinden dat het onderwijsbudget op dit moment te klein is om die busjes te betalen, bijvoorbeeld omdat die uitgave ons dwingt te bezuinigen op onderwijs dat dat in onze ogen niet lijden kan, dan moet het onderwijsbudget omhoog. En als dat niet kan zonder onaanvaardbare bezuinigingen elders, dan moet het overheidsbudget omhoog, en zullen we dus wat meer belasting moeten gaan betalen.

Ik snap best dat het sommigen stoort dat ze meebetalen aan wat ze ervaren als levensbeschouwelijke buitenissigheden van anderen. Het stoort mij ook dat mijn belastingcenten deels opgaan aan wat ik ervaar als de onverantwoorde ‘hobby’s’ van sommige van mijn landgenoten aan in mijn ogen nodeloze snelwegen, bijvoorbeeld, in plaats van aan het toch zoveel democratischer openbaar vervoer, en aan een zee van veel te dik betaalde beleidsadviseurs. Maar dat is de prijs die je betaalt voor het leven in een hecht georganiseerd land. En daar staan eindeloos veel zegeningen tegenover. Misschien wordt het tijd dat we die eens wat beter leren tellen.

De staatssecretaris van onderwijs wil de ‘refo’-busjes behouden. De Tweede Kamer wil ervan af. Kennelijk zijn de grondwaarden van onze democratie bij deze staatssecretaris in betere handen dan bij onze volksvertegenwoordiging.

* * *

Slachtoffers in de rechtszaal

21-5-2011 Er zijn goede redenen om slachtoffers de gelegenheid te geven daders te confronteren met het leed dat zij aanrichten, maar dat kan pas als er slachtoffers en daders zíjn – en die zijn er pas als het strafproces voltooid is.

Het proces-Demjanjuk liet veel mensen met een onbevredigd, verdrietig, gevoel achter. Vanwege de beperkte straf, vanwege de vrijlating in afwachting van het hoger beroep, maar vooral toch wel vanwege Demjanjuks gebrek aan belangstelling voor de slachtoffers die als medeaanklagers hún verhaal deden. ‘Een woord van Demjanjuk was vele malen belangrijker geweest dan zijn straf’, aldus een hoofdredactioneel commentaar van mijn lijfblad.

Achter dat verdriet schuilt een principieel probleem. Lang is er geklaagd dat strafprocessen uitsluitend om de dader draaien, en dat de dader daarin ook nog eens op erg veel omzichtigheid mag rekenen, terwijl onze eerste aandacht bij misdrijven toch zou moeten uitgaan naar de slachtoffers. In een poging die onevenwichtigheid te beperken krijgen slachtoffers inmiddels ook het woord tijdens het proces. We zagen dat in München waar ze als ‘medeaanklagers’ mochten getuigen van wat hen werd aangedaan. We zagen het ook in het proces tegen de heer Wilders. ’t Is denkbaar dat het slachtoffers goed doet hun verhaal kwijt te kunnen, en óók aandacht te krijgen, maar over het hoe en wanneer daarvan is misschien toch onvoldoende nagedacht.

Bij een strafproces gaat het uitsluitend om twee vragen: is er inderdaad een misdaad gepleegd, en is degene die als verdachte wordt voorgeleid daarvan inderdaad de pleger. Dat zijn feitelijke vragen en het antwoord erop heeft vérgaande consequenties. Het is dus zaak dat aan die antwoorden een zorgvuldig en zakelijk onderzoek voorafgaat.

Hoe pijnlijk dat ook zijn mag, slachtoffers kunnen daarbij als getuige worden opgeroepen. Hun verhaal maakt deel uit van het materiaal op grond waarvan de aanklager de daad begaan, en de verdachte daaraan schuldig acht. Maar de verdediging heeft en gelukkig maar het recht de geloofwaardigheid van dat materiaal te onderzoeken, en daar hoort bij dat ze de getuigen moet kunnen ondervragen. In zulk ondervragen kan, zelfs als het met alle respect gebeurt, twijfel aan hun verklaring doorklinken, en dat is voor getuigen die tevens slachtoffer zijn, uiterst pijnlijk. Dat maakt de roep om slachtoffers ook een éigen rol te geven nog eens zo begrijpelijk.

Slachtoffers van een misdrijf leden schade materiële, fysieke en psychische schade die gecompenseerd kan en moet worden, maar ook schade die dieper gaat. Om die te helen kan het helpen als duidelijk is dat degenen die hen die schade berokkenden, beseffen wat zij aanrichtten, en daar liefst ook spijt van hebben. ’t Is mooi als dat duidelijk wordt in een persoonlijk gesprek, maar het is goed als iets daarvan ook in het openbaar zichtbaar is. Een misdrijf raakt altijd ook de gemeenschap als geheel. En wellicht is zo’n iets afstandelijker confrontatie voor het oog van de wereld, waarbij slachtoffers zich gesteund weten door een al dan niet bekend publiek, voor sommige slachtoffers, zeker als eerste stap, ook makkelijker. Alleen, zo’n confrontatie is een emotionele zaak, en moet dat ook zijn, terwijl het strafproces draait om feitelijke vragen die kil en zakelijk bediscussieerd verdienen te worden. Emoties kunnen dat proces verstoren, terwijl die kille zakelijkheid de al even legitieme emoties onrecht doen houdt ze daarom uit elkaar.

Bovendien moet het wel gaan om een confrontatie tussen dader en slachtoffer. En dát kan niet tijdens een proces. Zolang het strafproces loopt en misschien moeten we dat maar eens ruim nemen, en daar alle eventuele beroepsronden na een eerste veroordeling bij insluiten is er geen dader. Er is alleen een verdachte, en die verdachte heet niet voor niets onschuldig zolang hij of zij niet veroordeeld is. De twee vragen waarom het in het proces gaat is er een misdrijf gepleegd en zo ja door wie? zijn immers nog niet beantwoord.

In feite is er tijdens zo’n proces zelfs nog geen misdrijf, en zijn er dus nog geen slachtoffers. Er zijn mensen die zich als zodanig presenteren, maar of zij dat terecht doen is de vraag. Bij tal van misdrijven is de schade niet, of slechts ten dele zichtbaar. Dat er in een concreet geval sprak is van schade, dient dus met zorg te worden vastgesteld. En zelfs bij bijvoorbeeld geweldsmisdrijven waarvan de sporen duidelijk zichtbaar zijn, is het de vraag of die zichtbare dus evidente sporen inderdaad voortkomen uit geweld door derden. Het zou nog altijd kunnen gaan om de gevolgen van een ongeluk of soms zelfs van zelfbeschadiging die nu de verdachte in de schoenen geschoven dreigen te worden. Dat komt voor en het zal eerst moeten worden uitgesloten. Hoe vaak, of hoe zelden, zich zoiets voordoet is niet van belang. We hebben ooit, op een cruciaal moment in de ontwikkeling van onze beschaving besloten dat we geen onschuldigen willen straffen, dus zullen we al het onderzoek moeten doen dat nodig is om met goed recht te kunnen zeggen dat deze verdachte dit misdrijf gepleegd heeft. En pas als dat proces het strafproces voltooid is, kunnen we zeggen dat er een misdrijf, een dader en een slachtoffer zijn. Dus pas dan kunnen we het slachtoffer de gelegenheid geven als slachtoffer het woord te voeren.

Demjanjuk zat tijdens het proces in München en wat mij betreft zelfs tot de uitspraak in (het laatste) hoger beroep als verdachte, dus onschuldige, in de rechtszaal. Van een onschuldige vergen dat hij het woord, en dan waarschijnlijk toch graag een begripsvol en schuldbewust woord richt tot de slachtoffers, is niet alleen onzinnig, het is pervers. Dat woord kan pas van hem gevraagd worden als hij definitief schuldig verklaard is. Natuurlijk kan hij ook dan nog weigeren iets te zeggen, en natuurlijk zou hij die gelegenheid juist kunnen aangrijpen om zijn onschuld te betuigen, wat voor de slachtoffers weinig bevredigend zou zijn (om van de rechters maar te zwijgen: ze zouden niet tóch een onschuldige hebben veroordeeld? heus, ook dat gebeurt soms …). Maar in elk geval kan het niet eerder. Voor slachtoffers is vóór de uitspraak van de rechter geen andere rol weggelegd dan die van getuige.

Het wordt tijd dat de strafrechtelijke procedure een extra hoofdstuk krijgt: een zitting ná de uitspraak waarop de dan als zodanig erkende slachtoffers van het dan als zodanig erkende misdrijf zich kunnen richten tot de dan als zodanig erkende dader.

* * *

Open brief aan Femke Halsema

11-10-2010 Mevrouw Halsema vergeet in haar overigens mooie verhaal over gewetensvrijheid één ding: de soevereiniteit in eigen kring die kerken, net als partijen, verenigingen en gezinnen, nodig hebben willen ze de rol kunnen spelen waarvoor ze zijn opgezet. Het risico van dat vergeten is dat we vermeende gewetensdwang bestrijden met échte.

Geachte mevrouw Halsema,

Regelmatig stel ik me voor hoe mooi het zijn moet lid van uw partij te zijn. Maar telkens weer komt er dan een uitspraak over integratiekwesties waardoor ik aarzel of ik, hoe groen en links ik ook ben, wel thuishoor bij GroenLinks. Zojuist las ik vol aandacht uw lezing over Gewetensvrijheid en ik geloof dat ik begin te begrijpen waar de schoen wringt.

Net als u ben ik pro- noch anti-religie. Net als u erken ik het recht te geloven wat je gelooft en daar je leven naar in te richten. Net als u erken ik het belang van kerken en moskeeën voor wie zich met een kerk of moskee verbonden voelt. Net als u erken ik de vrijheid van onderwijs. Met u wijs ik gewetensdwang af. Ik deel uw overtuiging dat de staat gelovigen moet vrijwaren van vernedering maar dat hem bij belediging geen rol toekomt. Ik deel uw zorgen over de onvrijheid van een wellicht grote groep moslima’s die onder het juk van vader, man, ooms, broers, zoons en wie weet hoeveel meer omstanders door moeten. En net als u leef ik mee met dat dertienjarige meisje dat zo graag haar haar liet wapperen, maar van haar ouders een hoofddoek op moet. Maar daar ergens eindigt de eensgezindheid.

U verzet zich, met Bas de Gaay Fortman tegen kerkelijk gezag over persoonlijk en maatschappelijk leven. Ik neem aan dat u daarmee doelt op het persoonlijke en maatschappelijke leven van leden van zo’n kerk. Maar vergelijk die kerk nu eens met uw partij. Een Groenlinks-vertegenwoordiger die racistisch beleid steunt of die voorstelt het waddengebied vol kolencentrales te zetten, zal door de partij tot de orde geroepen, en als dat niet helpt wellicht zelfs geroyeerd worden. Dat is partijgezag over in elk geval het maatschappelijk leven van de betrokkene.

U schrijft:

De voorlopers van GroenLinks verzetten zich – terecht – tegen de vele gedragsvoorschriften en leefregels die door het kerkelijke gezag aan mensen werden opgelegd. Bijvoorbeeld: ‘een christen kan niet homoseksueel zijn’, ‘een christen pleegt geen abortus of euthanasie, en keurt dit ook af als anderen het doen’, ‘een christen behoort niet op zondag te werken’.

Een kerk heeft een leer, dat is zijn bestaansrecht. En die leer is niet vrijblijvend. Wat er mis is met ‘een christen kan niet homoseksueel zijn’ is de veralgemenisering. De uitspraak zou moeten luiden: ‘een lid van ónze kerk kan niet homoseksueel zijn’ (of liever nog: ‘… als homoseksueel leven’; kerken die homoseksualiteit als geaardheid verbieden zijn er gelukkig niet zo veel). En voor die andere uitspraken geldt iets soortgelijks. Als zo’n uitspraak conform de leer is, zullen we hem moeten dulden. Natuurlijk kun je vinden dat die leer verwerpelijk is een goede reden om geen lid van die kerk te willen zijn. Natuurlijk kun je als kerklid vinden dat de leer een andere interpretatie toestaat, en als dat binnen je kerk niet aanslaat, kun je een nieuwe kerk stichten waar dat wel tot de uitgangspunten behoort. Die eerste kerk zou over de schreef gaan als hij zijn eigen homoseksuele leden met onaanvaardbare middelen dwong om zich van homoseks te onthouden, of zich zou bemoeien met het seksuele doen en laten van mensen buiten de eigen kerk. Maar als wij als buitenstaanders de leden van zo’n kerk voorschrijven dat ze homoseksueel gedrag moeten goedkeuren, bedrijven wij gewetensdwang.

U schrijft:

Godsdienstvrijheid betekent juist dat je gelovige kan zijn èn praktiserend homoseksueel op een reformatorische school. Het betekent ook dat een jonge Islamitische vrouw, zonder hoofddoek, niet vernederd mag worden of thuisgehouden omdat ze volgens islamitisch gezag onrein zou zijn.

Een medewerker van een reformatorische school van een richting die homoseksueel gedrág afwijst, kan geen praktiserend homo zijn zonder daarmee in elk geval op dat punt de grondslag van die school af te wijzen en is in die zin te vergelijken met een GroenLinks-vertegenwoordiger die een nieuwe fractiemedewerkster afwijst omdat ze vrouw, zwart of islamitisch is. Wie werkzaam wil zijn aan een instelling met een grondslag, zal die grondslag moeten onderschrijven en ernaar moeten handelen. Zonder die eis verliest die grondslag en daarmee de instelling zelf zijn betekenis.

Dat een jonge islamitische vrouw zonder hoofddoek niet vernederd mag worden, onderschrijf ik van harte. Of ze thuisgehouden mag worden omdat ze ‘onrein’ zou zijn, is een minder makkelijke vraag. Maar daarvoor moeten we naar het dertienjarige meisje dat u wat later in uw verhaal schetst en dat van haar ouders een hoofddoek op moet of liever nog, eerst eens naar haar leeftijdsgenootje een paar huizen verderop. Dat meisje groeit op in een gezin zonder godsdienstige binding, maar ook zij heeft klachten. Ze wil kleren kopen waarin haar ouders haar niet graag de deur zien uitgaan. Ze wil uit, en dat vaak en tot zeer laat in de nacht, want dan pas wordt het feest echt vet. Ze wil meedrinken met haar vriendinnen. Maar haar ouders zijn stom. Ze stellen grenzen waaruit blijkt dat ze werkelijk niets begrijpen van het leven van een tiener in de eenentwintigste eeuw. Ze willen dat ze haar huiswerk maakt en zorgt dat ze overgaat, maar wat móet ze op die school als ze er bij haar vriendjes en vriendinnetjes uit ligt!?

’t Is nog maar helemaal de vraag welk van die twee meiden het wanhopigst is. Het punt is dat beide meiden lid zijn van een gezin. In een gezin bestaan verschillen in kennis, in inzicht, in vermogen vooruit te denken, en daarom ook verschillen in zeggenschap. Ouders zijn verantwoordelijk voor de ontwikkeling van hun kinderen en dat betekent dat ze grenzen en eisen stellen, ook als die even niet zo welkom zijn. Natuurlijk mogen ouders een hele hoop niet, en moeten ze van alles. Ze mogen hun kinderen niet kwellen, kwetsen of mishandelen; ze moeten ze voeden, verzorgen en voorbereiden op de toekomst, en dat graag liefdevol. Maar ze mogen wel grenzen stellen, en dat betekent als het erop aankomt dat ze het laatste woord hebben als het gaat om wat hun kind eet, draagt en doet. De wereld is vol dertienjarige meisjes (en een enkele dertienjarige jongen) die het zeer oneens zijn met de besluiten van hun ouders, en dat kan hoog oplopen, maar dat er grenzen zijn, hoe onwelkom ook, is onvermijdelijk.

Terug naar die jonge islamitische vrouw zonder hoofddoek. Als ze erg jong is, dertien bijvoorbeeld, moesten we haar ouders misschien dus echt het recht gunnen haar het dragen van een hoofddoek op te leggen, al zijn er grenzen aan de middelen die ze daarbij inzetten. Haar het uitgaan verbieden kan wellicht nog, daadwerkelijke langdurige opsluiting is mishandeling. Naarmate ze ouder wordt zal ze meer ruimte moeten krijgen voor haar eigen besluiten en als ze, nog steeds jong, volwassen wordt is ze echt haar eigen baas. Trouwt ze vervolgens met een man die later blijkt te eisen dat ze buitenshuis een hoofddoek draagt, dan heeft ze twee opties: scheiden en elders een eigen leven beginnen, of dat ding dragen omdat haar man dat wil en zij met man én hoofddoek gelukkiger denkt te zijn dan vrij van beide. Het is maar weinig mensen gegeven getrouwd te zijn met iemand die helemaal niets verlangt. Als die man, afgezien van zijn hoofddoekjesmanie, deugt, levert ook hij dingen in, in de wetenschap dat een huwelijk geven en nemen is. In autochtone huwelijken spelen hoofddoekjes geen grote rol, maar geven en nemen doen ze daar evenzeer. Zo groot zijn de verschillen nu ook weer niet. U zult dat vast herkennen.

U schrijft:

Vrije godsdienstbeleving verdient actieve bescherming. Waarbij voor mij geldt: godsdienstvrijheid is een individueel recht. Het collectief staat niet boven het individu. Kerk noch staat mogen mensen dwingen te geloven, of hun geloof af te leggen.

Uw verhaal over godsdienstvrijheid als individueel recht lijkt uit te gaan van een staat de Nederlandse, democratische rechtsstaat in dit geval als verbond van vrije individuen, waarbinnen alle andere collectieven waar mensen deel van uitmaken gezin, club, vereniging, partij, kerk slechts een faciliterende functie hebben.

Het lastige is echter dat die andere instellingen, net als de staat, alleen kunnen bestaan, en hun zinnige functie kunnen vervullen als ze hun eigen wetten en regels stellen en handhaven. Neem uw eigen partij. Die gaat uit van bepaalde idealen. Natuurlijk kunnen die in de loop van de tijd veranderen, maar u zou onaangenaam verrast zijn als alle VVD-leden opeens lid van uw partij werden en die met die meerderheid in één klap omvormden tot een centrum-rechtse partij. U zou zich niet uit het veld laten slaan, en een nieuwe partij oprichten. Maar ik kan me voorstellen dat u daarbij zou nadenken over de mogelijkheid om een dergelijke overname verder te voorkomen. Iets als een beginselverklaring die aspirant-leden moeten onderschrijven misschien?

Waar het collectief zijn eigenheid moet veiligstellen, staat het wel degelijk boven het individu. Slechts één vrijheid mag het dat individu niet ontnemen: de vrijheid zich uit dat collectief terug te trekken. Dat geldt voor partijen zie het hypothetische voorbeeld dat ik zojuist gaf maar het geldt evenzeer voor al die andere collectieven, van echtpaar tot kerk. Als je het met je partner niet eens kunt worden over de uitgangspunten en regels van je gezamenlijke huishouding, kun je scheiden en je kunt je uitschrijven als je het met je kerkgenoten niet eens kunt worden over de uitgangspunten en regels van die kerk. Die vrijheid te vertrekken, heeft een prijs: je komt alleen te staan, je verliest de steun, de troost, de gezelligheid die het collectief je gaf. Dat gat kun je opnieuw vullen: hertrouwen, je bekeren tot een ander geloof, je aansluiten bij een andere partij. Maar dat vergt het een en ander, en het duurt even. Zulke overgangen tellen al snel als major life events. Het is dan ook onvermijdelijk dat mensen die pijn vaak mijden door minder aardige aspecten van het collectief voor lief te nemen, in elk geval zolang de voordelen daartegen opwegen, en vaak in feite nog wel iets langer.

Collectieven hebben dus hun eigen regels en ze genieten een zekere autonomie ten opzichte van hun leden, maar ook ten opzichte van de staat. U zou het niet accepteren als de minister van gezinszaken bij u thuis kwam vertellen welke regels daar moeten gelden. U zou het niet accepteren wanneer de minister van binnenlandse zaken uw partij een beginselprogram en een partijreglement kwam opleggen. En als u lid was van een kerk of uw kinderen stuurde naar een bijzondere school, zou u het niet accepteren wanneer de minister van eredienst en zijn collega van onderwijs kwamen vertellen welke uitgangspunten die dienden te hanteren.

En daarom vind ik, anders dan u, dat we de SGP de ruimte moeten geven vast te houden aan zijn vrouwenstandpunt, hoezeer u en ik ook hopen dat de mannenbroeders daarvan terugkomen. Daarom vind ik, anders dan u, dat reformatorische scholen het recht dienen te hebben praktiserende homo’s te weigeren, hoezeer u en ik ook hopen dat ze hun standpunt zullen herzien. En daarom vind ik, anders dan u, dat salafistische moskeeën moeten mogen vasthouden aan hun leer, hoezeer u en ik elke moslim ook een liberaler geloof gunnen. Gewetensvrijheid betekent dat je anderen de ruimte geeft iets te geloven dat je zelf afwijst, en daar in eigen kring ten volle naar te leven. Dat doet pijn, maar dat doet het alternatief gewetensdwang evenzeer.

Als gezegd, ik ben van harte met u eens dat er islamitische vrouwen zijn die vanwege het geloof van hun gemeenschap en onder druk van allerlei familieleden en andere medegelovigen ernstig in hun vrijheid worden beperkt. Anders dan u, vind ik niet dat we die geloofsgemeenschap beperkingen moeten opleggen. De vraag is wat we wel kunnen doen. En dat is een lastige vraag die grondige bezinning vergt. Bovendien gaat er een vraag aan vooraf: wat willen die vrouwen zelf? In mensen tegen hun zin ‘bevrijden’ zie ik niet zoveel. Het leerstuk van het valse bewustzijn heeft me nooit zo aangesproken. Vertrekken is een major life event, ik schreef dat al. Willen ze dat? En waarheen kunnen ze dan?

Kortom, we zijn het eens over de vrijheid van het individu, maar wat ik mis in uw verhaal is de noodzakelijke vrijheid van een collectief eigen regels te stellen en daaraan vast te houden. Ik mis nooit gedacht dat ik dát ooit nog eens zou opschrijven een erkenning van de soevereiniteit in eigen kring.

Met, ondanks dit kennelijke meningsverschil, alle respect voor u en uw partij en

vriendelijke groeten

Bart Voorzanger

* * *

Grijze pakken en mensenrechten

9-9-2014 Onbezonnen bestuurders vormen een ernstiger bedreiging voor democratie en mensenrechten dan djihadisten en IS-aanhangers. De brief van Aboutaleb en Eerdmans in Trouw illustreert dat aardig.

Op 6 september riepen de heren Aboutaleb en Eerdmans in Trouw op tot een harde aanpak van Nederlandse djihadstrijders. Hun doel verdediging van democratie en mensenrechten is zonder meer hoogstaand. Hun aanpak staat haaks op al het moois dat zij nastreven. Een paar citaten en wat commentaar:

Mensen die oproepen tot een gewelddadige strijd of het afreizen naar oorlogsgebieden om de wapens op te pakken, plegen verraad. Niet alleen aan de kernwaarden van onze democratie, maar ook aan hun (groot)ouders, die juist naar het vrije en tolerante Nederland gekomen of gevlucht zijn om hun kinderen een goede toekomst te geven. Als je er bewust voor kiest om een gevaar te vormen voor de vrede in de wereld, verdien je het om maximaal geïsoleerd te worden.

De (groot)ouders van de meeste Nederlandse djihadisten kwamen hierheen omdat zíj werk zochten en wíj mensen die bereid waren om onze onaangenaamste banen te vervullen. Vrijheid en tolerantie waren beslist hun eerste prioriteiten niet. En al waren ze dat wel, sinds wanneer plegen kinderen ‘verraad’ als ze voor een andere moraal kiezen dan hun ouders? Pleegde ik verraad omdat ik de kerk van mijn ouders vaarwel zei en op een andere partij ging stemmen dan zij? Leven en denken Aboutaleb en Eerdmans exact zoals hún ouders? En hoe zit dat met de kernwaarden van onze democratie? Houden die niet in dat een ieder zijn eigen ideeën en idealen mag hebben, ook als die verschillen van die van vorige generaties? Verraad!? Kom nou.

Aboutaleb en Eerdmans noemen iedereen die oproept tot het afreizen naar oorlogsgebieden om de wapens op te pakken een verrader. Geldt dat dan ook voor de politici die Nederlandse soldaten naar Libanon, Servië en Afghanistan stuurde?

Wat doet de wereldvrede precies in het betoogje van Aboutaleb en Eerdmans? Geen djihadstrijder kiest ervoor een gevaar te vormen voor de vrede in de wereld. Deze jongens gaan vechten in een gebied waar van vrede geen sprake is met als doel daar een rijk te stichten waar ieder die hun hoogste waarden onderschrijft in vrede leven kan. Zeker, dat vechten kost een hoop onschuldigen het leven maar daarin onderscheidt het zich niet van wat alle partijen in alle oorlogen overal hebben aangericht.

En hoe zit het met dat ‘maximaal isoleren’? ’t Heet verdiend, dus ’t zal om een straf gaan, maar denken we er bij straffen niet meer over na wat voor psychologische gevolgen ze hebben? Wat draagt isoleren bij aan iemands neiging tot sociaal aangepast gedrag? Het gaat hier om jongens van wie toch eerst zal moeten worden aangetoond dat ze een misdrijf begingen, en voor je ze onderwerpt aan extra zware maatregelen zal dat misschien toch meer moeten zijn dan steun aan een club die op een lijst van terroristische organisaties staat. Of is jeugdig onbenul nu ook al een misdrijf?

Aboutaleb en Eerdmans hebben overduidelijk andere idealen dan de jongens die voor de Islamitische Staat de wapens opnemen, en om misverstanden te voorkomen, dat geldt voor mij evenzeer. De IS beneemt mensen allerlei rechten die wij graag zagen hooggehouden. De IS is ondemocratisch, mensenrechten gelden er niet, en er worden mensen geëxecuteerd vanwege hun overtuiging. Maar het enige waarin het rechtssysteem van de IS echt verschilt van dat van heel wat regimes waarmee ons land wel diplomatieke, zo geen vriendschappelijke, relaties onderhoudt is dat die executies niet netjes achter hoge gevangenismuren onzichtbaar blijven. Wat de IS onderscheidt van andere dictaturen is gebrek aan goede smaak en niet onbelangrijk aan economische relevantie. Dat is als grond voor een veroordeling van islamitische oorlogsvrijwilligers natuurlijk wat mager. Vandaar wellicht al die onzin over ‘verraad’ en een bedreigde ‘wereldvrede’?

Aboutaleb en Eerdmans gaan nog even door:

Haatpredikers zijn niet welkom, we zullen er alles aan doen om hun komst tegen te houden. Zij komen vooral uit de VS en Groot-Brittannië en hebben geen visum nodig. Helaas ontbreekt het ons aan juridische middelen. We gaan wel te rade bij de uitnodigende partij. Waarom nodig je iemand uit die haatzaait? Wat ons betreft kom je niet weg met het argument vrijheid van meningsuiting.

‘Helaas ontbreekt het ons aan juridische middelen’ lees: ‘Helaas leven wij in een rechtstaat die mensenrechten respecteert’. En uiteraard is vrijheid van meningsuiting geen argument, want die geldt alleen voor bezoekers die de mening van de auteurs komen ventileren. En dat brengt ons bij de relevantie van dit stuk in Trouw: op grond van drogredenen en bezopen aantijgingen worden hier jongens wegens dwaze onbezonnenheid buiten de maatschappij gezet terwijl de auteurs zelfs haast terloops het ene mensenrecht na het andere naar de schroothoop verwijzen.

De Nederlandse rechtstaat wordt niet bedreigd door een handjevol djihadisten, maar door keurige mannen in keurige pakken, door raadsleden, burgemeesters, kamerleden en ministers die zich opwerpen als verdedigers van onze democratie en onze mensenrechten. Wie ‘ons’ onwelgevallige meningen verkondigt, benemen zij het spreekrecht. Wie leeft vanuit ‘ons’ onwelgevallige overtuigingen wordt door hen buiten de maatschappij en buiten de rechtsorde gezet.

Rotterdam organiseert eind september een conferentie over de invloed van internationale conflicten op onze samenleving. Daar mag het verbaal best stevig aan toe gaan, zonder wrijving geen glans.

En nu maar hopen dat die conferentie vooral zal gaan over het gedrag van vaderlandse bestuurders, want daar ligt de werkelijke schade van die conflicten. Jongens die zich tot ‘djihad’ laten verleiden zijn beslist een reden tot zorg, grote zorg zelfs, maar als maatschappelijk probleem zinken ze in het niet naast de krankzinnige paniekreactie van bestuurlijk Nederland. Zoals mijn goede vriend Tom opmerkte naar aanleiding van het bovenstaande: angst zaaien is minstens zo schadelijk als haat zaaien.


Vertrouwen in de politiek

Het vertrouwen in de politiek is niet gediend met een verkleining van de afstand tussen politici en het volk, en democratie is iets anders dan besluiten bij meerderheid van stemmen.

* * *

Haags spektakel

2-3-2010 Wie als volksvertegenwoordiger om onze gunst door steeds hogere hoepeltjes springt en van het parlement een circus maakt, heeft het aan zichzelf te wijten dat de clown de show steelt.

Overal ter wereld sterven in razend tempo soorten uit en gaan complete oecosystemen te gronde. Vissers merken dat aan teruglopende vangsten en her en der al bijna lege zeeën. Van gevolgen op een langere termijn hebben we nog nauwelijks een idee.

Regelmatig zien we beelden van dorpen die door modderstromen worden weggevaagd en rivieren (‘onze’ grote daarbij inbegrepen) die opeens aanzienlijk aanzwellen het directe gevolg van erosie door ontbossing en de ‘rationalisering’ van waterlopen. Elders raakt het zoete water juist snel op en dreigen oorlogen om het alleenrecht op wat er rest.

Het klimaat verschuift op een manier die zeer ingrijpende gevolgen zou kunnen hebben, en veel wijst erop dat onze manier van leven daar debet aan is.

En met de wereldeconomie gaat het ook niet al te best.

Biodiversiteit, water, klimaat en economie mij dunkt dat er problemen genoeg zijn die een plekje bovenaan de politieke agenda verdienen. Maar onze politici wisselen bon mots uit over hoofddoekjes en suggereren om strijd dat ze niets zo serieus moeten nemen als de electorale achterban van de PVV. Zeker, sommige mensen zijn bang om de straat op te gaan, maar die angst wordt ze aangepraat. Die angst moeten we serieus nemen omdat hij dreigt te leiden tot een electorale aardverschuiving waarbij alle echte problemen definitief uit het politieke zicht raken, niet omdat hij ergens op berust. Maar bestrijdt hem dan door man en paard te noemen: noem de clown die angst en tweedracht zaait een clown, noem zijn onzin onzin, en heb het over wat er wel toe doet. Mensen die op Wilders stemmen zijn met denken gestopt en zulke mensen help je niet door hun keus serieus te nemen.

De oorzaak van de gekte ligt niet bij Wilders. De PVV is niet meer dan een symptoom. De oorzaak ligt bij een gebrek aan vertrouwen in ‘de politiek’. Tot zover niets nieuws. Maar in tegenstelling tot wat velen om strijd roepen, vrees ik dat deze vertrouwenscrisis vooral te maken heeft met de snel slinkende afstand tussen kiezers en gekozenen. Die afstand is verkleind door politici die ons meenemen in hun privéleven, mee in de auto, mee in de trein, mee naar de supermarkt en naar de crèche van hun kinderen. Maar hij is vooral en veel wezenlijker verkleind door politici die bedelend om onze kiezersgunst achter ons aanlopen in plaats van ons voor te gaan, die schmieren en improviseren in plaats van recht te doen aan een met zorg geschreven tekst. Het publiek dat je daarmee op je hand krijgt, is morgen weer weg.

Als die vrees terecht is, berust alle ooit door D’66 aangezwengelde denken over structurele hervormingen op een ernstige misvatting over democratie en de noodzakelijke voorwaarden voor het functioneren daarvan. Het bestel is het probleem niet, het probleem is het doen en laten van de mensen daarbinnen, en dat verander je niet met districtenstelsels, verkozen burgemeesters en bewonersparticipatie. En al helemaal niet met de politicus als mens. Als die vrees terecht is, is een twitterend kamerlid geen goed idee. ‘De mens achter de politicus’ ontmoeten we vroeg genoeg in zijn of haar memoires.

Politici kunnen maar op één manier verdiend vertrouwen opbouwen, namelijk door te staan voor een doordachte lange-termijnvisie die niet bij elke nieuw Maurice-de-Hondje wordt herzien. Politici moeten zeggen wat ze denken en willen niet wat ze denken dat wij willen horen. Uiteraard moet er water bij de programmawijn zodra er coalities worden gevormd. Maar zolang ze netjes aangeven wat ze voor wat hebben uitgeruild zonder te doen alsof het resultaat eigenlijk precies is wat ze ons altijd al hadden beloofd, zijn wij heel wel in staat te beoordelen of zij zowel voldoende vasthoudend als voldoende samenwerkingsbereid zijn geweest. Maar water bij de programmawijn in de hoop daardoor meer stemmen te krijgen is vragen om wantrouwen: wie zijn principes offert voor een zetel, heeft geen principes.

Maar natuurlijk: de Partij van de Watdanook loopt het risico kiezers kwijt te raken door een kabinetsdeelname die niet opleverde wat we ervan gehoopt hadden. Maar als de PvdW nou eens even geduld heeft, en niet meteen z’n program aanpast aan de waan van de dag, zou ze na nog een kabinet zomaar weer kiezers kunnen terugwinnen. Wij kiezers vergalopperen ons wel eens, en dan duurt het even voor we denken ‘Hm, misschien had die PvdW het toch beter gezien dan ik dacht’. Alleen, als de PvdW dan inmiddels de helft van het program van de Partij van Iets Heel Anders heeft overgenomen omdat die het even aardig leek te doen, is er geen weg meer terug. En dan gaan we zweven. Omdat alles zweeft.

Een zwevende politicus, een politicus op zoek naar een verkoopbare boodschap, raakt in de war bij het optreden van een flierefluiter als Wilders en dat is precies wat we de afgelopen maanden in Den Haag te zien kregen: politici die nu eens dit en dan weer dat probeerden. Op het ogenblik denken velen kennelijk dat het loont de PVV en z’n aanhang serieus te nemen, en vooral, maar dan ook vooral, niet bij voorbaat als coalitiepartner uit te sluiten. En daarbij verwijzen ze dan met plechtige gezichten naar gister bedachte eeuwenoude Haagse beginselen, dat ‘wij hier zo niet met elkaar omgaan’, en dat ‘wij alle kiezers serieus nemen’. Tja, en als de heer Wilders dan uitdagend met een onopgeefbaar programmapunt komt een potsierlijk verbod op een stukje textiel kunnen ze niet meteen weer terug. Oeroude Haagse beginselen gaan minstens een week mee. Dus gaat elk verkiezingsdebat nu even over lapjes. Kan Wilders intussen bedenken achter welke grol hij zijn kamergenoten volgende week zal laten aanhollen.

Overal ter wereld sterven in razend tempo soorten uit en … maar dat waren we intussen al lang weer vergeten.

* * *

Het democratisch tekort en het recht van de weigerambtenaar

14-6-2012 Een besluit is democratisch als alle betrokkenen er evenveel van hun eigen opvattingen in terugvinden. Beslissen bij meerderheid van stemmen leidt niet noodzakelijk tot democratische besluiten. Het erkennen van gewetensbezwaren tegen door een meerderheid genomen besluiten verlicht de pijn van wie door dit democratisch tekort getroffen wordt. In een echte democratie hebben levensbeschouwelijke minderheden recht op die erkenning.

Democratie betekent letterlijk regering door het volk. Zo letterlijk genomen is democratie een onmogelijkheid want ‘het volk’ bestaat niet. Wat bestaat is een grote groep mensen die over van alles steeds zo hun eigen ideeën hebben. Laten we van democratie spreken bij een besluitvormingssysteem waarin ieders mening even zwaar weegt een systeem dat uitgaat van de fundamentele gelijkwaardigheid van alle mensen. Daarmee ligt een lofwaardig principe vast, maar ’t moet nog wel in praktische procedures worden vertaald.

In een samenleving met voldoende tijd en niet te veel deelnemers, kun je besluiten nemen door in een grote kring te gaan zitten en net zo lang te overleggen tot je bij een aanpak uitkomt waar iedereen het van harte mee eens is, of die iedereen als het meest redelijke compromis tussen de verschillende standpunten erkent. Je hoort soms dat sommige Afrikaanse stammen met succes zo werken. Onze samenleving heeft daarvoor te veel leden. Dat op zich kun je nog oplossen met een systeem van afgevaardigden. Maar die afgevaardigden staan voor zoveel urgente problemen dat praten tot ze het overal over eens zijn gewoon niet kan. ’t Lukt zo niet, dus ’t moet anders.

De gangbare oplossing voor dit gebrek aan tijd is stemmen. We praten even zij het eerder om de verschillende voorstellen te verduidelijken dan om elkaar van ons gelijk te overtuigen, laat staan om een door iedereen onderschreven compromis te vinden. En daarna treedt een vooraf vastgelegd systeem in werking dat in een of meer stemronden bepaalt welk voorstel we aannemen. ’t Idee is hoe dan ook dat de meerderheid beslist, en dat idee is ons zo vertrouwd dat velen dát als definitie van democratie beschouwen: democratie betekent dat de meerderheid beslist.

Ik denk dat dat een vergissing is. Democratie betekent dat iedereen, en ieders mening, even serieus genomen wordt. Stemmen, en de meerderheid laten beslissen, is niet meer dan een (verlegenheids)oplossing om een mooi ideaal te vertalen in een praktisch uitvoerbaar besluitvormingssysteem. Maar dat systeem heeft gebreken waar we ons niet voldóende bewust van kunnen zijn. Bij elk besluit is er een minderheid die niet alleen zijn zin niet krijgt wat altijd voor ieder die ’t treft vervelend is maar wier mening in het uiteindelijke besluit gewoon niet doorklinkt, en dat doet toch echt afbreuk aan het democratisch gehalte van dat besluit.

Soms trekt de praktijk de oneerlijkheid van dit type besluitvorming best nog aardig recht: iedereen behoort zo nu en dan tot de verliezers, en als dat per saldo iedereen ongeveer even vaak overkomt, valt daar best mee leven. Maar dat wordt anders in gemeenschappen waar bepaalde minderheden vaker dan gemiddeld aan het kortste eind trekken. En ’t wordt beslist wrang wanneer het daarbij dan ook nog eens gaat om besluiten waartegen die minderheden voor hen zeer zwaarwegende bezwaren hebben. Mij dunkt dat je in dat geval gerust mag spreken van mensen die slachtoffer worden van het wezenlijk óndemocratische karakter van het meeste-stemmen-geldensysteem.

Mocht die conclusie u niet direct aanspreken, stel u dan even voor dat u leeft in een samenleving die getalsmatig volledig gedomineerd wordt door een groep waar u beslist niet toe behoort, een groep met morele overtuigingen die u met afgrijzen vervullen door zwartgekousde gereformeerden bijvoorbeeld, als u zelf vrijdenker bent, of door ongelovige vrijheid-blijheid-denkers als u zelf tot een orthodoxe religieuze groepering behoort. Die meerderheid zal over allerlei zaken die u voor het goede leven van wezensbelang vindt, wetten uitvaardigen die u dwingen tot gedrag dat u op morele gronden onacceptabel vindt, of die u verbieden iets te doen dat u niet alleen volkomen aanvaardbaar vindt, maar waarvan u zelfs vindt dat ieder mens dat vrijelijk zou moeten mogen. Zo’n samenleving brengt u, met haar ‘democratisch’ gestem, regelmatig in gewetensnood.

Een democratisch systeem (prachtig!) dat bij meerderheid van stemmen besluiten neemt (verzin maar eens wat beters …!) leidt soms tot beleid dat alles behalve ‘democratisch’ is. En waar mensen daardoor in de knel raken, verdient dat probleem een nette oplossing. Gelukkig is die er ook: sta gewetensbezwaarden onder voorwaarden toe af te wijken van de bij meerderheid van stemmen vastgestelde regels. De voorwaarden zijn simpel: ’t moet gaan om een serieuze gewetenskwestie, en ’t mag niet zo zijn dat de betrokkenen door zich niet aan de betrokken wet te houden schade berokkenen aan medeburgers die wel met die wet akkoord gaan. En let wel: het gaat hier niet om ‘gedogen’ in de zin van het gedoogbeleid ten aanzien van drugsgebruik. Gedogen doe je als je even niet ziet hoe je de wet kunt handhaven zonder meer schade aan te richten dan je ermee voorkomt. Het is verlegenheidsbeleid. Het erkennen van gewetensbezwaren is dat geenszins, het is beleid dat voortkomt uit het besef dat ons besluitvormingssysteem als uitwerking van het democratisch principe tekortschiet. In een serieuze democratie hebben gewetensbezwaarden er recht op dat er voor hen een oplossing wordt bedacht. Bij gedoogbeleid is van zo’n recht geen sprake.

In Nederland erkennen we het recht van gewetensbezwaarden al sinds lang. Mensen met gewetensbezwaren tegen militair geweld dus tegen vervulling van de dienstplicht komen in aanmerking voor een vervangende dienst waarbij ze nooit een wapen hoeven aan te raken. Mensen met gewetensbezwaren tegen verzekeringen (omdat die naar hun overtuiging tegen Gods voorzienigheid ingaan) kunnen gebruik maken van een alternatief waarbij ze sparen voor tijden van tegenspoed maar als de nood aan de man komt nooit meer dan het gespaarde bedrag kunnen uitgeven. Mensen met gewetensbezwaren tegen inentingsprogramma’s laten we ongemoeid in elk geval zolang het om zo kleine aantallen gaat dat de volksgezondheid daardoor niet echt bedreigd wordt.

’t Lastige is misschien dat het bij die laatste twee gevallen om zulke kleine aantallen gaat dat we er nooit over horen, terwijl de dienstplicht al een poosje is opgeschort (afgeschaft is hij niet, hoewel velen dat lijken te denken), zodat we ook geen dienstweigeraar meer tegenkomen. Het uit democratisch oogpunt zeer wezenlijk principe dat hier in het geding is, kennen we daardoor niet meer. Waarschijnlijk verklaart dat waarom de Tweede Kamer nu in grote meerderheid van mening is dat er een eind moet worden gemaakt aan het verschijnsel van de ‘weigerambtenaar’.

In feite is die weigerambtenaar een schoolvoorbeeld van iemand die in gewetensproblemen komt door een wet waarin zijn morele overtuiging op geen enkele manier is meegewogen, en die dus in die zin ondemocratisch is, terwijl hij keurig voldoet aan de voorwaarden die je mag stellen aan toestemming om van die wet af te wijken: het gaat om een levensbeschouwelijk gefundeerde opvatting over de aard van het huwelijk, en er wordt geen enkel huwelijk níet gesloten als die weigerambtenaar in zijn gewetensbezwaar erkend wordt. Er wordt dus niemand door geschaad.

De Tweede Kamer tast met zijn voornemen een eind te maken aan erkenning van de weigerambtenaar, de democratie in de kern aan.


Groepsdenken

Ik blijf me verbazen over de manier waarop wij over groepen spreken – alsof een gedeeld geloof, een gedeelde herkomst, een gedeelde taal, of wat dan ook maar, mensen meteen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid geeft …

* * *

De kosten en baten van de immigratie

10-4-2010 Meneer Wilders gaf opdracht voor een onderzoek dat hem nog heel wat hoofdbrekens zal opleveren. Hoe beter het wordt uitgevoerd, hoe meer het hem kost en hoe minder het hem oplevert.

De PVV wilde weten wat de immigratie ons kost en vroeg de regering dat uit te zoeken. De regering koos met gespeelde morele verontwaardiging voor de makkelijkste weg, noemde de vraag oneerbaar en weigerde erop in te gaan. Nu zoekt Nyfer het uit in opdracht van de PVV. Wat daaruit komt, zien we wel. Intussen kunnen we ons bezighouden met twee vragen die minstens zo interessant zijn: (a) Wat wil je eigenlijk weten als je vraagt naar de kosten van de immigratie? en (b) Wat denk je aan de verkregen kennis te hebben? Als het goed is bepaalt het antwoord op vraag b het antwoord op vraag a maar óf het goed is, moet je altijd weer afwachten.

Een korte inventarisatie eerst maar eens. Wat zou je kúnnen weten?

Je zou kunnen uitzoeken wat de overheid jaarlijks uitgeeft aan immigratie: de opvang en selectie van nieuwkomers, de uitzetting van afgewezenen, de huisvesting en inburgering van geaccepteerden, en flankerend beleid dat door hun aanwezigheid noodzakelijk wordt gemaakt (tot en met het justitieel ingrijpen bij ontspoorden). Dat zal om een aanzienlijk bedrag gaan. Eventueel kun je daarvan aftrekken wat de mensen die van dit beleid profiteren in de vorm van belastingen en accijnzen terugbetalen, maar veel zal dat niet wezen. Wachtenden op een asielbesluit mógen helemaal niet werken, hoe graag ze dat ook willen (punt van aandacht?) en de eerste baantjes die ze daarna vervullen leveren meestal niet veel op.

Wat kun je als je dit alles weet? De constatering dat immigranten ons aanvankelijk heel wat overheidsgeld kosten zoals meneer Wilders ons onlangs triomfantelijk meldde zal niemand verbazen. Dat wisten we zonder onderzoek ook al. Je mag je afvragen of dat geld goed besteed is. Maar voor een antwoord op die vraag moet je misschien wel wat verder kijken. De kost gaat ook hier voor de baat uit. Die baat zit hem in wat immigranten later aan onze samenleving bijdragen.

Maar voor we dat gaan onderzoeken moeten we er even over nadenken of we onze blik blijven beperken tot de inkomsten en uitgaven van ‘ons’ als overheid. Een immigrante als Ayaan Hirsi Ali bijvoorbeeld, die zeker in PVV-kringen wel als (zeldzame) aanwinst geldt, kwam al snel in de gesubsidieerde sector in dit geval de politiek terecht. Haar inkomen werd betaald uit de overheidsportemonnee, dus in plaats van minder ging ze ons, eenmaal ingeburgerd, juist méér kosten. Voor haar mede-immigranten die later vuilnisman, koffiejuffrouw ten stadhuize, docent, toneelspeler of wie weet zelfs hoogleraar werden, geldt hetzelfde. Natuurlijk betalen al die mensen ook belasting, maar dat weegt niet tegen de (overheids)uitgaven op. Echte inkomsten halen we (bij deze vorm van meten) alleen uit immigranten die als werk- of ondernemer in particuliere sector terechtkomen. De econoom Peter Nijkamp van de VU betoogde in de Volkskrant dat zij ons jaarlijks al meer opbrengen dan de overheid aan kosten voor immigratie kwijt is, maar daarbij keek hij naar veel meer dan de inkomsten en uitgaven van de overheid alleen. Hij heeft het over een miljardenbijdrage aan het BNP. Dat is dus één dimensie waarin we onze blik zouden kunnen verbreden van overheidsgeld naar de economie in den brede. Maar er zijn er meer.

De PVV maakte duidelijk dat ook bijvoorbeeld de kosten van overlast veroorzakende allochtone puberjongetjes moeten worden meegerekend. Dat mag je vinden, maar dan heb je het wel over de tweede, en vaak zelfs derde generatie ‘nieuwkomers’. Je zou dan eerlijkheidshalve ook de ópbrengsten van latere generaties in rekening moeten brengen, en de vraag is waar je de grens trekt. Tel ik als pakweg tiende-generatie ‘nieuwkomer’ ook nog mee? (mijn ‘stamvader’ kwam in 1650 uit Frankfort naar Amsterdam). Hoe dan ook, ook in de dimensie tijd zou je dit onderzoek kunnen uitbreiden. Je zou je van elke nu uitgegeven euro moeten afvragen wat die ons op de lange termijn oplevert. Dat kan nog een heel gereken worden.

Los hiervan, wat een medeburger ons kost of oplevert vertaalt zich lang niet altijd direct en alleen in een minder of juist beter gevulde portemonnee. Toen ik veertig jaar geleden in Amsterdam kwam wonen, zat de stad nog vol met kleine groentezaken, slagerijtjes, bakkers, enzovoort. Kort nadien verdwenen die door de concurrentie van een kleine groep grootgrutters die grondig op de kleintjes lettend een zware grauwsluier over de stad trokken. Inmiddels zijn zulke winkeltjes er weer, met een diverser aanbod dan hun voorgangers ooit hadden, en dat dankzij de immigratie die ons een enthousiaste middenklasse van allochtone middenstanders opleverde. En onze literatuur, ons podiumaanbod, onze politiek zelfs allemaal sectoren waar de grijstinten overheersten kregen door diezelfde oorzaak opeens weer kleur.

En bij dit alles vergeet ik nog bijna dat immigratiebeleid ook asielbeleid is: we geven geld uit voor de opvang van mensen die in hun land van herkomst het denken, spreken en zelfs leven onmogelijk wordt gemaakt. Voor een partij als de PVV die zich opwierp als ultieme behoeder van ons joods-christelijk erfgoed moet dat van (in dit geval) letterlijk onschatbare waarde zijn.

We moeten het rustig afwachten, maar ik ben benieuwd of Nyfer dat allemaal meerekent straks. Zullen we gewoon eens optimistisch aannemen dat de PVV die het onderzoek bekostigt het complete rapport straks netjes openbaart? En kijken we dan eerst eens welke sectoren van de economie dat onderzoek wel en niet bekeek, welke altijd arbitraire grens het in de tijd trok, en hoe het de in eerste instantie immateriële kosten en baten, en de verwerkelijking van onze hoogste morele waarden verwerkte, voor we al dan niet concluderen dat immigratie ‘ons’ schatten geld kost en ‘dus’ beëindigd en wie weet zelfs ongedaan gemaakt moet worden?

* * *

De verantwoordelijkheden van de Marokkaanse gemeenschap

2-4-2014 Menig weblog zindert op het ogenblik van verontwaardiging. De aanleiding: protesten tegen de behandeling van Marokkaanse criminelen en onruststokers door dezelfde Marokkaanse gemeenschap die je nóóit hoort of ziet optreden tegen die onruststokers en criminelen zelf. Maar kun je ‘de Marokkaanse gemeenschap’ in Nederland aanspreken op het wangedrag van jongeren uit die groep? Ik denk het niet. En dat verdient enige uitleg.

Er zijn groepen die bestaan omdat mensen er lid van worden: groepen met een gedeelde belangstelling, een gezamenlijk doel, een gemeenschappelijk overtuiging: politieke partijen, beroepsverenigingen, sportclubs allemaal gezelschappen waar je je bij kunt aansluiten als je daar heil in ziet, en waar je je verre van kunt houden als je er niets te zoeken meent te hebben. De leden van zo’n groep hebben belang bij het bestaan en de goede naam ervan. Als een lid van zo’n groep zich misdraagt op een manier die de groep in diskrediet brengt een corrupte politicus, een advocaat die declaraties vervalst, een sporter die doping gebruikt dan wordt hij uit de groep gezet, en liefst ook uit zijn functie. Zeker, dat duurt soms even. Groepsleden zijn in eerste instantie geneigd elkaar te beschermen. Maar het kan, en het gebeurt.

Daarnaast zijn er ook ‘groepen’ die enkel en alleen bestaan omdat de leden ervan een kenmerk gemeen hebben: roodharigen, Bieber-fans, linkshandigen, Groningers. In feite is ‘verzameling’ hier een beter woord. Bij een verzameling kun je je niet aanmelden, en kun je niet worden geroyeerd. Verzamelingen kunnen geen mensen buiten de deur zetten, om de simpele reden dat je iemands haarkleur, muzikale voorkeur of herkomst niet naar believen kunt veranderen. Een verzameling heeft geen enkel machtsmiddel tegen haar leden. Alleen al daarom is het onzin haar aan te spreken op hun gedrag.

Nederlanders van Marokkaanse komaf vormen een verzameling. Die wordt vaak aangeduid als ‘Marokkaanse gemeenschap’, maar de eenheid, de samenhang, de onderlinge betrokkenheid, de gedeelde waarden en overtuigingen en de organisatie die deze term suggereert, bestaan helemaal niet. De Marokkaanse ‘gemeenschap’ is een fictie.

Van Nederlanders van Marokkaanse komaf eisen dat ze protesteren als een Nederlander van Marokkaanse komaf iets akeligs doet is even onzinnig als van Groningers eisen dat ze protesteren als een Groninger zich misdraagt. Anders dan groepen hebben verzamelingen nooit een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Je kunt de leden van een verzameling niet aanspreken op het gedrag van ándere leden van die verzameling.

Maar daar is het verhaal net niet mee af. De leden van zo’n verzameling hebben soms namelijk wel degelijk een gezamenlijk belang al is dat dan geheel huns ondank bijvoorbeeld wanneer ze anders worden behandeld dan mensen die niet tot die verzameling behoren. Ze hebben dan alle reden daartegen in het geweer te komen, en te protesteren. Als een Groninger, bijvoorbeeld vanwege zijn accent, voor een bepaalde functie wordt afgewezen, hebben álle Groningers reden daartegen te protesteren; acceptatie van zo’n afwijzing is voor elke Groninger een bedreiging. En wat voor Groningers geldt, geldt voor Nederlanders van Marokkaanse herkomst evenzeer.

We hebben de afgelopen jaren herhaaldelijk Marokkaanse Nederlanders zien protesteren: bij de dood door een politiekogel van een jongeman die met een mes dreigde, bij de tasjesdief die werd overreden en aan zijn verwondingen stierf, en ook nu weer bij de overvallers die in Deurne werden doodgeschoten. In elk van die gevallen gingen en gaan de protesteerders ervan uit dat de slachtoffer nog geleefd hadden als ze een andere etnische achtergrond hadden gehad. In elk van die gevallen is dat natuurlijk nog maar de vraag. Mogelijk was dus in elk van die gevallen het protest onterecht. Maar áls het onterecht was, was het dat omdat er bij nader inzien geen sprake was van racistisch geweld en niet omdat de mensen die protesteerden hun mond houden als ‘een van hun’ iets akeligs doet.

De ellende is natuurlijk dat je bij dit soort incidenten nooit met zekerheid kunt vaststellen dat er sprake was van een racistische overreactie. Je zou daarvoor in het hoofd van de agent, de automobiliste en de juweliersvrouw moeten kijken, en dat gaat niet. Je zou hoogstens op statistische gronden kunnen beweren dat er op sommige mensen vaker gewelddadig wordt gereageerd dan op andere. Maar voor statistiek heb je al gauw flink wat cijfermateriaal nodig dus we moeten vooral hopen dat we hier, bij gebrek aan gegevens, voor eeuwig in onzekerheid blijven verkeren. Die onzekerheid is een reden voor terughoudendheid, zowel bij het protesteren tegen vermoed racisme, als bij het protest tegen zulke protesten.

Maar het is onzin om van Nederlandse Marokkanen te verlangen dat juist zij Marokkaanse ettertjes op het rechte pad brengen en dat juist zij zich opwinden wanneer dat niet lukt.

* * *

Kerken in Mekka

4-4-2010 Het is een hemeltergend schandaal dat niet-moslims in Mekka en Medina geen gods- en gebedshuizen mogen bouwen. De vraag is: wat doe je met zulke schendingen van fundamentele mensenrechten?

En ding terzijde: dat je in Mekka en Medina, en overal elders in de islamitische wereld geen zending mag bedrijven mag de hemel en ons juist zeer verheugen. Zending hoort overal verboden te zijn. Ten eerste al omdat zendelingen ervan uitgaan dat hun waarheid waarder is dan die van anderen, terwijl niets daarop wijst, en hun boodschap dus ongefundeerd en daarmee misleidend is. En daarnaast natuurlijk ook omdat zending in de praktijk meestal misbruik maakt van andermans zwakte: ik help jou, en omdat jij daar blij mee bent, ga je mijn geloof associëren met iets aangenamers dan het jouwe. ’t Zijn bijna altijd de zwakken en verdrukten die daar het slachtoffer van worden zieken en daklozen, bijvoorbeeld, en Marokkaanse weeshuiskindertjes en daar worden ze ook op uitgezocht. Áls je al wilt zenden en nogmaals, een fatsoenlijk mens wil dat niet richt je dan op welvarende prelaten en tevreden groot-moefti’s. Mensen helpen, prachtig, maar laat de weerlozen in hun geloofsleven met rust.

Wat voor Mekka en Medina geldt, geldt niet voor Mekka en Medina alleen. Kerken bouwen is vrijwel overal in de islamitische wereld een probleem. Bestaande kerken onderhouden is dat vaak al. En nogmaals: dat deugt voor geen meter. Maar ik hoor te vaak de op zich begrijpelijke, maar daarom niet minder onjuiste reactie ‘Als wij daar van hen geen kerken mogen bouwen, moeten wij hen hier het bouwen van moskeeën maar eens bemoeilijken’.

Het probleem hierbij is dat de ‘wij’ die daar iets niet mogen, andere mensen zijn dan de ‘wij’ die hier iets overwegen te verbieden, en dat de ‘hen’ die hier iets willen, andere mensen zijn dan de ‘hen’ die daar iets dergelijks onmogelijk maken. Jaap slaat Herman omdat Henk Klaas een klap gaf. Als Jaap en Klaas broertjes zijn, en Herman en Henk de ettertjes van een paar huizen verder, maakt dat Jaaps uithaal heel navoelbaar, maar onrecht blijft het.

Solidariteit is een groot goed. Het is dus mooi als mensen hier zich solidair verklaren met onderdrukten elders en protesteren tegen schrijnende verboden waar die anderen zich niet tegen kunnen verweren. Waar het gaat om de tweederangspositie van christenen in bijvoorbeeld Saoedi-Arabië zou een boycot van producten uit dat land een mooi en zinnig gebaar zijn als we nou eens met z’n allen de auto lieten staan? Maar ánderen straffen in plaats van de onderdrukkers zelf is gewoon onrecht.

Zeker, het is denkbaar dat moskeebouwers hier het heel terecht vinden dat kerken bouwen daar verboden is. Maar onfrisse ideeën zijn in ons bestel geen argument voor een ongelijke behandeling. Onfrisse ideeën bestrijdt je met woorden, harde woorden zo nodig. Laten we onze moskeegangers vooral steeds opnieuw en nadrukkelijk uitdagen zich solidair te verklaren met niet-moslims die in Mekka een kerk willen neerzetten. Maar geef dan ook het goede voorbeeld en laat de bouwers hier met rust.

* * *

Zendingsverbod

11-3-2010 Marokko houdt zich opeens aan een wet die zending verbiedt. Die wet is mooi, maar van die beleidswijziging worden mensen het slachtoffer die beter verdienen. Een reden om anders om te gaan met Marokkanen hier is dat echter zeer beslist niet.

Marokko wijst een aantal buitenlanders uit omdat zij aan zending deden, en dat is in Marokko verboden.

De eerste vraag is natuurlijk of die maatregel terecht is. Over het zendingsverbod kunnen we kort zijn: de wereld wordt een stuk leefbaarder als dat altijd overal gaat gelden. ’t Is jammer dat veel gelovigen overtuigde atheïsten inbegrepen niet zelf al inzien dat een actieve poging anderen te bekeren getuigt van gebrek aan respect voor andermans levensbeschouwing. Maar waar zulk inzicht ontbreekt is een verbod zo gek nog niet. Tot zover niets dan lof.

Of de uitgewezenen aan zending deden is een kwestie van definitie. Ze dreven een kindertehuis met een duidelijk christelijke signatuur met een kruis in het logo zelfs waar moslimkinderen in een christelijke sfeer werden opgevangen. Het werk dat ze deden is heel lofwaardig, zo lofwaardig zelfs dat je geneigd bent tekortkomingen door de vingers te zien, en dat heeft de Marokkaanse overheid kennelijk lang gedaan (daarover zo meer). Maar dat ze die kinderen niet grootbrachten in het geloof van hun ouders, is en blijft een tekortkoming.

De vraag is wel waarom de Marokkaanse autoriteiten nu pas ingrijpen. Het kindertehuis begon in de jaren vijftig en dat het een christelijk project was moet van meet af aan duidelijk zijn geweest. Een voor de hand liggend antwoord is dat men radicale moslimorganisaties het argument wil ontnemen dat de overheid het geloof dat wil zeggen: de islam niet beschermt. Zulke organisaties vormden vijftig jaar geleden geen bedreiging voor het regime, en nu wel. Onder die druk houdt het op met gedogen, een beleidswijziging die niet alleen christenen, maar ook bijvoorbeeld sjiitische moslims treft. Elegant is het niet, maar helemaal onbegrijpelijk is het evenmin. ’t Was alleen wel netjes geweest als de beëindiging van het gedoogbeleid tijdig was aangekondigd, en als de betrokkenen de gelegenheid hadden gekregen hun beleid te wijzigen.

Interessant is wat dit besluit voor ons hier in Nederland betekent. De eerste reacties op internet zijn duidelijk: als zij daar christenen het leven en geloven onmogelijk maken, dan moeten wij dat hier met moslims ook maar eens doen. Het is een manier van denken die je vaker tegenkomt: ‘Christenen mogen daar geen kerken bouwen, dus moeten wij hier de bouw van moskeeën tegengaan’.

Aan die manier van denken schort iets. Als ik uw fiets verniel zal mijn rechtvaardiging dat een wijk- of dorpsgenoot van u de mijne sloopte, u niet overtuigen. En terecht want u bent niet verantwoordelijk voor het gedrag van iemand die toevallig een paar straten verderop woont. Zijn er voorbeelden te bedenken van een straf voor het gedrag van anderen die ú treft, en waarbij u het gevoel hebt terecht gepakt te worden? Misdragingen van een collega waarvoor op de vingers wordt getikt? Een boze uithaal van een familielid die op ú verhaald wordt? Een onheuse uitspraak van een geloofsgenoot die ú voor de voeten wordt geworpen?

Zelfs als u de achterliggende verontwaardiging begrijpt, zult u toch het gevoel hebben dat die zich ten onrechte tegen u richtte. En datzelfde geldt om dezelfde goede redenen voor Nederlandse Marokkanen die onheus behandeld zouden worden als reactie op die betreurenswaardige uitzetting. ’t Zou puur onrecht zijn.

(Maar dat zendingsverbod, dáár moeten we echt nog eens goed over nadenken, en over ons gedoogbeleid misschien ook maar eens …).

* * *

Excuses voor het slavernijverleden

30-6-2013 De Antilliaanse psychiater Glenn Helberg vraagt blank Nederland de Caribische gemeenschap zijn excuses aan te bieden voor het leed en het onrecht van de slavernij. Alleen zó, betoogt Helberg, kunnen zwarten zich ontdoen van het negatieve zelfbeeld dat blanken hen met die slavernij oplegden. Zulke excuses zijn onzinnig. Geen mens kan zich verontschuldigen voor wat hij niet gedaan heeft. En wat nog belangrijker is: met zijn verzoek maakt Helberg zwarten opnieuw afhankelijk van het oordeel van blanken terwijl dat nu juist is waar hij ze van bevrijden wil.

In het Amsterdamse Oosterpark staan zo langzamerhand heel wat beelden en monumenten. Het lelijkste daarvan is zonder twijfel het aluminium figuurzaagsel dat de moord op Theo van Gogh gedenkt; een goede tweede is het slavernijmonument dat vast stijf staat van diepe symboliek, maar dan ook verder nergens van. ’t Is goed zo; akelige gebeurtenissen verdienen geen esthetiek.

Bij dat slavernijmonument wordt morgen, 1 juli 2013, plechtig herdacht dat Nederland 150 jaar geleden de slavernij afschafte. De weekendkranten staan dan ook vol stukken over het onrecht van toen en wat dat nu nog voor mensen betekent.

De heer Glenn Helberg, psychiater en voorzitter van het Overlegorgaan Caribische Nederlanders schreef een opmerkelijk stuk in het NRC. Hij vindt dat de nazaten van de slavenhouders hun excuses moeten aanbieden voor de gevolgen die de nazaten van de slaven nu nog altijd van die slavernij ondervinden. Wat hij bedoelt is overigens net wat anders: hij wil dat blanke Nederlanders, bij monde van hun regering, hun excuses aanbieden aan de zwarte nazaten van slaven. En dat maakt een hoop uit. Nazaten van slaven zijn vaak ook nazaat van slavenhouders; als Helberg bedoelde wat hij schreef, zouden ze zichzelf excuses moeten maken. En geen mens weet welke nu levende blanke Nederlanders slavenhouders onder hun voorouders hebben of zelfs maar hoeveel of hoe weinig dat er zijn. Maar goed, dat zijn details.

Als ik Helberg goed begrijp gaat het bij de gevolgen van slavernij allereerst om het negatieve zelfbeeld van zwarten, dat in zekere zin nog altijd wordt bepaald door de minachting waarmee blanken op hen neerkijken en de stereotypen die blanken over hen hebben. Helberg schrijft over ‘de zwarte die tot op de dag van vandaag nog moet leren geloven in zijn eigenwaarde, denkend dat hoe blanker je bent, hoe beter dat is.’

Volgens Helberg leidden de zwarte bladzijden van de slavernij in de Nederlandse geschiedenis ertoe dat sommige blanken zich ongemakkelijk voelen.

Zij stellen zich vragen als: ‘Moeten wij ons schuldig voelen, wij hebben toch geen slaven gehouden?’ Of: ‘Hoezo ligt het aan het verleden als zij het op school niet redden?’ En: ‘Zijn ze lui, of willen ze niet verder komen?’

Mijn wedervraag is dan: ‘Wellicht is de Antilliaan of de Surinamer anno 2013 gevormd of misvormd door de ‘slavernijgeschiedenis’, terwijl een Europese Nederlander door de geschiedenis van tolerantie is ‘gecultiveerd’? Een geschiedenis die nota bene met Erasmus zo’n tweehonderd jaar eerder aanving dan het begin van de slavernij in de West?

Helberg constateert dat wij – zwarten en blanken – ‘niet in gesprek’ raken ‘over dit gedeelde verleden’. Maar wie, zoals hij, volstrekt legitieme vragen beantwoordt met even legitieme ándere vragen, in plaats van er serieus op in te gaan, draagt zelf aan zo’n gesprek natuurlijk ook niet erg veel bij.

Over één ding worden we het waarschijnlijk snel eens. De zwarten die in Afrika slaven maakten en verkochten, en de blanken die die slaven kochten, vervoerden, verhandelden en hielden, hebben miljoenen zwarte slaven onbeschrijflijk leed berokkend. En al heb ik het niet zo op erfelijk slachtofferschap – of daderschap – zulk leed werkt beslist nog generaties lang door. Hoe je in het leven staat wordt mede bepaald door hoe je ouders in het leven stonden, wat weer mede bepaald werd door hoe hún ouders … enzovoort.

Historici zullen nog wel even blijven twisten over de vraag hoeveel slavenhandel en slavenhouderij nu eigenlijk hebben opgeleverd, en wat hun opbrengst heeft bijgedragen aan de welvaart in Holland en Zeeland. De schattingen van die bijdrage variëren van ‘verwaarloosbaar’ via ‘gering’ tot ‘ondergeschikt’ – erzonder had menig grachtenpand vast een iets minder protserige gevelsteen gehad, en wellicht hadden sommige zelfs een etage moeten missen. Maar het idee dat ‘wij’ ‘onze’ welvaart danken aan ‘hun’ ellende is een mythe. (Terzijde 1: Helberg beweert dit ook nergens, maar anderen hameren er graag op; Terzijde 2: onze welvaart wordt hier nauwelijks minder laakbaar van – wie van handel rijk wordt zet kennelijk zowel zijn leveranciers als zijn klanten af.)

We zullen ook vast nog wel even blijven twisten over de vraag hoe slecht slaven behandeld werden. Het beeld dat wordt opgeroepen door het beschikbare archiefmateriaal bevestigt het gezond-verstandidee dat wie ook op de langere termijn profijt van zijn slaven wil hebben, redelijk fatsoenlijk met ze zal moeten omgaan. Maar er waren ongetwijfeld akelige uitzonderingen op die regel, en het zijn uiteraard juist die uitzonderingen die in het collectieve geheugen van slavengemeenschap zijn blijven voortleven, en niet zelden ook aan afgrijselijkheid hebben wonnen. Het wachten is op een evenwichtige en kritische integratie van beide typen bronnen.

Maar de morele kernvraag – moeten ‘wij blanken’ onze excuses aanbieden voor de slavernij? – is met dit alles niet beantwoord. Mijn eigen mensbeeld is vrij deterministisch. Als ik ergens mijn excuses voor aanbied, zeg ik daarmee weinig anders dan ‘Het spijt me zeer dat het zo gelopen is, en dat ik deel uitmaakte van de causale keten die u deze schade berokkende’. En uiteraard hoop ik dan van harte dat ik door die ervaring zo veranderd ben dat ik een volgende keer in vergelijkbare omstandigheden anders zal reageren. Maar of ik veel te ‘kiezen’ heb, betwijfel ik. Wie wat meer in die keuzevrijheid gelooft, zegt met excuses ook wat meer: ‘Het spijt me dat ik de verkeerde keuze deed’.

Maar als het gaat om excuses voor slavenhandel en slavenhouderij, is dat verschil niet echt van belang. Het gaat daar om iets waarin wij – wij blanken van nu als vermeende daders, wij zwarten van nu als vermeende slachtoffer – hoe dan ook geen rol hebben gespeeld. Hoe je je zou moeten verontschuldigen voor gebeurtenissen waarin je alleen al geen rol had vanwege het simpele feit dat je nog niet bestond, ontgaat me. Meer dan ‘Het spijt me oprecht dat uw voorouders zoveel leed is aangedaan’, kan ik er niet van maken – en die spijt mag iedereen ter wereld hebben ten aanzien van al het leed dat wie ook ooit berokkend is. Evenzeer ontgaat me wat zulke excuses kunnen betekenen voor degenen aan wie ze worden aangeboden. Sterker nog, wie excuses aanvaardt van iemand die niets misdaan heeft, draait zichzelf een rad voor ogen. Het zou van grote minachting voor de geestelijke vermogens van Antillianen en Surinamers getuigen als ik ze mijn excuses aanbood voor de mishandeling van hun zwarte voorouders. Mocht een Nederlandse politicus ooit met zulke excuses komen, dan doet hij of zij dat dus beslist niet namens mij.

Blijft het feit dat de sporen van de slavernij ook nu nog zichtbaar en voelbaar zijn. De economieën van voormalige koloniën in Zuid- en Midden-Amerika waren ooit volledig gericht op productie voor Europese markten, en dat wreekt zich nu. De bevolking daar heeft vele, vele generaties lang geleerd niets na te streven en zich alles van bovenaf te laten dicteren. Die koloniale mentaliteit verdwijnt niet als bij toverslag als je mensen een eigen vlag en volkslied geeft. Volgens Helberg heeft de zwarte Caribische bevolking een erg negatief zelfbeeld, dat hij toeschrijft aan het slavernijverleden. Dat zo’n zelfbeeld een gezonde ontwikkeling, zowel van individuen als van gemeenschappen, frustreert, lijkt me zeer aannemelijk.

De vraag moet dus zijn wat we aan dat zelfbeeld en die mentaliteit kunnen doen. Het antwoord op die vraag zal allereerst afkomstig moeten zijn uit de zwarte gemeenschap, en uit de voormalige koloniën zelf, al was het maar om te voorkomen dat blanken voor de zoveelste keer beslissen wat goed is voor zwartjes in en uit de West. Maar dat betekent uiteraard niet dat we – wij blanken – elke suggestie meteen moeten overnemen. Helbergs idee dat de mogelijke oorzaak van dat negatieve zelfbeeld – de slavernij – meteen ook de sleutel voor een remedie biedt, verbaast me – alsof je iemands gebroken been kunt helen door het kleedje weg te halen waarover hij gestruikeld is. En zijn verzoek om excuses kunnen we, met alle respect, en juist ook úit respect, alleen maar afwijzen.

Maar belangrijker nog: Helbergs verzoek om excuses getuigt nu juist van de mentaliteit die hij terecht wenst te bestrijden. Het klinkt alsof hij zichzelf pas trots en eerlijk in de ogen kan kijken als die verdomde blanken anders over hem gaan denken. En daarmee houdt hij het paard angstvallig achter de wagen. Zelfrespect en geestelijke onafhankelijkheid ontwikkel je pas als je lak hebt aan wat anderen van je denken.

* * *

Slavernij en de erfelijkheid van van alles en nog wat

25-10-2011 De recente tv-serie over De Slavernij richtte onze aandacht weer eens op een triest stukje vaderlandse geschiedenis. We zijn graag trots op de visionaire waaghalzen die ons land tot een centrum van handel, kunst, en wetenschap maakten, maar de schaduwkanten van hun optreden vergeten we liever. Een voorvader die in slaven handelde is niet echt iets om mee te pronken. Maar hoe zinnig zijn die trots en zijn tegenhanger nu eigenlijk?

Slavernij is van alle tijden, is een van de stellingen van de serie. De vraag is wel wat je onder slavernij moet verstaan om het tot iets algemeens te maken zonder dat het ophoudt echt heel erg te zijn. Er is per slot een glijdende schaal van de werkgever die in elk geval onder werktijd een hoop te zeggen heeft over het doen en laten van zijn werknemers, naar de plantage-eigenaar die áltijd álles te zeggen had over als zijn eigendom erkende slaven. Het eerste uiterste is een vrijwel universeel menselijk verschijnsel waarmee zeer velen heel wel kunnen leven, het laatste is even onverdraaglijk als zeldzaam. Ik denk niet dat de programmamakers op relativering uit waren, maar misschien hadden ze zich toch beter kunnen beperken tot een serie over de koloniale plantageslavernij. Naar andere narigheid kijken we dan een andere keer wel weer.

Het is altijd goed de geschiedenis te kennen. Alles wat we om ons heen zien is er het product van, en alles wat we om ons heen zien wint in een historische context aan begrijpelijkheid. Maar als we de geschiedenis proberen te gebruiken voor morele lessen, gaat het vaak mis. Wat weten we van de slavernij, en wat kunnen we daarvan leren?

Duidelijk is dat Nederlandse kooplui en plantagebazen in de West enkele eeuwen lang allerafgrijselijkst zijn omgegaan met tot slaaf gemaakte Afrikanen. Zowel de daders als de slachtoffers van die omgang zijn sinds lang dood. Maar je zou kunnen vinden dat de nakomelingen van de daders aangesproken moeten kunnen worden op het gedrag, of minstens de gevolgen van het gedrag, van hun voorouders. En je zou kunnen vinden dat de nakomelingen van de slachtoffers aanspraak kunnen maken op excuses en op enige vorm van herstel of compensatie voor het hun voorouders aangedane leed. Vooral in de laatste aflevering van De Slavernij klonken pleidooien in die richting. Snijden die hout?

Duidelijk is ook dat een (beperkt) deel van de Nederlandse welvaart berust op afgrijselijke praktijken, en dus allesbehalve ‘eerlijk’ verdiend is. Je zou kunnen vinden dat die welvaart de slachtoffers van die praktijken evenzeer of zelfs meer toekomt dan degenen die hem zich gewapenderhand toe-eigenden. En je zou kunnen vinden dat hetzelfde geldt voor de erfgenamen van beide groepen. Hoe zinnig is dat?

Steeds gaat het om opvattingen over erfelijkheid: erfelijkheid van bezit, erfelijkheid van schuld en verantwoordelijkheid, erfelijkheid van leed en slachtofferschap. En laat ik eerlijk zijn: van ons denken daarover heb ik nooit veel begrepen.

Erfelijkheid van bezit

Als mijn vader dankzij hard werken of handig handelen (wat bepaald níet hetzelfde is!) als rijk man overlijdt, heb ik volgens de wet na aftrek van wat belastingen recht op zijn vermogen, en u niet. Waarom dat zo is, ontgaat me. Allereerst is het de vraag of hij zijn rijkdom aan zichzelf te danken heeft. Vaardige en hardwerkende lieden heb je overal, maar of ze rijk worden heeft alles te maken met biologische, geologische, geografische, klimatologische, culturele en economische omstandigheden. Voor verreweg de meeste daarvan is niemand verantwoordelijk, terwijl de culturele en economische omstandigheden hoogstens zijn toe te schrijven aan gemeenschappen als geheel. Dus als er íemand moreel aanspraak kan maken op nagelaten rijkdom dan is het de gemeenschap, niet de toevallige nakomeling van de erflater. Daarnaast zijn er natuurlijk individuele verschillen in intelligentie en inzicht, maar natuurlijk ook in schraapzucht en gewetenloosheid die tot verschillen in rijkdom leiden, maar hoe die het recht op de opbrengst dan ineens wel bij de nakomelingen doen belanden zie ik niet. Als bezit diefstal is en daar is iets voor te zeggen is erven dat evenzeer …

Erfelijkheid van eer en blaam

Mensen zijn soms trots op de prestaties van hun voorouders. Ik kan dat goed meevoelen ik voel mij groeien als ik lees of hoor over iets moois of groots dat een grootvader of betovergrootmoeder presteerde maar begríjpen doe ik het niet. Waarom zou je niet even trots zijn op de prestaties van overledenen van wie je niet afstamt? Je droeg per slot aan beide even weinig bij. En terzijde: Nederlanders die trots zijn op ‘ons’, pak weg, VOC-verleden, zíjn maar al te vaak trots op de prestaties van mensen van wie ze niet afstammen. In feite is die trots pure dwaasheid uiterst menselijke dwaasheid weliswaar, maar dwaasheid niettemin.

De irrationaliteit van dat erfelijkheidsdenken zien we makkelijker waar het gaat om ónverdienstelijke voorouders. De kinderen van NSB’ers en van mensen die zich in de oorlog misdroegen (ten overvloede: dat zijn twee verschillende groepen, al is er enige overlap) worstelen soms een leven lang met die ‘smet’. De meeste mensen zijn graag bereid ze te vertellen dat daar geen enkele reden voor is: zíj hebben immers niets op hun geweten. Maar als blaam niet erfelijk is, waarom zou verdienste dat dan wel zijn?

Biologische erfelijkheid

Zelfs met erfelijkheid in biologische zin gaan we behoorlijk irrationeel om, zo illustreerde de slavernij-serie treffend. Presentator Rou Verveer ontdekte dankzij DNA-onderzoek dat de verre voorvader met wie zijn Y-chromosoom naar Amerika reisde, afkomstig was uit Ghana, en zeer waarschijnlijk tot de Ashanti behoorde. Verveer ging ‘terug’, verbond zich opnieuw met zijn ‘roots’, en wandelde als glunderende Ashanti-man door de rest van de afleveringen. En weer kan ik dat best meevoelen. Mij zegt ’t ook van alles te weten waar mijn Y-chromosoom vandaan komt. En het gevoel dat zowel hij als ik daarbij blijken te hebben laat zich het beste als ‘trots’ omschrijven, maar vraag me niet om die te rechtvaardigen, of zelfs maar uit te leggen. ’t Is en blijft dwaas: Verveer weet nu dat 1 à 2 promille van zijn genen uit Ghana kwam, maar over de herkomst van de resterende 100 procent ik rond maar even af van zijn genetisch materiaal zegt dat niets. Gegeven het brute gedrag van slavenbazen dankt Verveer waarschijnlijk meer genen aan Goes dan aan Ghana, en had hij beter Luctor et Emergo dan een in zijn beleving mooi en diepzinnig Ashanti-symbool op zijn arm kunnen laten tatoeëren.

Erfelijkheid van leed

Het idee dat leed erfelijk is, zit er diep in. Slachtoffers komen tegenwoordig in ‘generaties’. Zo kennen we de tweede-generatie- en zo hier en daar ook derde- en wie weet zelf vierde-generatie-oorlogsslachtoffers. En bij nakomelingen van zwarte slaven zie je soms ook de neiging zich als zoveelste-generatie-slavernijgetroffene te presenteren. Helemaal onzin is dat niet. Het gaat in alle gevallen om mensen die worstelen met emotionele of economische problemen die in elk geval deels historisch te verklaren zijn. In die zin zijn we allemaal slachtoffer van uiteindelijk de wereldgeschiedenis.

De vraag is wat historische achtergronden bijdragen aan onze kijk op de problemen die iemand heeft. Mij dunkt dat problemen er zijn om aangepakt te worden en waar dat niet lukt, om ermee te leren leven. Of de geschiedenis relevant is voor dat aanpakken zal van geval tot geval verschillen. Wie worstelt met iets waar een klassieke psychoanalyse uitkomst brengt (even aangenomen dat er zulke gevallen zijn) zal vast niet om die geschiedenis heen kunnen, maar wie als gevolg van historisch verklaarbare economische omstandigheden scholing misliep, is toch eerder geholpen met bijscholing dan met historisch inzicht en een erkenning van slachtofferschap. En er is in elk geval één vraag waarvoor die oorlogs-, slavernij-, of wat ook maar voor geschiedenis volkomen irrelevant is: de vraag hoe erg het is dat iemand dit of dat probleem heeft. In een wereld die deugt worden mensen met hun problemen geholpen, en wel nadrukkelijker en uitgebreider naarmate die problemen groter zijn. Maar of die problemen zijn toe te schrijven aan een indrukwekkend historisch gegeven of aan niet meer dan een ongelukkige samenloop van triviale omstandigheden, doet volstrekt niet terzake.

En wat dit terzijde voor individuen geldt, geldt voor groepen evenzeer. De staat Israël heeft nog altijd in te veel ogen recht op onze steun vanwege de angst en ellende waarin Europese joden eeuwenlang hebben moeten leven. Die ellende is reëel, en een schandvlek op … precies, op de geschiedenis. Maar voor een oplossing van het Midden-Oostenvraagstuk is hij volkomen irrelevant.

Ons slavernijverleden krijgt jaarlijks aandacht. ‘In Suriname wordt de afschaffing van de slavernij gevierd, in Nederland wordt hij herdacht’ heette het in de serie. Dat suggereert dat die afschaffing voor Suriname iets anders betekent dan voor Nederland, en dat is mal. (Ik geef toe: ik ben wat ongeduldig: ik vind het al beschamend dat er discussie kan ontstaan over de aanwezigheid van Duitsers bij herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog.) Maar als een bijeenkomst in Amsterdam ter gelegenheid van het einde van de slavernij nu zo’n anderhalve eeuw geleden, geen feest wil worden, verwordt een gedenkteken voor een gemeenschappelijke geschiedenis tot een monument van wrok. In dat geval kunnen we het toch echt maar beter afbreken.

Ten overvloede: ik pleit niet voor afbraak van monumenten, ik pleit voor afbraak van onze bezopen ideeën over erfelijkheid en erfzonden.


Antisemitisme, jodendom en Israël

Wie denkt en schrijft over nieuwkomers, loopt vroeg of laat tegen het probleem aan dat klachten over antisemitisme vaak in een adem samengaan met klachten over nieuwe Nederlanders.

* * *

Antisemitisme, jodendom en het Geroofde Land

24-3-2013 Het antisemitisme blijft me bezig houden, zowel als verschijnsel – als het dat is – als als kwalificatie. Je kunt er nauwelijks iets over zeggen zonder meteen te worden geconfronteerd met heftige reacties. Laat ik dus vooral proberen eens een echt saai stukje te schrijven.

Een antisemiet is iemand die op grond van bepaalde overwegingen over een bepaalde groep mensen een negatief oordeel heeft en daar graag bepaalde consequenties aan verbonden zag. Maar die overwegingen, die groep, dat oordeel, en die consequenties kunnen allemaal flink variëren. Het oordeel varieert van ‘mijn beste vriend is joods, maar als schoonzoon had ik hem toch liever niet’ tot hartgrondige haat. De gewenste consequenties varieert van enige distantie ‘met zulke mensen gaan wij liever niet om’ tot totale vernietiging. De overwegingen variëren van religieuze overtuigingen die je niet deelt, via politieke overtuigingen die je nadrukkelijk afwijst, tot karaktereigenschappen die je verafschuwt.

Antisemitisme kan dus variëren van enige reserve tegenover een religie met gebruiken die je bevreemden en waar je maar het liefst niet te veel mee geconfronteerd wordt, tot blinde haat jegens een groep die je het liefst zag uitgemoord. En daartussen ligt een multidimensionale wereld aan mogelijke andere invullingen. Dat maakt ‘antisemitisme’ niet tot een erg helder en veelzeggend begrip.

En dan heb ik het nog niet gehad over de groep waarop het oordeel betrekking heeft. Soms kom je de suggestie tegen dat die groep alle mensen omvat die een Semitische taal spreken of die je op etnologische gronden als ‘Semieten’ kunt beschouwen, maar voor grapjes van het slag ‘Wie tegen de Palestijnen is, is ook antisemiet, want dat zijn ook semieten’ heb ik even geen tijd. De term ‘antisemitisme’ heeft díe bredere betekenis nooit gehad. In zijn huidige betekenis is die term verbonden met het jodendom. Maar ook dat is niet zo makkelijk in kaart te brengen, omdat religie en al dan niet vermeende verwantschap daarin op een nauwelijks ontwarbare manier meespelen. In feite en daarmee zeg ik iets dat u mogelijk de wenkbrauwen doet fronsen begint die onduidelijkheid al bij de joden, hoe ook opgevat, zelf. Dat kan klinken alsof ik joden zelf de schuld voor de negatieve oordelen van anderen in de schoenen schuif. En sommigen zullen mij ook beslist zo lezen. Het zij zo.

Joden hebben onderling soms niet meer gemeen dan het risico met andere Joden op één hoop te worden gegooid. Als je ervan uitgaat dat dat gooien vroeg of laat hoe dan ook gebeurt, en onvermijdelijk is, is enige solidariteit het enige dat erop zit, maar ’t lastige is dat die solidariteit de kans op dat op-één-hoop-gooien nu juist weer vergroot. Ik kom daar nog op terug, maar misschien helpt het eerst wat feiten onder ogen te zien.

Joden en joden

Het woord ‘jodendom’ wordt gebruikt om een religie mee aan te duiden dat is ook de reden waarom we het net als ‘katholicisme’, ‘protestantisme’, ‘islam’, enzovoort, met een kleine letter schrijven. ‘Joden’ zijn dan aanhangers van die religie, en daarom schrijven we ook dat woord behalve als we er, zoals ik hier, een zin mee beginnen met een kleine ‘j’. Over die religie kún je een negatief oordeel hebben, in dit geval bijvoorbeeld vanwege de overdaad aan vreemde gedragsregels, de nadrukkelijke wens van bepaalde wettelijke voorschriften te worden vrijgesteld, of het idee aanhanger van Gods favoriete geloof te zijn allemaal zaken overigens die je ook bij andere religies kunt aantreffen (en die mij, dit om alle misverstanden te voorkomen, geen moment storen), en waar ook lang niet alle joden aan meedoen. Het jodendom is even veelvormig als het christendom, de islam, of welke andere religie ook.

Aardig is het niet om mensen te veroordelen om hun religieuze overtuigingen en gebruiken, maar wie in die zin antisemiet is, verschilt in niets wezenlijk van de anti-katholiek die het gemak van lekker-zondigen-en-dan-gauw-biechten hekelt, of de anti-calvinist die zich ergert aan de vreugdeloze stijfheid en de tekstuele haarkloverij van onze streng gereformeerde broeders. De duidelijkste pendant van antisemieten in deze zin vormen de anti-islamisten, die zich zelfs politiek hebben verenigd, en die graag uitleggen dat hun kritiek niet laakbaar is omdat die betrekking heeft op een geloof waar mensen – althans naar hun idee – vrijelijk voor kiezen en niet bijvoorbeeld op een ras, geslacht of geaardheid waarmee mensen nu eenmaal ter wereld komen.

Velen echter, zowel joden als niet-joden, zien in joods-zijn meer dan alleen een religie. Ze menen dat er ook zoiets is als een Joods volk, dat dan net als Duits of Brits volk met een hoofdletter geschreven zou moeten worden. In sommige opzichten is dat niet alleen maar onzin. Joden maakten bijvoorbeeld in Nederland tot aan Napoleon deel uit van wat werd aangeduid als de Joodse Natie: een groep met een eigen, weinig benijdenswaardige, status. Maar daaraan kwam twee eeuwen geleden een eind.

Het Joodse volk

Wie Joden ook nu nog als volk ziet, en meent dat dat volk-zijn relevant is, heeft het dus over iets anders. En nu wordt het echt lastig. Volgens de bronnen van wat ik toch graag vooral zie als het joodse geloof, verkoos God ooit de Israëlieten als ‘Zijn volk’, dat in de geschiedenis van de mensheid een bijzondere rol te spelen had en dat Palestina van Godswege als woonplaats toegezegd kreeg: het Beloofde Land. Joden die dat verhaal serieus nemen, zien zichzelf als de erfgenamen van deze Israëlieten. Maar het lastige is dat je door bekering tot deze groep kunt toetreden, en dat er perioden zijn geweest dat velen dat deden, terwijl de God van het verhaal het toch echt over ‘nakomelingen’ en niet over ‘geloofsgenoten’ had.

Wat Jood zijn betekent, is een raadsel. Je kunt als niet-joodse niet-Jood Jood worden door je tot het jodendom te bekeren dus joods te worden, maar als kind van een Joodse moeder kun je ook Joods zijn zónder joods te zijn. Met één Joodse grootouder, namelijk je moeders moeder, ben je het zelf ook, maar met drie Joodse grootouders, namelijk alle vier minus je moeders moeder, ben je het niet. ‘Joods’ wordt zo een etiket dat mensen bijeenveegt die weinig meer gemeen hebben dan … precies, dat etiket. Zou het iets wezen om het gewoon af te schaffen? Dan maken we binnen het jodendom, een religie dus, onderscheid tussen een liberale tak waar je lid van wordt door erin op te groeien of je ertoe te bekeren, en een orthodoxe tak waar dat bekeren wat meer voeten in de aarde heeft, maar waar het om alleen voor die orthodoxen begrijpelijke redenen helpt als je moeder de juiste moeder had.

Het idee van een Joods volk maakt deel uit van de stichtingsmythe van het jodendom, en het jodendom is daaraan de eeuwen door blijven vasthouden. Het is daardoor nooit echt en blijvend een zendingsgeloof geworden, en dat vind ik ronduit sympathiek, maar het idee van een Joods volk had ook minder prettige gevolgen, althans voor dat volk zelf.

Die stichtingsmythe vinden we terug in het theologisch fundament van het christendom, dat mede daardoor kon gaan geloven dat het Joodse volk God Zelf vermoord had en daarvoor boeten moest. Dit denken hebben de meeste christelijke kerken inmiddels afgezworen, maar het heeft eeuwenlang zeeën van ellende veroorzaakt. Bovendien schreef men aan een volk al gauw een volksaard toe, waarbij het Joodse volk uiteraard een weinig frisse volksaard kreeg toegedicht. (Laten we eerlijk zijn, volksaarden doen het nog altijd goed. U bent er uiteraard van overtuigd dat Grieken niet luier, Russen niet sentimenteler en Arabieren niet wreder en gewelddadiger zijn dan willekeurig wie anders, maar u en ik zouden de mensen die zulke vooroordelen wel cultiveren niet graag te eten geven.)

Dit volkse denken leidde tot een cultuur waarin Jodenhaat zozeer verankerd raakte dat het de Verlichting en de daarmee gepaard gaande secularisering met gemak overleefde. Ook wie niet in die Joodse Godsmoord geloofde, kon vasthouden aan het idee dat er een Joods volk was en dat dat volk níet deugde. Het droeve dieptepunt van dit denken ligt inmiddels weer zeven decennia achter ons, maar vergeten mogen we het nooit.

(Terzijde: dat ‘volk’ was daarbij intussen inderdaad een ‘ras’ geworden, maar ik denk niet dat dát veel uitmaakt. Een ‘ras’ is een groep individuen die onderling nauwer verwant zijn dan ze zijn met niet tot die groep behorende soortgenoten, en een ‘volk’ in de genealogische betekenis van dat ‘Joodse volk’, is dat evenzeer. Voor een ‘volk’ in de nu meest gebruikte zin, de bewoners van een bepaalde staat, ligt dat uiteraard anders.)

In deze opsomming mag de islam niet ontbreken. Moslims geloven in niet vermoorde Goden, en afgezien van een Korantekst over een groepje evident onbetrouwbare joden in het zevende-eeuwse Medina (waar waarschijnlijk inderdaad wat tot het jodendom bekeerde Arabieren woonden), hebben ze ook weinig reden om joden een volksaard toe te dichten. Bovendien zijn ze van Godswege verplicht joden de ruimte te geven voor hun eigen geloofsbeleving, en ze fatsoenlijk te behandelen. Dat is in de loop der eeuwen regelmatig mislukt, maar ’t is toch meestal opnieuw geprobeerd, en vaak ook met redelijk succes. ’t Is geen toeval dat de uit het ‘heroverde’ Spanje verdreven joden liever naar islamitisch gebied vluchtten dan naar andere christenlanden. Het antisemitisme van de islam is in elk geval een stuk milder dan dat van het christendom, de Verlichting, en de grote Verduistering die daar uiteindelijk uit voortkwam.

Het zionisme

De mythe van een Joods volk leeft helaas nog altijd voort, en leidde inmiddels weer tot nieuwe ellende. Het zionisme ontstond als beweging van slachtoffers van die mythe die weg wilden uit het voor hen wel heel kille Europa, en zich samen in één land wilden vestigen. Aanvankelijk streefde men er duidelijk naar daar grond te kopen, en in vrede te leven met de mensen die er woonden, maar die goede bedoelingen raakten al snel uit het zicht, en inmiddels is er een niet onaanzienlijke en invloedrijke groep die het Joodse volk met zijn Godgegeven recht op alleenheerschappij in heel Bijbels Israël weer een geheel eigen leven inblies. Nu zet hún nieuwe en uiterst grimmige variant van het zionisme de toon, en het leidde tot ramp na ramp voor de plaatselijke bevolking. Het begrip ‘zionisme’ verloor daarmee zijn onschuld. Het Beloofde Land draaide uit op het Geroofde Land, en dat is het tot op heden gebleven.

Een flink deel van wat nu als ‘antisemitisme’ wordt aangeduid, is in feite vooral een reactie op dit moderne zionisme. En ik zeg het er meteen maar bij: dat anti-zionisme is in hoge mate georkestreerd door weinig frisse regimes in wat ik maar even breed zal aanduiden als de islamitische wereld die zo de onvrede van hun burgers proberen te kanaliseren in een voor hen veilige richting.

Maar waar dat anti-zionisme ook vandaan komt, aan de oprechtheid ervan verandert dat weinig. En hoe boeiend speculaties over manipulerende overheden ook zijn, veel belangrijker is wat er vervolgens gebeurt. Anti-zionisten uit met name de islamitische wereld richten hun afkeer al gauw op ‘de Joden’, en dat leidt zelf hier, ver van het Palestijnse strijdtoneel, tot akelige bejegeningen door vooral islamitische jongeren van joodse Nederlanders die althans formeel niets met de Israëlische politiek van doen hebben.

Die trieste ontwikkeling ‘Het antisemitisme laait weer op in Nederland; moeten we niet toch alsnog emigreren?’ plus de toenemende druk op Israël zelf, leiden ertoe dat joden elders zich steeds solidairder gaan voelen met die staat en zijn bewoners. Als ze al kritiek op Israël hebben, en velen hebben dat vast, houden ze die liever voor zich. Je kunt zo’n land per slot niet menselijker maken als je het niet eerst van de ondergang redt. Joods Nederland schaart zich vrijwel geheel rondom Israël, en dat lijkt mooi, maar ’t is precies die solidariteit die de stap van anti-zionisme naar wangedrag jegens joden op z’n minst de schijn van een rechtvaardiging geeft. En daarmee is de cirkel rond. Uiteraard zul je die moeten doorbreken door de anti-zionisten duidelijk te maken dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen ‘joden’ en ‘Israëli’s’, maar ’t zou helpen als dat meer was dan een formeel verschil.

Op de website van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap staat geen woord van kritiek op wat er in Israël gebeurt. Het CIDI betoogt vooral dat de Palestijnen over Israël weinig te klagen hebben. Men betreurt in deze kringen hoogstens het verdriet dat ‘beide kanten’ elkaar in de loop der tijd hebben aangedaan en streeft naar verzoening en vrede. Over de grove onrechtvaardigheid van het resultaat van zestig jaar strijd heeft men het er niet, en dus ook niet over de ingrijpende herschikking van land en hulpbronnen waarzonder verzoening een farce en die vrede een aanfluiting wordt.

Ik vind dat je islamitisch Nederland niet kunt aanspreken op wangedrag van individuele moslims waar dan ook, en uiteraard geldt dat principe voor joods Nederland evenzeer. Maar wie zich vierkant opstelt achter geloofsgenoten hier of elders die rampen aanrichten, maakt zich moreel medeverantwoordelijk voor die rampen. De kritiekloze Israël-liefde van NIK en CIDI lijkt me daar een pregnant en droevig voorbeeld van. Dat mag de joodse gemeenschap in Nederland zich aantrekken. En ik betwijfel of Een Ander Joods Geluid in dat opzicht meer is dan een druppel op een heftig gloeiende plaat.

Waar bracht ons dit alles? Antisemitisme blijkt een begrip waarvan de inhoud in vier dimensies flink varieert. Een zo groot en divers betekenisveld vangen onder één woord is bepaald onhandig. Een begrip dat op vrijwel alles kan slaan, slaat in feite op bijna niets. Wat rest is een van oorsprong pijnlijk scheldwoord waarmee het CIDI en een enkele boze columnist zonder betere argumenten, zo nu en dan eens fijn van leer kunnen trekken. Wie het woord ‘antisemitisme’ wil blijven gebruiken zonder daarmee bijna niets te zeggen, zal er dus altijd vrij gedetailleerd bij moeten vertellen in welke zin hij of zij het daar en dan bedoelt. En wie wil dat het pijn doet ‘antisemiet’ te worden genoemd, moet wel beseffen dat ondoordacht gebruik tot slijtage leidt: nog even en het wordt een geuzennaam voor voorvechters van een rechtvaardige oplossing van het Palestijnse conflict.

Het Joodse volk bestaat niet. De nazi’s die het wilden uitroeien, vermoordden miljoenen gewone Europeanen onder een triest betekenisloos etiket. De meeste mensen die nu bezig zijn de Westelijke Jordaanoever stukje bij beetje vrij van Palestijnen te maken, zijn voormalige Europeanen die, vaak via Amerika, naar het Midden-Oosten migreerden, en die mogelijk een geloof, maar in elk geval een ideologische misvatting delen.

Wat wel bestaat is een religie die we als ‘jodendom’ kunnen aanduiden, die even gevarieerd is als elke religie, die als elke religie zijn mooie en minder mooie kanten kent, en die in allerlei landen met een bescheiden aantal aanhangers vertegenwoordigd is.

Er zijn uiteraard ook mensen wier voorouders dat geloof aanhingen en die in hun denken en doen de sporen van dat geloof dragen, zoals veel nakomelingen van christenen nog altijd kerst en pasen, veel gewezen moslims nog altijd het suikerfeest, en veel mensen met katholieke wortels nog altijd karnaval vieren. In de uiterst zeldzame gevallen dat dit relevant is, kunnen we ze aanduiden als mensen van joodse origine. Maar verder is er geen enkele reden ze apart te zetten.

En er is een staat in het Midden-Oosten die zich tegen elk beter weten in opwerpt als ‘Joodse staat’, hoewel het jodendom als religieuze gemeenschap er (althans volgens sommige tellingen; ’t is maar net wie je nog ‘joods’ noemt) een minderheid vormt, en de mensen die er wonen in meerderheid van over de hele wereld zijn komen aanwaaien. Die staat vormt in zijn huidige vorm een schandvlek op het deel van de wereld dat zich graag afficheert als democratische voorvechter van vrijheid en mensenrechten. Dat zou onze eerste zorg moeten zijn.

* * *

Onderscheid tussen joden en Israëli’s is inderdaad kunstmatig

7-4-2013 Eerder schreef ik een ‘saai stuk’ over jodendom en Israël. Ratna Pelle reageerde daar met haar ‘Onderscheid tussen Joden en Israëli’s kunstmatig’ uitgebreider op dan wie ook eerder op mijn stukjes. Ik dank haar daar van harte voor. Bij deze, in de vorm van becommentarieerde citaten, een antwoord op haar betoog. ’t Moge duidelijk zijn dat we het niet over alles eens zijn.

Beste Ratna,

’t Lastige van een discussie als deze is dat je je gesprekspartners makkelijk standpunten in de schoenen schuift die helemaal de hunne niet zijn. Wijs me terecht als ik jou zoiets aandoe, dan doe ik het omgekeerde.

Begrip versus rechtvaardiging

Je schrijft:

Het verschil tussen Joden en Israëli’s is niet zozeer formeel maar vooral irrelevant. Mag je Israëli’s dan wel dood wensen, uitschelden, of erger? Een dergelijk verband tussen de politiek van een land (of de misdaden van een regime) en vijandschap tegenover de inwoners van dat land, is bij andere landen erg ongebruikelijk. China en Rusland …

Dat laatste valt tegen, zeg ik uit eigen ervaring. Ik groeide op in een tijd waarin je best besmuikt mocht lachen als een iets te enthousiaste NAVO-generaal beweerde dat de enigen goede Rus een dode Rus was. Ook over Chinezen kon je toen hartje Koude Oorlog erg harde dingen zeggen zonder je toehoorders te shockeren.

Over het eerste dat irrelevante onderscheid tussen joden en Israëli’s verschillen we nog wel even van mening. Ik zou graag zien dat elke jood die dat wil in alle rust jood kan zijn, en zijn geloof kan belijden zonder door wie ook met Israël te worden geassocieerd.

Maar belangrijker is dat je me hier iets laat zeggen dat ik beslist niet zei, en al even beslist niet vind. Mensen bespugen, bekogelen en dood wensen mag wat mij betreft nooit, en ze uitschelden vind ik op z’n minst onwellevend. Ik probeerde te begrijpen wat lieden beweegt die zich heftig over joden uitspreken, en dat is – en blijft; ik vrees dat ik dat nog vaak moet herhalen – iets anders dan een rechtvaardiging van hun gedrag. We moeten ze er met klem op blijven wijzen dat hun uitingen niet kunnen, maar ik denk dat het helpt als we ze tegelijkertijd kunnen duidelijk maken dat we hun woede begrijpen, en al helemaal als we ze konden laten zien dat ze die woede richten op mensen die even kritisch tegenover Israël staan als zij (daarover straks meer).

Het volk

Je schrijft:

Alle volken zijn tot op zekere hoogte geconstrueerd en gebaseerd op een mythe. En bij ieder volk kun je je afvragen wat nu het eigene van dat volk bepaalt, en of dat eigene er überhaupt wel is. Prinses Maxima stelde die vraag over het Nederlandse volk jaren geleden, wat haar op de nodige kritiek kwam te staan. Een deel van die kritiek was terecht.

Pas bij dat laatste zinnetje scheiden zich in deze passage onze wegen. Ik denk dat die kritiek volledig ten onrechte was. Ze had gewoon gelijk. Dé Nederlander had ze nooit ontmoet om de simpele reden dat die niet bestaat.

Want ondanks alles kun je wel wijzen op een gemeenschappelijke geschiedenis, cultuur, taal, gebruiken etc., die we in de loop der tijd als typisch Nederlands zijn gaan beschouwen. En waaruit ook bepaalde eigenschappen, karakteristieke zaken, zijn ontstaan.

Die geschiedenis, cultuur en taal zijn de geschiedenis, cultuur en taal van een land, niet van een volk. Dat volk stamt voor een fors deel af van mensen die hier een groot deel van die geschiedenis niet leefden. En qua cultuur en taal verschillen we aanzienlijk. Voetbal, Hazes en De Telegraaf ken ik alleen van horen zeggen. Fries en Limburgs spreek en versta ik niet. En wat die eigenschappen betreft, noem er eens één. Onze liefde voor vrijheid en democratie? Onze nuchterheid? Een heftig oordeel over koppen en maaivelden? ’t Zijn allemaal zaken die je elders evenzeer vindt. Onze blauwe ogen en blonde haren? De mijne zijn bruin, respectievelijk grijs. En de jouwe?

De meningen over wat of wie precies een Jood is of je tot een Jood maakt mogen verschillen, dat doet niks af aan het feit dat de Joden een volk zijn met een gemeenschappelijke geschiedenis, cultuur, taal en religie, al verschilt de invulling van deze zaken sterk per individu en zijn die kernmerken niet allemaal bij iedere Jood aanwezig.

De enige geschiedenis die alle joden ik houd het vooralsnog even bij die reëel bestaande geloofsgemeenschap gemeen hebben is ‘Bijbelse geschiedenis’ mijn lievelingsvak op wat toen nog de lagere school heette en daarbij gaat het, vrees ik, grotendeels om fictie. Die geschiedenis ‘hebben’ ze dan nog uitsluitend in de zin dat ze zich ermee verbonden voelen; ze wonen niet in een land waar het de geschiedenis van is zo’n land bestaat niet en van hun voorouders hadden er maar weinigen deel aan het deel van die geschiedenis dat mogelijk geen fictie is.

De ‘cultuur’ van Oost-Europese joden verschilt net zozeer van die van Noord-Afrikaanse joden als die van Polen verschilt van die van Marokkanen, en dan zwijg ik nog van joden uit Jemen en Ethiopië, en al zeker van die uit India of China.

De enige taal die joden delen is het Hebreeuws van hun eredienst. Vormden de katholieken een ‘volk’ toen de mis nog over al in het Latijn werd opgedragen? Maar inderdaad, ‘al verschilt de invulling’ daarvan ook nog ‘sterk’, ze hebben een religie gemeen, en dat is precies de reden waarom ik voorstel het jodendom te zien als een religie, en niet meer dan dat.

Zionisme

Je schrijft:

Voorzangers beweringen over het zionisme klinken naar iemand die de klok heeft horen luiden maar niet weet waar de klepel hangt. … Het hele idee dat het zionisme is gebaseerd op Bijbelse beloften klopt niet. De meeste zionisten van het eerste uur waren seculier en hadden socialistische sympathieën. Men wilde vrij zijn in een eigen staat en daar zelf het land kunnen bewerken en eigen Joodse fabrieken opzetten.

Daar heb je een punt. Ik ging er te makkelijk van uit dat het zionisme wortelde in een Bijbelse mythe. Mea culpa. Het zionisme van Herzl bijvoorbeeld had daar weinig mee. Hij wenste het tweezijdige probleem van het antizionisme de ergernis van Europese antisemieten én het leed van Europese joden in een klap op te lossen door de joden een eigen staat ergens anders te geven. En wat hem betreft mocht dat evengoed in Argentinië als in Palestina gebeuren. Althans, dat schreef hij …

Ik heb intussen, om klok en klepel wat dichter bij elkaar te brengen, Herzls Judenstaat (1896) gelezen. Boeiende lectuur. Hij schetst daarin gedetailleerd hoe het land waar die staat zou moeten komen, stapje voor stapje gekoloniseerd zou kunnen worden. ’t Is een lang, ingenieus en doordacht verhaal. Maar wat opvalt is dat in dat hele lange verhaal nergens ook maar één al bestaande bewoner van dat verder niet met name genoemde land voorkomt. In zijn roman Altneuland schijnt hij die omissie te hebben goedgemaakt. Daar komen inderdaad wat Palestijnen in voor – kennelijk had hij Argentinië inmiddels als optie afgeschreven – die diep dankbaar zijn voor de door de joden gebrachte vooruitgang. In romans mag je dromen. De werkelijke vorming van de staat Israël had weinig weg van de schets in de Judenstaat, behalve dan waar het gaat om die niet bestaande bewoners. Er waren wel mensen, maar die pasten niet in het verhaal en konden dus maar beter verdwijnen.

Niet het zionisme leidde tot ‘ramp na ramp voor de plaatselijke bevolking’, maar de compromisloze en gewelddadige reactie van veel Palestijnen en vooral hun leiders hierop. Zij wezen alle compromissen en iedere vorm van samenwerking af.

Ik vrees dat je hier allereerst doelt op de Arabische en Palestijnse afwijzing van het Verdelingsplan van de Verenigde Naties van 1947, dat de joodse (toen nog) minderheid een grote helft van het land toebedeelde, en de Palestijnse meerderheid afscheepte met een kleine helft. Met alle respect, die afwijzing lijkt me volkomen terecht. Wij zouden hetzelfde doen als een groep recente immigranten ons voorstelden ons land ‘eerlijk’ te verdelen: zij de ene, de rest de andere helft. Israël verklaarde zich na die terechte afwijzing eenzijdig onafhankelijk, vocht een groot deel van de Palestijnen het land hún land uit en eigende zich hun achtergelaten bezittingen toe. De rest is geschiedenis.

Antisemitisme versus antizionisme

Je schrijft:

Antisemitisme zoekt simpelweg steeds naar nieuwe uitingsvormen, en de meest geaccepteerde uitingsvorm tegenwoordig is die van het antizionisme. Niet alle antizionisten zijn ook antisemiet, maar de meeste antisemieten zijn wel antizionist. Dat is ook logisch: als je het niet op Joden hebt, heb je het ook niet op een Joodse staat waar zij politieke en militaire macht hebben en die ongegeneerd voor Joodse belangen opkomt.

Het doet me uiteraard goed dat je niet in elke antizionist meteen een antisemiet wilt zien, maar veel consequenties verbind je er niet aan. Ga er nou gewoons eens van uit dat de antizionisten waarmee je geconfronteerd wordt inderdaad geen antisemieten zijn. Als dat onterecht blijkt is het vroeg genoeg ze van antisemitisme te beschuldigen.

De reden waarom je dat niet doet is wellicht dat je wel van alle antisemieten antizionisten maakt, en dat zou de kans dat een antizionist ook antisemiet is natuurlijk flink vergroten. Maar ik vrees dat dit alleen al op historische gronden een vergissing is. De Britten die met hun Balfour-verklaring de eerste aanzet tot de stichting van de staat Israël gaven, hielden heus niet meer van joden dan hun continentale collegae. En zelfs Hitler stimuleerde aanvankelijk de emigratie van joden naar Palestina. Geen mooiere oplossing van het ‘jodenvraagstuk’ dan een joodse staat in Verweggistan.

Jodendom en Israël

Je schrijft:

De manier waarop antisemitisme steeds weer via een omweg aan de Joden zelf (of aan de grote meerderheid van hen die het bestaan en de veiligheid van Israël steunen) wordt geweten, is tekenend. Deze manier van denken is onderdeel van het probleem, niet de oplossing, omdat zij een groot deel van het antisemitisme toch min of meer rechtvaardigt.

Ik neem aan dat je hier ook op mijn betoog doelt. Zo ja, dan doe je dat ten onrechte. Ik rechtvaardig geen antisemitisme, ook niet ‘min of meer’. Ik leg uit hoe het kan gebeuren dat antizionisten zich tegen joden keren. Dat gebeurt omdat zij menen dat joden zonder enige reserve pro-Israël zijn. Ik zou ze graag voorhouden dat dat onzin is, dat joden in Nederland Nederlanders zijn die het joodse geloof aanhangen, en dat ze, voor zover ze iets bijzonder hebben met de staat Israël van nu, daar even liefdevol als kritisch naar kijken. Maar wat dat betreft werkt het Nederlandse jodendom niet echt mee. De liefde is groot genoeg, maar voor kritische zin moet je erg goed zoeken. Begrijp me niet verkeerd: voor mij hoeft geen jood iets van Israël te vinden, maar áls je iets van Israël vindt, zul je toch echt moeten accepteren dat je op die mening beoordeeld wordt. En veel joden vínden iets van Israël. Lees bijvoorbeeld eens wat het Nederlands Verbond voor Progressief Jodendom op zijn website zette:

Het liberale Jodendom in Nederland is vanaf zijn begin zionistisch ingesteld. Sinds de stichting van de staat Israel in 1948 staan praktisch alle liberale Joden pal achter de Joodse staat. Er is betrokkenheid bij algemene Joodse organisaties die de staat politiek en financieel ondersteunen. Daarnaast heeft het Verbond een eigen zionistische afdeling in Arza-Nederland en worden specifieke projecten gesteund via de Stichting Lapid. De beweging is sterk betrokken bij de geestelijke en culturele ontwikkelingen binnen het land. Het tweede zionistische doel: om in Israel een geestelijk centrum te creëren voor het wereldjodendom, is immers nog niet bereikt.

Dat liberale joden in 1948 achter Israël stonden zij ze van harte vergeven. Dat deden we lange tijd allemaal, al was het maar omdat we geen idee hadden wat er daar echt gebeurde. Maar dat ze dat nu nog doen, terwijl toch echt geen mens meer kan ontkennen dat deze staat zich op grote schaal aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid heeft schuldig gemaakt, is gewoon gênant. Ik schreef eerder al dat ook het NIK, en het CIDI, twee andere grote spreekbuizen van joods Nederland, duidelijk pro-Israël zijn. Daar moet ik beslist aan toevoegen dat de Portugees-Israëlitische Gemeente en Beit Ha’Chidush zich in het geheel niet over Israël uitspreken, en zich dus niet aan eenzijdige propaganda bezondigen. Maar kritische geluiden hoor ik alleen van het seculiere EAJG. Kortom, tegenover antizionisten die zich tegen joden keren sta ik met net niet geheel lege handen. En jouw stelling dat het onderscheid tussen joden en Israëli’s kunstmatig is, helpt ook niet echt.

‘Antisemitisme’ als afleidingsmanoeuvre

Het grote probleem, beste Ratna, lijkt me dat jij, en jij niet alleen, het hele Midden-Oostenconflict blijft zien en beschrijven in termen van ‘antisemitisme’. Ik ontken geen moment dat er aan Palestijnse kant akelige vooroordelen leven die een oplossing er niet makkelijker op maken, maar zulke vooroordelen leven aan de andere kant evenzeer. Neem alleen al het altijd weer herhaalde idee dat Arabieren je ‘nu eenmaal’ alleen begrijpen als je zo bruut mogelijk optreedt. Alsof het om een geheel andere diersoort gaat.

De Palestijnse vooroordelen noem je ‘antisemitisme’. Hoe je de Israëlische vooroordelen noemt, weet ik niet je hébt het er niet over maar er is geen term voor die in onze oren even heftig, hatelijk, en hardvochtig klinkt. En dan kunnen er twee dingen gebeuren: je gaat langzaam zien dat die Palestijnen inderdaad aan het kortste eind trokken, en dan wordt (eerst hun, maar daarna voor je het weet al het) antisemitisme iets als de afkeer van Duitsers in de Tweede Wereldoorlog hier, een betreurenswaardige maar niet onbegrijpelijke generalisering van een in helaas wat veel specifieke gevallen terechte angst en afkeer. Dat kun je niet willen.

Het alternatief is dat je blijft geloven dat de Palestijnse ketel zwarter is dan de Israëlische pot, en dat is niet zomaar onzin, het zet de wereld op z’n kop. Vooralsnog verblind je jezelf met deze term: antisemitisme is zó erg dat je je verder niet hoeft te verdiepen in wat er daar in Israël echt gebeurd is, en wat er nu nog dagelijks gebeurt.

Tot slot, jij schrijft: ‘… Joden hebben door Israël, ondanks alles, wel nieuw zelfbewustzijn gekregen, en, misschien nog belangrijker, een plek waar men altijd heen kan gaan.’ Ik zeg je dat graag na, en net als jij zou ik graag zien dat dat zo blijft. Maar dat kan alleen als Israël een radicaal andere koers gaat varen: forse territoriale concessies, herstelbetalingen in geld of natura voor van huis en land beroofde Palestijnen, en gelijke rechten voor alle burgers, en dat niet alleen op papier ’t papier is nu al prachtig, maar ’t is wel alleen papier.

Wachten we rustig af tot het daar goed komt? Of moeten we misschien toch eens proberen wat druk op Israël te organiseren, omdat het daarzonder werkelijk niet gaan zal? En wat stoort ons het meest, het wangedrag van een paar ontspoorde pubers (dat ‘nieuwe antisemitisme’ waar jij en anderen pagina’s over vol pennen), of een compleet volk dat van zijn land beroofd is en dagelijks als ongedierte wordt behandeld?

* * *

Het belang van groepen en hun geschiedenis

11-4-2013 Mijn eerdere verhalen over het jodendom leidde tot een uitgebreide gedachtenwisseling op de website Israël-Paelstina Informatie, die ga ik hier niet in z’n geheel herhalen, maar een stukje ervan past hier wellicht wel.

Beste Dorith,

je vele woorden zetten me flink aan het denken, maar één ding vooraf: ik begrijp heel goed dat het veel voor je betekent Joods te zijn. En de ‘liefde’ waarvan je schrijft, kan ik goed plaatsen. Ik heb lang een davidster gedragen. Maar liefde, hoe mooi en zegenrijk vaak ook, is niet erg rationeel, en kan soms tot vreselijke dingen leiden. De mensen die zichzelf op drukke plaatsen in jouw mooie land opbliezen, deden dat uit liefde, liefde voor hún volk, waarvan jij terecht aangeeft dat ook dat alleen bestaat als hersenspinsel.

Je gaf eerder een definitie van ‘volk’ ‘een groep met een gedeelde taal, cultuur en geschiedenis’. Aanvankelijk leek me dat wel een aardige definitie, maar bij nader inzien heb ik toch een bezwaar: ik spreek dezelfde taal als mijn mede-Nederlanders, en cultureel zijn de verschillen ook niet zo vreselijk groot, maar een gedeelde geschiedenis? Mijn geschiedenis begint bij mijn geboorte, en die deel ik min of meer met leeftijdsgenoten uit hetzelfde gebied. Dat gebied heeft een geschiedenis die veel en veel verder teruggaat, maar waarom zou ik die als deel van míjn geschiedenis zien? Ik had part nog deel aan bijna honderd procent ervan, en daarin verschilt hij nauwelijks van pak weg de geschiedenis van Italië of Ethiopië. Ik ben altijd weer verbaasd als iemand ‘trots’ is op Erasmus, Rembrandt of Spinoza omdat die uit hetzelfde gebied of zelfs dezelfde stad kwamen als zij. ‘Nou èn?’ denk ik dan. Wat is het voor onzin om je zo mensen uit het verleden toe te eigenen? Ik vrees dat we de verklaring voor die toe-eigening moeten zoeken in de menselijke psychologie.

Mensen willen deel uitmaken van een groep, en dan liefst een met een geschiedenis. Het belang van die groep wordt nog eens te groter als er een ándere groep is waar ze juist niet bijhoren. Hang de helft van de kinderen in een klas een blauwe sjerp om, en de ander helft een rode, en je ziet binnen de kortste keren dat de roden zich beter gaan voelen dan de blauwen, en andersom. Ze voelen zich allemaal groter en sterker dan voorheen. En ze praten al snel met elkaar over eerdere prestaties van individuele roden, of blauwen, die voor hun gevoel ook op henzelf afstralen. Amsterdammers voelen zich verheven boven Rotterdammers en vice versa, en voor je het weet halen ze Ajax en Feyenoord, of als ze wat hoger zijn opgeleid, Spinoza en Erasmus erbij. Zulke groepen ontstaan vaak spontaan, en ze houden elkaar in stand met wederzijdse grapjes, hatelijkheidjes, en soms ook erger, veel erger zelfs. We zijn groepsdieren, en zullen dat altijd blijven, maar vanwege de mogelijkheid dat groepen elkaar gaan haten en geweld gaan gebruiken, hamer ik er graag op dat we die groepen toch vooral als fictie blijven herkennen. De behoefte ergens bij te horen is een onontkoombaar gegeven. De kracht, het vertrouwen, het zelfvertrouwen, die ‘onze’ groep ons geeft, is een psychologische realiteit waar we ook vooral ons voordeel mee moeten doen. Maar de groep zelf is fictie.

Wie naar de regenboog kijkt, ziet een rij banden met elk hun eigen kleur. Die banden zijn een illusie, of preciezer: de grenzen ertussen zijn dat. In werkelijkheid verloopt de golflengte van het licht dat we zien volstrekt geleidelijk van infrarood naar ultraviolet (toegegeven: er zitten wat minuscule onderbrekingen in vanwege absorptie van zonlicht in de atmosfeer van zon en aarde). De mensheid, de mens als soort, is ook zo’n regenboog waarin allerlei kenmerken heel geleidelijk variëren. Toch delen we die soort al snel in groepen op. Het woord ‘ras’ is inmiddels taboe, maar het woord ‘volk’ is dat niet, dus gebruiken we dat daar maar voor.

Als je zou willen, zou je heel goed een rijtje van bijvoorbeeld duizend mensen kunnen opstellen met een ‘typische’ Chinees aan het ene uiteinde en een ‘typische’ Hutu aan het andere uiteinde, waarbij elk van die duizend mensen sprekend op zijn buren lijkt. De grenzen tussen ‘volkeren’ zijn net zo fictief als die tussen de kleuren van de regenboog. De verschillen die we tóch zien tussen de volkeren die we zo graag onderscheiden, ontstaan als je bijvoorbeeld de nummers 125 tot 130 uit dit rijtje opeens tussen nummer 800 en 801 zou zetten. Dat vijftal wordt dan opeen een groep met duidelijke groepskenmerken, en als we die vijf ook echt zouden dwingen te verhuizen, van pakweg Turkmenistan naar pakweg het zuiden van Egypte, zullen zij en hun nakomelingen daar nog lang als ‘anders’ herkenbaar blijven, zelfs als ze gemengde zouden huwen. Mensen hebben een scherp oog voor ‘anders dan zijzelf’. Hoe scherp drong pas echt tot me door toen ik het verhaal las van een Amerikaanse met een zwarte vader en een blanke moeder: in de ogen van haar vaders familie was ze ‘wit’, in die van haar moeders familie ‘zwart’ in beide gevallen ‘anders dan wij’. ’t Zal voor haar nakomelingen nog lang zo blijven. En waar ‘anders dan wij’ leidt tot een andere behandeling, krijg je al snel een samenleving die op potentieel explosieve wijze in groepen verdeeld is.

Ik denk dat we hier toch echt moeten proberen om ons emotioneel zo inleefbare denken in groepen, in ‘volken’ in dit geval, met ratio en kille feiten te bestrijden. Er komt te veel ellende van. Maar inderdaad: dat geldt dan evenzeer voor het geloof in een ‘Joods’ volk als voor dat in een ‘Palestijns’ volk. En voor het Nederlandse volk natuurlijk. Lang leve prinses Máxima!

Dorith, blijf je vooral Joods voelen als dat iets moois voor je betekent, en nogmaals, ik snap dat gevoel heel goed, maar besef tegelijkertijd dat wat je onderscheidt van Dunya in Gaza en Dafida in Tulkarem niet meer is dan de specifieke invulling van een voor ieder van jullie waardevolle fantasie.

Ik wens je alle goeds,

Bart

* * *

Jodendom als fictie – een brug te ver

21-4-2013 Ik heb in eerdere stukjes mijn best gedaan om uit te leggen waarom volkeren fictie zijn. Het duurde even voor ik snapte waarom mijn lezers niet altijd meteen overtuigd waren. Inmiddels snap ik dat: de bewering ‘volken zijn een fictie’ is gewoon onwaar.

Volken bestaan, in elk geval in de zeer concrete zin dat je van de meeste mensen ondubbelzinnig kunt vaststellen of zij al dan niet tot een bepaald volk behoren. Een volk is een heel concrete verzameling van heel concrete individuen. En het is verwarrend zo’n verzameling als fictie aan te duiden. Ik zei dus overduidelijk iets anders dan ik bedoelde, en dat spijt me.

Maar wat ik bedoelde was geen onzin. Volken zijn verzamelingen van mensen die niet meer gemeen hebben dan dat ze elementen uit die verzameling zijn. Wat Nederlanders gemeen hebben is hun Nederlanderschap, maar daarmee weet je nog niets over hoe ze eruit zie, hoe ze zich gedragen, wat ze vinden, waar ze wonen, welke taal ze spreken, enzovoort, enzovoort. Nederlander-zijn is een uiterst oninteressante eigenschap: als je weet dat iemand Nederlander is, weet je, afgezien van zijn of haar nationaliteit, nog niets. O zeker, u zult, dat wetende, bepaalde verwachtingen hebben, en statistisch zijn daar zeker gronden voor. Maar welke van die statistisch verantwoorde verwachtingen u ook hebt, er zijn heel wat Nederlanders die er niet aan zullen beantwoorden.

Geen idee eigenlijk of er voor dit soort begrippen een goed etiket bestaat. ‘Fictief’ was dat dus in elk geval niet. Misschien is ‘betekenisarm’ iets? Als ik aankondig dat ik u ga voorstellen aan een socialist, dan heeft u, mits die term u iets zegt, al een hoop informatie over in elk geval de politieke overtuiging van de betrokkene. Kondig ik u een arts, een loodgieter of een alpinist aan, dan weet u al heel wat over wat de betrokkene weet en kan. Maar als ik u een Nederlander aankondig, dan weet u in feite nog helemaal niets. U zult wellicht bepaalde verwachtingen hebben en er is bij sommige verwachtingen zelfs een aardige kans dat die bewaarheid worden. Maar wat u ook verwacht, het blijft mogelijk dat u iemand voor u krijgt die aan geen van die verwachtingen ook maar in de verte voldoet.

Soms is het handig een woord als ‘Nederlander’, ‘Fransman’ of ‘Argentijn’ te hebben, bijvoorbeeld als je net wat korter en efficiënter wilt vertellen dat x procent van de staatsburgers van land A op partij S stemde, of dat y procent van de staatsburgers van land B door virus T geveld was. Maar verder heb je er niets aan.

Ik begon mijn gepieker over volkeren omdat ik mij afvroeg wat de term ‘Joden’ nu eigenlijk inhield. Ik constateerde dat het beste antwoord dat ik geven kon ‘niets’ was, en noemde het Joodse volk een fictie. Dat deed ik dus bij nader inzien ten onrechte. Het begrip ‘Joden’ laat zich redelijk netjes definiëren, en verwijst daardoor wel degelijk ergens naar. Joden zijn mensen die in religieuze zin joods zijn of waren, of die dat niet waren maar op enig moment door bekering geworden zijn, of van wie de voorouders, of een specifieke groep voorouders, ooit joods zijn geweest. Maar Joden hebben afgezien van hun Joods zijn geen enkel kenmerk gemeen. Daarin lijkt het begrip ‘Jood’ sterk op het begrip ‘Nederlander’. En anders dan bij die Nederlanders, delen Joden zelfs de eigenschappen niet in termen waarvan het begrip ‘Jood’ gedefinieerd is (dat krijg je als je definiens een disjunctie is). Bovendien is de etnische en culturele diversiteit van Joden door historische toevalligheden een heel stuk groter dan die van Nederlanders, wat het doen van statistische uitspraken nog eens te hachelijker maakt. De betekenisarmoede van het begrip ‘Jood’ grenst aan betekenisloosheid. En dat is wat ik had moeten zeggen.

Met dank aan Pieter en vele anderen, die me opnieuw aan het denken zetten.

* * *

Islamitisch antisemitisme

19-7-2014 In de NRC van 19 juli 2014 legt David Suurland ons uit dat er sprake is van ‘een breed gedragen en diep in de islamitische gemeenschap verankerde jodenhaat’. Zijn betoog laat het een en ander te wensen over.

Suurland is in 2012 als rechtstheoreticus gepromoveerd op de ideologische verwantschap tussen nazisme, communisme en islamisme. Je mag van hem dus een academisch betoog verwachten, al zou het feit dat hij promoveerde bij Afshin Ellian, een hoogleraar die we verder vooral kennen als columnist met uiterst onacademische betogen, die verwachting wat kunnen temperen.

Suurland maakt korte metten met de vele moslims die zeggen dat van jodenhaat geen sprake is en dat ze alleen reageren op de onderdrukking van Palestijnen door de staat Israël. Volgens hem is dat ongeloofwaardig want diezelfde moslims protesteren niet als moslims door moslims worden vermoord. Dat laatste klopt grosso modo, maar daarmee zijn we er niet. Suurlands betoog vereist een tweede premisse, die hij impliciet laat en die niet klopt, namelijk dat je alleen oprecht tegen bepaald onrecht kunt zijn wanneer je je even nadrukkelijk tegen elk ander vergelijkbaar onrecht uitspreekt. En aangezien geen mens ter wereld zo consequent is in zijn verontwaardiging, zou dat betekenen dat dat elke verontwaardiging over wat dan ook waar dan ook Suurlands verontwaardiging over islamitisch antisemitisme incluis ongeloofwaardig is.

Dat wat zich als antisemitisme voordoet in werkelijkheid anti-zionisme is, doet Suurland af als ‘semantische truc’. ‘Zionisten’ is voor moslims gewoon een ander woord voor joden net zoals ‘communisten’ dat was bij de nazi’s en ‘kapitalisten’ dat was bij de communisten. Dat zou blijken uit het feit dat demonstrerende moslims blijk geven van dezelfde anti-joodse vooroordelen als eerdere antisemieten, maar dat ze die koppelen aan ‘zionisten’. Opnieuw: feitelijk is wat hij zegt niet volledig onwaar. Er zijn tegen het zionisme demonstrerende moslims die over zionisten dezelfde kwaadaardige onzin verkondigen als nazi’s en communisten eerder over joden debiteerden. En dat is beslist verontrustend. Maar Suurlands stelling was dat het antisemitisme diep in de islamitische gemeenschap verankerd is en daar breed gedragen wordt. En dát volgt daar nog geenszins uit. Je zou dan toch eerst moeten aantonen dat die op de vingers van een paar handen te tellen demonstrerende moslims met akelige vooroordelen over het zionisme representatief zijn voor demonstrerende moslims in het algemeen, en dat demonstrerende moslims in het algemeen representatief zijn voor ‘de’ islam. Dat zijn erg grote stappen die Suurland nergens rechtvaardigt. En zelfs al deugden die stappen, dan waren we er nog niet, want je zou ook nog moeten aantonen dat het daarmee boven water gehaalde ernstig bevooroordeelde antizionisme in werkelijkheid antisemitisme is, en dat doet Suurland nergens. Uit het feit dat demonstranten met akelige vooroordelen en die zijn er over zionisten hetzelfde zeggen als wat nazi’s en communisten vroeger over joden zeiden, volgt nog op geen enkele manier dat die demonstranten het eigenlijk over joden hebben.

Het islamitisch antisemitisme, aldus Suurland, wortelt in de islamitische theologie die de joden ‘vrijwel uitsluitend in negatieve termen’ beschrijft. En alweer, helemaal onwaar is dat niet. De islamitische traditie kent, net als de christelijke traditie overigens, tal van teksten die negatief over joden zijn, al gaat het dan in veel gevallen waarschijnlijk om welbepaalde groepen joden waarmee de jonge islamitische gemeenschap een politiek conflict had. Maar diezelfde traditie is over christenen evenmin enthousiast, en in beide gevallen staan daar teksten tegenover waarin zowel de Profeet als de Allerhoogste oproepen tot een uiterst fatsoenlijke behandeling van deze andersgelovigen en dat soort teksten kent de christelijke traditie niet. Dat joden in de islamitische theologie als ‘vanzelfsprekende vijanden van Allah en de islam’ gelden, zoals Suurland beweert, is gewoon onzin. Die conclusie laat zich alleen trekken bij een zeer oppervlakkige en eenzijdige lezing. En zeker, er zijn beslist moslims die hun eigen traditie slecht genoeg kennen om te kunnen menen dat een echte moslim antisemiet moet zijn. Maar dat maakt zulk antisemitisme nog niet tot iets dat diept in die traditie verankerd is.

In het tweede deel van zijn verhaal komt Suurland dan toch nog echt met cijfers over het oordeel van moslims over joden, en dat oordeel is in veel islamitische landen zeer negatief. Zelf voegt Suurland hier de volgende waarschuwing aan toe: ‘Let wel het gaat hier om joden, niet om Israëliërs.’ Maar dát was nu net de vraag. Maakt de doorsnee burger in Pakistan of Egypte onderscheid tussen joden en Israëli’s? Suurland meent kennelijk van wel, maar waar velen dat nu juist nadrukkelijk aanvechten, zou zijn verhaal aan kracht winnen als hij kon laten zien waar hij zijn ‘Let wel …’ precies aan ontleent. ’t Wordt een beetje saai, maar zijn conclusie vindt opnieuw geen steun in de feiten die hij aanvoert.

Dat Suurlands standpunt maar door weinig deskundigen gedeeld wordt, bevreemd hem intussen niet:

Inmiddels, …, moet een hele generatie aan islamwetenschappers, cultureel antropologen, mensenrechtenorganisaties en politici door hun banden met moslims en de islamitische wereld weten hoe zeer het antisemitisme daar speelde en speelt. Maar zij hebben bewust hun mond gehouden of, nog erger, het probleem vergoelijkt. Natuurlijk, je wilt je politieke achterban niet van je vervreemden, je wilt die door een Golfstaat betaalde beurs voor je academisch onderzoek niet verliezen en als je politieke focus op het bestrijden van Israël of het kwaadaardige Westen ligt, dan is de islamitische wereld een wel heel gulle medestander.

Suurlands diep in de islam verankerde antisemitisme is inmiddels naar Europa meegeëmigreerd: 40% van de moslims is hier antisemitisch, zo leren we een minderheid dus, denk ik dan toch even. En opnieuw benadrukt de auteur: ‘Daarbij gaat het expliciet niet om anti-Israëlische maar om anti-joodse meningen.’ En opnieuw laat hij zorgvuldig in het midden waar hij die stelligheid aan ontleent.

Mijn ervaring in gesprekken met moslims is dat schijnbaar antisemitisme, die schaarse keren dat ik het inderdaad tegenkwam, bij enig doorvragen wel degelijk antizionisme bleek te zijn. Laten we wel zijn: de meeste mensen komen zelden of nooit een als zodanig herkenbare jood tegen. Daar wordt het onderscheid tussen joden en Israëli’s niet vanzelfsprekender van. En de doorgaans nadrukkelijke solidariteit met de staat Israël van groepen die zich in de media zonder al te veel tegenstem opwerpen als vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap helpt hier ook niet echt. Het enige wat een eind kan maken aan het antisemitisme waarover Suurland zich terecht zorgen maakt en dat hij ten onrechte als wezenlijk islamitisch beschouwt, is een geluid waarin het wezenlijke onderscheid hoorbaar wordt tussen het jodendom dat naar vrede en rechtvaardigheid streeft, en het door verblinde militanten gekaapte zionisme dat precies de andere kant uit wilt, Een Ander Joods Geluid dus. Alle door Suurland gesignaleerde gulheid van de islamitische wereld ten spijt is die instelling volledig afhankelijk van onze donaties. Aanbevolen!


Drogredenen

Een verzameling van zes stukjes die elk gaan over één specifieke publicatie, meestal een krantenartikel. De nadruk in mijn commentaar ligt op de manier van redeneren daarin, en niet op wat ik zelf vind en waarom.

* * *

Drayers drogredenen

24-10-2010 Columniste Elma Drayer schreef drieënhalve krantenpagina vol over de vrouwonvriendelijkheid van orthodoxe monotheïsten en de ‘kongsi van christenvrouwen, feministen en zedenkenners’ die er nonchalant en harteloos voor pleit zulke griezels hun gang te laten gaan (Trouw, 23 oktober 2010). Een leerzaam stuk voor wie in drogredenen geïnteresseerd is.

Mevrouw Drayer begint met de SGP, de partij die vindt dat vrouwen in de politiek niets te zoeken hebben en ze binnen de partij op de tweede rang zet met een beroep op de grondwettelijke vrijheid van godsdienst. Ten onrechte, volgens mevrouw Drayer. Die grondwettelijke godsdienstvrijheid staat gelovigen toe mannen en vrouwen verschillend te behandelen, maar alleen ‘binnen de eigen muren van synagoge, kerk of moskee’. De SGP past als partij niet in dat rijtje, dus die mag dat niet. ’t Klinkt logisch, maar ’t is onzin. De grondwet maakt geen nette boedelscheiding godsdienstvrijheid voor in de kerk, vrijheid van meningsuiting voor in de politiek, recht op gelijke behandeling voor op de werkvloer, enzovoort. Alle grondrechten zijn bedoeld voor overal; daarom botsen ze zo regelmatig.

Mevrouw Drayer is blij dat het Clara Wichmannfonds de machteloze SGP-vrouwen redde door een rechtszaak voor ze aan te spannen. Volgens haar is driekwart van de SGP-jongeren en een groeiend deel van de ouderen voor gelijkberechtiging. Goed nieuws dat meteen laat zien waarom juridische actie overbodig was: even geduld en het probleem was van binnenuit verholpen, wat SGP-vrouwen een vernederend staaltje van maternalistisch ‘voor u maar zonder u’ had bespaard.

Vervolgens kapittelt mevrouw Drayer orthodoxe christenen meer in het algemeen. Ze doen heel hypocriet alsof ze vrouwen moeten discrimineren omdat dat in de Bijbel staat. De buitenwacht accepteert dat omdat die de Bijbel niet kent. Mevrouw Drayer wel: die kerken zeggen en doen van alles dat niet uit de Bijbel komt, en laten van alles weg dat daar wel in staat; ze kletsen maar wat. En mevrouw Drayer heeft gelijk: het reëel bestaande christendom berust maar ten dele op de Bijbel. Het Oude Testament doet als ‘oud verbond’ vaak alleen voor spek en bonen mee, terwijl het Nieuwe Testament zijn gezag moet delen met allerlei filosofen en kerkvaders en dat vooral bij de katholieke kerk die er van haar extra van langs krijgt. Alleen, geen serieus theoloog die daar geheimzinnig over doet.

Het grootste deel van mevrouw Drayers verhaal gaat uiteraard over de islam. Ze begint met een litanie van ellende onderdrukte en zwaar mishandelde vrouwen in de islamitische wereld die niemand ontkent. In het westen zijn zulke misstanden gelukkig ondenkbaar, zegt ze dan, en dat roept de vraag op waarom ze er zo over uitweidt. Verwijt ze ons, zichzelf incluis, gebrek aan betrokkenheid? Heeft ze ideeën over hoe we die vrouwen wél zouden kunnen helpen? Niets van dat al. Ik kan het niet helpen dat ik me toch even afvraag of ze bedoelt te suggereren dat de islamknuffelaars waar ze zo boos op is die onderdrukking wel prima vinden. Nee, zéggen doet ze dat niet.

Wat ze wel zegt is: ‘… de seksesegregatie rukt op. Regelmatig klinken in landen met een relatief grote moslimpopulatie pleidooien voor gescheiden zwemmen, gescheiden gemeenteloketten, gescheiden patiëntenzorg.’ Die gemeenteloketten zijn nieuw voor me, maar er zijn inderdaad moslimsvrouwen die graag gescheiden zouden zwemmen; niet-moslimvrouwen ook trouwens, en er zijn vrouwen, moslim- en niet-moslim-, die liever door een vrouw dan door een man worden bedokterd en verpleegd. Niet meer willen, zusters; mag niet van juf Drayer!

En dan komt mevrouw Drayer tot de kern van de zaak. ‘Een kongsi van christenvrouwen, feministen en zedenkenners werpt zich de laatste jaren op als verdedigers van de hoofddoek.’ Het klinkt alsof die verdedigers staan te juichen bij elke gehoofddoekte vrouw.

Eerst krijgt Karla Peijs ervan langs omdat die inzag dat je een deel van de moslima’s een deel van hun bewegingsvrijheid zou ontnemen als je ze verbood een hoofddoek te dragen. ‘Een petitio principii, ofwel een cirkelredenering’ noemt mevrouw Drayer dat met geleende geleerdheid. Welke redenering nu zo circulair is, legt ze helaas niet uit. Mevrouw Peijs verdedigt een situatie ‘met dezelfde argumenten als waarmee ze in het leven is geroepen’ zegt ze, maar los van de vraag of dat erg is als een situatie met goede argumenten in het leven is geroepen vormen die argumenten een uitstekende verdediging van die situatie is het onzin: mevrouw Peijs beroept zich niet op de Koran of de Soenna, maar op het belang van vrouwen zich vrij te kunnen bewegen zodat ze kunnen studeren, kunnen werken en op eigen benen kunnen staan. In een situatie waarin een hoofddoek deels vanwege vrouwonvriendelijke mannen, geen mens die dat ontkent die vrijheid biedt, veroordeel je die vrouwen tot onvrijheid door die hoofddoek te verbieden.

Vervolgens breekt mevrouw Drayer haar staf over Anja Meulenbelt, Karen Armstrong en Naomi Wolf, die geen van allen vinden dat wie ook een hoofddoek moet dragen, maar wel pleiten voor de vrijheid van vrouwen daar zélf over te beslissen. Je zou haast concluderen dat mevrouw Drayer ze die vrijheid eens lekker wil ontnemen, maar dát is precies het soort valse omkering waarin Drayer zelf grossiert. En met al even weinig respect voor de waarheid concludeert zij:

Elke moslimhoofddoek, hoe vrijwillig of modieus ook omgeknoopt, verspreidt hetzelfde bericht: ik leg mijzelf als vrouw beperkingen op, omdat de mannen om mij heen worstelen met hun libido. Ik zing een toontje lager, omdat mannen een probleempje hebben met hun lusthuishouding. De islamitische hoofddoek beloont de diepe angst voor al wie een vagina bezit.

Bovendien betekent elke nieuwe moslimhoofddoek een stille overwinning voor de salafisten en hun diepe haat tegen het Westen – ook al houdt de draagster in kwestie nog zo vol dat zij slechts haar Schepper eer wil bewijzen. Waarom zou je dat in hemelsnaam toejuichen?

Kortom, die vrouwen mogen dan denken dat ze zelf beslissen of ze een hoofddoek dragen, maar mevrouw Drayer, en alleen mevrouw Drayer, bepaalt wat zij met die hoofddoek bedoelen.

Beelden uit mijn studententijd te midden van tot het communisme bekeerde ex-refo’s: de gestaalde kaders leggen uit waarom de arbeider een auto wil. Hij denk zelf misschien dat hem dat eindelijk de vrijheid geeft eens lekker met vrouw en kinderen op stap te gaan of met vrienden te gaan vissen, maar in werkelijkheid wil hij het omdat hij van het grootkapitaal moet consumeren zodat de vrije markt blijft draaien en hij afhankelijk blijft van de baas die zijn salaris betaalt vals bewustzijn om de klassentegenstellingen in stand te houden. Ex-refo’s als mevrouw Drayer raken soms ver van huis, maar van één ding komen ze maar lastig los: de overtuiging dat ze weten hoe de wereld wat heet de wereld? de kosmos! in elkaar steekt. Vroeg geleerd, oud gedaan.

Verderop gaat Drayer in op de mogelijke tegenwerping dat haar verhaal haar in het weinig vlijende gezelschap van de PVV brengt. Dat is een onzinargument, zegt ze. We verwijten vegetariërs toch ook niet dat ze hun voedselvoorkeur delen met ‘zekere dictator te Berlijn, bij wie ook geen vleeslapje op tafel kwam’!? Zeker niet, mevrouw Drayer, maar waarom verwijt u hoofddoekdragende vrouwen dan wel dat zij hn kledingvoorkeur delen met die vermaledijde salafisten?

Mevrouw Drayer fulmineert nog even door. Paul Cliteur komt voorbij omdat hij overtuigend heeft betoogd dat de overheid neutraal en seculier moet zijn, waaruit in elk geval mevrouw Drayer afleidt dat vrouwen bij de overheid geen hoofddoekjes mogen dragen. Groot goed, die neutraliteit, overtuigend aangetoond of niet, maar waarom zou een grijze overheid neutraler zijn dan een veelkleurige?

Abram de Swaan komt voorbij omdat hij heeft aangetoond dat de hardnekkigheid van de islamitische orthodoxie voortkomt uit angst voor vrouwen die geletterd raken, zichzelf ook als mens gaan zien en niet langer onder de duim gehouden kunnen worden. Ik heb de afgelopen jaren dankzij een rare zijsprong in mijn carrière behoorlijk veel niet- of laaggeschoolde orthodox-islamitische mannen gesproken. Vrijwel zonder uitzondering vertelden ze me vroeg of laat vol trots over hun studerende dochters die het wie weet hoe ver zouden brengen. Groot goed, schrijftafelsociologie waar haal je anders doordachte hypothesen vandaan maar is het teveel gevraagd om die hypothesen ook nog even te toetsen?

Drayers uitsmijter is een doordenkertje. Vervang geslacht eens door ras. Vinden we dan nog steeds alles wat we nu vinden over allerlei nu gemaakte verschillen?

… stel, er waren in dit land patiënten die uitsluitend blanke dokters aan hun bed wilden zien. Of zwembaden die aparte uurtjes voor zwarten wilden invoeren. Of straatcoaches die zwarten weigerden aan te raken, gewoon omdat zoiets nu eenmaal niet mag van hun geloof. Zou iemand dan durven beweren dat dit ’dingetjes’ zijn waarover wij niet mogen zeuren? En stel, er was een politieke partij die op grond van haar negerstandpunt zwarten het passief kiesrecht onthoudt. Zou de seculiere buitenwacht haar dan ook in bescherming nemen tegen het ’doorgeslagen gelijkheidsdenken’? Schrijven dat het hier slechts ’religieus-politieke folklore’ betreft? Of dat de betreffende partijleden ’geen vlieg’ kwaad doen?

Die kans lijkt mevrouw Drayer klein, en ze heeft gelijk. Maar de vergelijking gaat dan ook behoorlijk mank. Tussen zwart en blank bestaan geen andere verschillen dan wat huidpigment, terwijl mannen en vrouwen zozeer van elkaar verschillen dat de door Drayer geadoreerde Cisca Dresselhuys hoofdredacteur van een vrouwenblad kon zijn zonder dat Drayer dat een schande vind. Had ze het net zo acceptabel gevonden wanneer mevrouw Dresselhuys de hoofdredactie over een blankenblad voerde? Tussen mannen en vrouwen bestaan zulke grote verschillen dat we het volstrekt acceptabel vinden wanneer vrouwen, en mannen, aparte kleedkamers wensen. Zouden we aparte kleedkamers voor zwarten en blanken even aanvaardbaar vinden? Een bedrijfje in een van oudsher mannenbranche dat zijn eerste vrouw in dienst neemt, moet zorgen voor een apart damestoilet. Waar zijn mevrouw Drayers vlammende betogen tegen dit flagrante seksisme?

Er is geen cultuur waarin mannen en vrouwen een volstrekt gelijke rol spelen, zich volstrekt gelijk gedragen, zich volstrekt gelijk kleden, zich in hun dagelijks leven niet permanent bewust zijn van het geslacht van alle mensen om hen heen. En zo’n cultuur zal er ook nooit komen. We moeten ons inzetten voor een samenleving waarin vrouwen en mannen zoveel mogelijk gelijk behandeld worden geen tegenstand(st)er van mevrouw Drayer die het daar niet mee eens is maar ook in zo’n samenleving zal er altijd een spanning zijn. ’t Is soms behoorlijk lastig, die spanning, en er waren en zijn culturen die daar uiterst verwerpelijk mee omgaan geen tegenstand(st)er van mevrouw Drayer die dat ontkent, ik zeg het nog maar eens maar hij leverde de inspiratie voor heel wat hoogtepunten in de wereldliteratuur, de muziek, de beeldende kunst, en zonder die spanning zou de aarde al gauw kinderloos zijn. We danken er ons bestaan aan. Wie het verschil tussen man en vrouw achteloos vergelijkt met dat tussen bruin en roze heeft ergens een vrij wezenlijke afslag gemist. Ligt daar misschien het probleem? Ik weet het, ook dat is een typische Drayer-vraag.

Het wrange van de zaak is intussen dat er wel degelijk vrouwen zijn die in een beroerde situatie leven, die mishandeld, misbruikt en opgesloten worden. Dat gebeurt in islamitische kringen, in orthodox-reformatorische kringen, en overal daarbuiten. In plaats van stil te staan bij de zeer praktische vraag hoe we die vrouwen kunnen helpen, neuzelen we over hoofddoekjesverboden en graven we ons in in ideologische scherpslijperijen. En opnieuw hoor ik de ex-refo’s uit mijn studietijd: Even geduld, éérst de wereldrevolutie, dán krijg je te eten.

* * *

De drogredenen van Nahed Salim

31-10-2010 Het idee dat immigratie de oorzaak van allerlei problemen is, berust op een aantal drogredenen. Een daarvan is dat op zich reële problemen impliciet maar ten onrechte worden toegeschreven aan de herkomst of afkomst van de betrokkenen; een tweede dat de wereld van nu, mt al zijn problemen, impliciet wordt vergeleken met een volstrekt fictieve wereld zonder migratie en zonder problemen.

Mevrouw Selim (in de Trouw van 30 oktober 2010) bezocht een conferentie over immigratie waar werd gepleit voor ‘versoepeling van de immigratieregels en voor meer ruimte voor cultuurverschillen: de bestaande vrijheid van verkeer van goederen en kapitaal zou ook moeten gelden voor personen.’ Desgevraagd legde mevrouw Guild, hoogleraar migratierecht aan de Radboud Universiteit haar uit waarom je dat moet vinden: ‘Elke burger mag zijn land verlaten, daar hebben alle mensen recht op, maar waar moet de emigrant heen als hij nergens wordt toegelaten?’

Dat is een vreemd argument voor onbeperkte migratie ’t klinkt als ‘ik heb het recht u iets te vragen, en dat recht heeft geen zin als u mij niet geeft wat ik u vraag’ zo raar zelfs dat je je afvraagt of professor Guild dat werkelijk zo ziet; laten we hopen dat ze dat eens wil toelichten. Maar los daarvan, het feit dat iemand iets vind om een rare reden, maakt dat iets nog niet raar. Kennelijk vind mevrouw Selim dat ook want ze geeft zelf redenen om tegen onbeperkte immigratie te zijn.

Wie nu nog een versoepeling van de immigratie- en asielregels bepleit heeft de afgelopen twintig jaar in een diepe slaap doorgebracht. Inmiddels heeft de massa-immigratie het leven in de drie grote steden – die nu voor eenderde uit allochtonen bestaan – aangetast. De autochtone bevolking is erdoor gedesillusioneerd geraakt.

Ik woon in zo’n grote stad en ik ken erg veel autochtonen die bepaald geen gedesillusioneerde indruk maken, die net als ik blij boodschappen doen bij Turkse groenteboeren, Marokkaanse bakkers en Surinaamse tokohouders met wie ze een allerhartelijkst contact hebben, in wijken waar zonder deze middenstanders geen winkel meer open was.

Zeker er is iets veranderd. De vele blanke buurtgenoten met wie wij vroeger geen woord wisselden, zijn vervangen door evenveel gekleurde buurtgenoten die we niet spreken. Maar je moet kort van memorie zijn om dat gebrek aan contact toe te schrijven aan een etnisch of cultuurverschil dat er vroeger niet was.

Het ‘integratie-’ of ‘immigratiedebat’ lijkt vaak te gaan over de vraag of er nu wel of geen problemen zijn. De hierboven geciteerde passage van mevrouw Selim is maar één voorbeeld van wat in feite een terugkerend thema is, het verwijt dat de multiculti’s de problemen in de grote steden en op de arbeidsmarkt ontkennen: ze bagatelliseren de druk op de uitkeringen en de overlast van de criminaliteit; ze liggen zie boven te slapen. Anti-multiculti’s daarentegen zien die problemen wel en stellen voor er iets aan te doen: beperkt te immigratie!

Het multicultiverhaal is echter net iets ingewikkelder dan het hier wordt voorgesteld. Niemand ontkent dat er akelig veel mensen inactief zijn, dat er spanningen zijn tussen bevolkingsgroepen, dat sommige wijken lijden onder een golf van criminaliteit. De vraag is alleen hoe dat komt. De monoculti’s menen dat die problemen het gevolg zijn van immigranten, of minstens van concentraties immigranten. Dat suggereert dat zulke problemen er zónder de immigratie van de afgelopen decennia niet geweest zou zijn. Alsof er in de jaren zestig géén spanningen, geen werklozen, geen criminelen waren. Die waren er allemaal wel, alleen ze konden niet worden toegeschreven aan etnische diversiteit.

En laten we wel wezen. De problemen waarom het hier gaat waren er niet alleen in pak weg het Amsterdam van de jaren zestig. Ze komen al uitgebreid voor in de romans van Charles Dickens en Victor Hugo; en voor wie het zien wil in de verhalen over Robin Hood en de Vos Reinaarde. We hebben meer dan een eeuw heftige politieke strijd achter de rug over de vraag wat de oorzaak van deze problemen is, en wat je eraan doen moet. Zo gek is het niet om te menen dat de wortels ervan onmogelijk kunnen liggen in onze eigen zeer recente immigratiegeschiedenis.

Al even algemeen trouwens is het verschijnsel dat dit soort problemen worden toegeschreven aan minderheden. In Engeland kregen ooit de Ieren de schuld, op het Europese vasteland moesten vooral joden en zigeuners het ontgelden. En inderdaad: dat waren daar en destijds allemaal groepen die oververtegenwoordigd waren in de armste, meest afhankelijke en meest criminele bevolkingsgroepen. Het anti-immigratiedenken is geen recente uitvinding, het is een culturele constante.

Maar daarmee zijn we er niet. Mevrouw Selim vervolgt haar verhaal met het onderzoek van Nyfer waaruit na wat rekenwerk zou blijken dat niet-westerse allochtonen ons een kleine vijfentwintigduizend euro per persoon per jaar kosten. Over de onzinnigheid van dat onderzoek is veel geschreven, dat hoef ik hier niet over te doen. Belangrijker is het volgende zinnetje:

Niet-westerse allochtonen doen namelijk vaker dan gemiddeld een beroep … ‘op arbeidsongeschiktheids-, werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. Ook doen zij een groter beroep op zorg en veroorzaakt hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit extra kosten’.

Die oververtegenwoordiging, zo meent mevrouw Selim, drukt zwaar op de solidariteit van autochtonen met allochtonen, en daar heeft ze gelijk in, maar de kern van het probleem zit hem in de manier waarop ze het formuleert. Wie zegt dat niet-westerse allochtonen zijn oververtegenwoordigd in de criminaliteit, doet impliciet een uitspraak over álle niet-westerse allochtonen en laat de criminaliteit van wat ook daar nog steeds een kleine minderheid is, afstralen op de hele groep. Voor andere gebreken geldt hetzelfde. Dat de overgrote meerderheid geen uitkering krijgt, geen overdreven beroep op zorg doet en niet crimineel is, blijft daardoor ongezegd. Erger nog, de argeloze luisteraar naar dit soort zinnetjes wordt ertoe uitgenodigd een eerlijke allochtoon te zien als een nóg-niet-criminele allochtoon, en een werkende allochtoon als een nóg-niet-werkloze allochtoon, zoals de jood die je niet oplichtte ooit een jood was die je nóg niet had opgelicht en een werkende zigeuner ooit (en naar het zich laat aanzien ook nu nog) een zigeuner die het luie gemak van een bedelend bestaan nóg niet ontdekt had.

De vraag is waardoor mensen in uitkeringen belanden, wat tot een groot beroep op zorg leidt, en wat tot crimineel gedrag. Door je klacht te formuleren in termen als ‘niet- westers’ en ‘allochtoon’, suggereer je dat etniciteit een risicofactor is, dat afkomst en herkomst ‘oorzaken’ zijn van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en criminaliteit. Je suggereert daarmee dat Tarik arbeidsongeschikt is omdat hij Turk is, in plaats van omdat hij zich in een kutbaan kapotgewerkt heeft. Je suggereert ermee dat Mohamed tasjes steelt omdat hij Marokkaan is in plaats van omdat hij door een complex van sociaal-economische oorzaken de boot miste.

Een probleem met het onderzoek van Nyfer is wat het weglaat. De suggestie niet noodzakelijk van de onderzoekers, overigens is dat Nederland zónder een kleine halve eeuw immigratie een sociaal paradijs zonder arbeidsongeschikten, werklozen, zorgbehoevenden en criminelen zou zijn geweest. Maar dat is weinig waarschijnlijk. Zonder die immigratie hadden we namelijk ook minder economische groei gehad. Zonder die immigratie waren allerlei bedrijfstakken ingestort, of in elk geval éérder ingestort zonder dat daar al iets voor in de plaats was gekomen. We waren met minder geweest, maar we hadden ook minder te verdelen gehad, en aangezien de scheefte van de verdeling toch wellicht niet zo heel anders was geweest, was er ook dan een onderklasse geweest die uitkeringen trok en een groter risico had gelopen op afglijden naar crimineel gedrag. De materiële en immateriële kosten daarvan zou je in mindering moeten brengen op de kosten die Nyfer nu toeschrijft aan onze recente immigranten. Helaas zijn ze zo moeilijk te becijferen dat we wel nooit zullen weten wat we bij die immigratie zijn op- of ingeschoten. Het Nyferonderzoek is irrelevant en alles wat mensen als mevrouw Selim eruit afleiden een dwaze slag in de lucht.

Mevrouw Selim juicht bij het immigratiebeleid van het nieuwe kabinet en wie weet zit daar een enkele maatregel tussen waar iets voor te zeggen valt. Maar de vraag is waarom dit beleid zo’n nadruk krijgt. De boodschap van het nieuwe kabinet lijkt te zijn dat wij twee problemen hebben: een stagnerende economie die door forse bezuinigingen op gang gebracht moet worden en een immigratieprobleem. Het belang van dat eerste wordt kamerbreed onderschreven, het schijnbare belang van het tweede berust op denkfouten en vooroordelen. Het wordt de inbreng van de PVV benadrukt om de autochtone meerderheid een gezamenlijke vijand te bieden waar het nieuwe kabinet ons nu eindelijk eens tegen gaat beschermen: alle witte neuzen veilig dezelfde kant op.

En over de échte problemen klimaatsveranderingen, een dramatisch ineenstortende biosfeer, een dreigende energiecrisis, een dreigende zoetwaterschaarste die wereldwijd tot behoorlijk dramatische conflicten zal leiden hebben we het niet.

* * *

Afshin Elian, Jason W., en de zegeningen van de westerse wijsbegeerte

7-11-2010 Volgens Afshin Elian (NRC, 6 november 2010) moeten we jihadische moslims deradicaliseren met de kritische zin van de westerse wijsbegeerte – niet met bommen en granaten of de mildheid van een gematigde islam. Die afzwering van geweld is mooi, de rest van het verhaal rammelt enigszins.

Elian geeft twee voorbeelden die zijn stelling naar zijn idee steunen. In de jaren negentig maakten veel Iraanse studenten kennis met westerse filosofen als Popper, Kant, Nietzsche, Weber, etc. Dat zou uiteindelijk hebben geleid tot de groene revolutie. Die revolutie is gesmoord, maar hij heeft hoop gegeven en hoop doet leven. Dát het Iraanse volk die hoop te danken heeft aan universitair onderwijs over onze filosofen, verzint Elian niet zelf. Verklaringen met die strekking zijn afgelegd door voor het gerecht gebrachte Iraanse intellectuelen.

Nu geeft Elian zelf aan dat het hier om showprocessen ging en dat de verklaringen waren afgedwongen, maar gek genoeg ziet hij daarin geen reden het verband tussen filosofie-onderwijs en groene revolutie kritisch westers-filosofisch-kritisch te bezien. Kennelijk gaat Elian ervan uit dat de groene revolutionairen vóór hun kennismaking met onze verlichte filosofen radicale islamisten waren. Dat immers is de crux van zijn betoog. Alsof elke niet-westers-filosofisch bijgeschoolde Iraniër een trouwe discipel van Khomeini is zou het echt?

Elians tweede voorbeeld is Jason W. die onlangs in een open brief zijn islamistische overtuiging herriep en later voor de rechter uitlegde dat hij daartoe gekomen was dankzij een Open-Universiteitstudie geschiedenis, kunst en filosofie die hij in de gevangenis volgde en waarbij vooral de kritische geest van Plato grote indruk op hem maakte. Hij verklaarde: ‘Ik heb een test voor mezelf ontworpen. Als het woord van God de absolute waarheid is, is dat niet aan een bepaald tijdperk gebonden. De Koran is het woord van Allah. Als daar ook maar één foutje in staat en de wetenschap heeft aangetoond dat dat zo is is dat genoeg om de islam in één keer te weerleggen.’

Hoe je uit zo’n OU-cursus kunt leren dat de wetenschap foutjes in de Koran aantoonde, is me een raadsel. Voor het aantonen van wetenschappelijk aantoonbare foutjes in de Koran zou je allereerst moeten weten welke uitspraken als letterlijk te nemen beschrijving van feiten zijn bedoeld, en welke feiten daar dan beschreven worden. Zonder direct overleg met de auteur kom je daar niet achter. De Koran is een dichtwerk vol beeldspraak, geschreven in een Arabisch dat al anderhalf millennium door geen mens meer gesproken wordt. Verder dan steeds weer nieuwe, altijd weer voorlopige interpretaties kom je bij zo’n tekst nooit, en zo’n interpretatie komt altijd voor rekening van de interpreteerder. Jason W.’s verhaal is het spiegelbeeld van de verhalen van zijn voormalige geestverwanten die uit de Koran allerlei ‘feiten’ opdoken die de wetenschap pas zeer onlangs (her)ontdekte zie een eindeloze reeks websites over de wetenschappelijke superioriteit van de Koran. Misschien moet Jason W. nog maar even rustig doorstuderen.

Echt overtuigend zijn Elians voorbeelden niet. Maar al waren ze dat wel, dan nog zou in de praktijk alleen zijn gebleken dat westerse filosofie radicale islamisten kán leiden tot een kritische twijfel aan eigen stelligheden, en bepaald niet dat die twijfel alleen zo kan worden gezaaid. Over bommen en granaten kunnen we kort zijn: daar kun je alleen gedachten mee bestrijden als je er alle denkers van die gedachten mee doodt. ’t Is vertoond. Geen kathaar meer te bekennen. Maar die zijn uitgeroeid door een godsdienst die de radicale islam qua intolerantie glansrijk in de schaduw stelde. Die kant moesten we maar niet op. (Voor de zekerheid: ‘die kant’ is óns verleden.)

Wat Elian vergeet is de mogelijkheid dat de radicale islam waar hij begrijpelijkerwijs zo tegen is, zijn opkomst dankt aan op zich gerechtvaardigde grieven die voortkomen uit politiek en economisch onrecht. Het islamisme kwam op in dictaturen waar de heersende macht door westerse mogendheden in het zadel werd en wordt gehouden omdat die ónze economische privileges helpt beschermen, in landen die lange tijd door westerse mogendheden als wingewesten zijn uitgebuit. En het werd mede geïnspireerd door woede over onrecht, bijvoorbeeld in Palestina, dat met een overmaat aan westerse steun in stand wordt gehouden. Als we daar eens iets aan deden? Als we werkelijk willen dat de moslimmassa’s in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Zuid-Azië door westerse filosofie tot mildere gedachten worden bewogen, dan helpt het wellicht als we zorgen dat ‘westers’ daar eerst eens zijn, al te begrijpelijke, wrange bijklank verliest.

En los daarvan, die radicale, gewelddadige islam, die zelfs nu nog maar door een verwaarloosbaar klein gedeelte van de mondiale moslimbevolking gesteund wordt, steekt behoorlijk schril af bij een islamitische cultuur die eeuwenlang een stuk verlichter was dan bijvoorbeeld de Europese, toen nog on-joods christelijke, waar iedereen die niet het ene ware geloof aanhing behoorlijk barbaars vervolgd werd. Terwijl christelijk Europa katharen verbrandde, bijvoorbeeld, predikte Jalal ad-Din Mohamed Roemi in het nu Turkse Konya een verdraagzaamheid en een besef van geestverwantschap tussen godsdiensten waar onze eigen PKN nog altijd niet aan toe is, en die sindsdien grote groepen moslims én niet-moslims is blijven inspireren. De islam heeft zelf genoeg vreedzame gematigdheid in huis om zijn geestdrijvende en gewelddadige mini-minderheid tot humanere gedachten te brengen. Alleen, die gematigdheid is geen partij voor westers ideologisch, economisch, politiek, en militair geweld.

Elke door ons gedode Afghaan, elke door ons gedode Irakees, elke met onze steun en stilzwijgende instemming gedode Palestijn is een dolk in de rug van een vorm van islam waarvan Elian en de zijnen het bestaan ontkennen. Nog even en ze krijgen gelijk. Of mis ik iets en gaat het daar juist om?

Nee, daar gaat het niet om. Aan het eind van Elians verhaal komt de aap uit de mouw:

Ik wil hier niet al te hard mijn gelijk halen, maar Job Cohen wilde met behulp van de islam (de religie) de integratie bevorderen. Wie heeft hier Jason geholpen om te genezen van zijn geestelijke radicaliteit? Niet de islam, ook niet een softe versie van de islam. De waarheid, liefde voor de waarheid dankzij de westerse filosofie. Voor de westerse liefde voor de waarheid worden mensen zoals Ayaan Hirsi Ali en ik bedreigd en verguisd.

Het gaat om het gelijk van Ayaan Hirsi Ali en Elian en het ongelijk van Job Cohen. Domme Job die mensen met z’n thee van hun filosofiestudie afhield. Knappe Hirsi Ali, die dapper streed voor de westerse wijsbegeerte door Afrikaanse barbaarsheden als de besnijdenis van meisjes toe te schrijven aan een islam die daar vrijwel universeel tegen is, door van ideologie naar ideologie te fladderen als dat haar carrière diende, en door moslims te kwetsen om het kwetsen door een boek dat hen lief is nodeloos door het slijk te halen, en hun zevende-eeuwse profeet te beschimpen wegens een overtreding van een twintigste-eeuwse norm waarvan het maar zeer de vraag is of hij die werkelijk beging (zie Shanavas (2001)).

Zou het iets wezen als Elian eens een OU-cursusje deed?

* * *

Martijn van Dam als Groot-Moefti van Nederland

15-3-2012 Kandidaat-PvdA-fractieleider Van Dam pleit voor een multiculturele samenleving – wat natuurlijk mooi is – maar multicultureel mag die samenleving van hem wel alleen zijn voor zover niets daarin botst met de normen en waarden van Van Dams PvdA. We mogen geloven wat we willen, zolang we maar geloven wat Van Dam gelooft.

Martijn van Dam is tweede-kamerlid en woordvoerder integratie voor de PvdA. Hij toont zich in een recent stukje voorstander van een multiculturele samenleving, maar waarschuwt, met een verwijzing naar een heuse filosoof, dat die wel een ‘overlappende consensus’ vereist. De politiek moet voor die consensus zorgen en volgens Van Dam heeft de PvdA het daarbij wat laten afweten zodat iemand als Wilders ‘die mensen probeert te verbinden op grond van hun herkomst’ te veel invloed kregen. ‘De overlappende consensus van de sociaal-democratie’, zo vervolgt Van Dam, ‘is juist niet op afkomst gebaseerd, maar op gedeelde waarden. Wij koesteren ambitie, gelijkwaardigheid, solidariteit, ondernemingszin, vrijheid, respect voor verschil van opvatting of cultuur, hoffelijkheid en zelfbeschikking.’

Kennelijk bestaat er volgens Van Dam zoiets als de ‘overlappende consensus van sociaal-democraten’, die verschilt van de overlappende consensus van anderen, bijvoorbeeld die van de heer Wilders. Kennelijk heeft Van Dam iets vrij wezenlijks niet begrepen. De overlappende consensus die een samenleving nodig heeft, is niet van iemand, van een groep, van een stroming. Van een overlappende consensus is pas sprake als die van iedereen is. Wie probeert een overlappende consensus te bewerkstelligen door zijn eigen stelsel van normen en waarden als kandidaat-consensus naar voren te schuiven, stuurt aan op een van hogerhand opgelegd ideologisch harnas. Dat kan in Noord-Korea en Saoedi-Arabië doen ze het al jaren zo maar ’t is wel iets anders.

De vraag is niet hoe jouw droomsamenleving eruit ziet, de vraag is wat een multiculturele samenleving minimaal nodig heeft om te kunnen bestaan. Mij dunkt dat het daarbij allereerst zal gaan om de erkenning van onoverbruglijke meningsverschillen, de afspraak elkaar zo min mogelijk te hinderen, en de bereidheid een andere kant op te kijken als de ander iets doet wat jou een gruwel is, althans zolang de direct betrokkenen er maar mee instemmen. Daar is weinig leuks aan, en het vergt van iedereen bij tijden flink wat zelfbeheersing. Mensen met een grote hang naar ingetogen zedelijkheid kunnen beter binnenblijven of op familiebezoek in de provincie gaan, als de Gay Parade door hun buurt trekt. Mensen wie godsdienstig vertoon een gruwel is, kunnen de eerste zaterdagnacht na 15 maart de route van de Stille Omgang in Amsterdam maar beter mijden, en wie eczeem krijgt bij het zien van hoofddoekjes hale zijn boodschappen liever niet op de Dappermarkt. Dat is de prijs die wij wij allemaal betalen als we elkaar allemaal zowat evenveel plek onder de zon gunnen, en het is duidelijk dat die prijs velen regelmatig doet zuchten. Maar het alternatief is dat we elkaar te lijf gaan en doorvechten tot er maar één groep, één cultuur, één ideologie overblijft.

Natuurlijk biedt een multiculturele samenleving in de praktijk ook vaak veel moois: een rijk aanbod van kunst en culinaria, een kleurig straatbeeld, ongekend interessante gesprekken en discussies, verrassend nieuwe perspectieven en warme relaties met mensen van wie je nooit had gedacht dat je ermee door één deur kon. Maar wie meent dat hij al dat moois kan binnenhalen zonder een flinke prijs te betalen, bedot zichzelf (en zijn kiezers, in gevallen als dat van Martijn van Dam).

De PvdA, zo zegt Van Dam,

… is een seculiere partij. Voor ons horen vrijheid en individuele ontplooiing prioriteit te hebben. Religie kan daar prima in passen als persoonlijke inspiratiebron. Maar als strenge religieuze voorschriften persoonlijke ontwikkeling verhinderen, horen wij aan de kant van het individu te staan.

Soms wordt geloof immers meer dan een bron van hoop en troost. Dan wil de dominee of imam je opleggen hoe je je moet gedragen of kleden, wat je mag eten of drinken, wanneer je relaties aan mag gaan of welke beslissingen je mag nemen over je eigen leven en dood. Dat staat op gespannen voet met de vrijzinnige grondslag van de sociaaldemocratie.

Van Dam heeft daar op zich vast gelijk in. Het betekent dat orthodoxere gelovigen zich in de PvdA niet echt thuis zullen voelen. Dat is geen enkel probleem. Er zijn genoeg partijen waar zij wel welkom zijn.

Alleen, Van Dam laat het hier niet bij. Hij stelt ook normen voor wat zich buiten de PvdA afspeelt. Hij roept op tot ‘kritiek als religie persoonlijke ontplooiing in de weg staat’. Wanneer het daarbij gaat om míjn religie die jóuw persoonlijke ontplooiing in de weg staat, is daar veel voor te zeggen, maar dat bedoelt Van Dam niet. Hij heeft het over de situatie waarin jóuw religie jouw persoonlijke ontplooiing hindert. En kennelijk is híj degene die bepaalt wanneer er van zulke hinder sprake is. Als jij vanwege jouw religie ‘van top tot teen bedekt over straat’ wil, zet jij jezelf in Van Dams ogen ‘buitenspel’, en hoef jij niet te rekenen op enig begrip van Van Dams PvdA. En dan volgt een bizar rijtje van zaken waar Van Dam mordicus tegen is:

Dus geen gedwongen winkelsluiting op zondag, geen boerka in de klas, geen eigen gebedsruimte in een openbare school, geen recht op eigen slachtmethoden als die niet voldoen aan de standaarden voor dierenwelzijn, geen kuising van kunst, geen subsidie voor een partij die vrouwen actieve politieke participatie weigert.

Voor de goede orde, ik noem het rijtje bizar, niet alle dingen die erin staan. Die gedwongen winkelsluiting op zondag moeten we inderdaad vooral inruilen voor een systeem waarbij winkeliers hun openingstijden zelf mogen kiezen, al kan ik me voorstellen dat je het totaal aantal uren per week beperkt om te voorkomen dat christelijke en joodse winkeliers vanwege hun verplichte rustdag al bij voorbaat in het nadeel zijn. Kunst kuisen is nergens voor nodig, tenzij het gaat om kunst op een opvallende plek in de openbare ruimte. En over slachtmethoden moeten we beslist blíjven nadenken. Maar de juf met gezichtssluier die ik in een vorig leven als collega had, deed het voor de klas alleraardigst, dus welk probleem Van Dam denkt op te lossen met z’n boerkaverbod, ontgaat me. En dat geldt voor de volgende punten ook. Wie wordt er gehinderd of benadeeld door welke gebedsruimte waar dan ook? En in wat voor democratie komen we terecht als het recht op subsidie van politieke partijen afhangt van de mate waarin ze het PvdA-gedachtengoed aanhangen?

Het rijtje is bizar omdat Van Dam de overlappende consensus waarnaar hij zegt te streven al bij voorbaat laat samenvallen met de particuliere overtuigingen van de PvdA (of zelfs die van hemzelf). Hij wil een multiculturele samenleving waarin zijn eigen monocultuur de maat aller dingen is. Daarmee wordt Van Dam zelf de dominee of imam die jou wil opleggen hoe je je moet gedragen, kleden, voeden en drenken, met wie je relaties mag aangaan en welke beslissingen je mag nemen over je eigen leven en dood. En ánders dan die dominee of imam legt hij dat alles niet alleen op aan de schaapjes van zijn eigen kudde, maar vermomd als ‘overlappende consensus’ aan ons allemaal.

* * *

Baudet over islam en christendom

3-11-2012 In de NRC van 2 november 2012 signaleert Thierry Baudet drie wezenlijke verschillen tussen christendom en islam – drie verschillen die we alleen te zien krijgen als we durven generaliseren over die islam en ons niet blijven blindstaren op individuele gelovigen die afwijken van de algemene tendens. Over dat generaliseren zo meer; eerst die drie verschillen maar eens.

Verschil 1: Koran versus Bijbel

De Koran is volgens de islam het woord van God zelf, terwijl het christelijke Nieuwe Testament geschreven is door mensen van vlees en bloed die hun eigen visie gaven. Dat verschil maakt herinterpretatie en relativering van de Koran onmogelijk. Aldus Baudet.

Deze visie op het Nieuwe Testament – en de resterende driekwart van de Bijbel – vind je veel bij moderne West-Europese christenen, maar even terug in de tijd en even verder over de grens vind je hem niet; daar heette en heet de Bijbel het Woord van God en werd en wordt hij van kaft tot kaft als onveranderlijk en letterlijk waar beschouwd. Wie beseft dat de moderne West-Europese versie van het christendom nooit meer dan een voetnoot in de geschiedenis van deze religie zal vormen, en bereid is een béétje te generaliseren, moet wel concluderen dat Baudets eerste verschil fictie is.

Verschil 2: Mohammed versus Jezus

Ik citeer: ‘De kernfiguur van de islam is een krijgsheer die vanuit zijn basis in Medina een heel werelddeel aan zich onderwierp. De kernfiguur van het christendom is een pacifist die voornamelijk ethische en morele leefregels predikte. Het voorbeeld voor christenen is dus een vredelievend slachtoffer dat de andere wang toekeerde; het voorbeeld voor moslims een oorlogszuchtige dader.’

Nu is de Mohammed uit de islamitische verhalen een behoorlijk wat genuanceerder mens dat Baudet het doet voorkomen, en stelde Jezus met weinig pacifistische klem dat de overheid het zwaard niet tevergeefs draagt een citaat dat Baudet met zorg weglaat. En welk werelddeel Mohammed onderworpen heeft is me een raadsel. Een stukje Arabisch schiereiland, verder is hij als profeet en leider nooit gekomen.

Maar afgezien van die nuanceringen is dit verschil als grove generalisering heel wel verdedigbaar: Mohammed vocht terug, Jezus niet. Alleen, het doet er zo weinig toe. De schaarse en kleine groepjes christenen die zich aan dat pacifistische voorbeeld iets gelegen lieten liggen, zijn door hun medegelovigen altijd heftig bestreden en vervolgd. Het reëel bestaande christendom was en is een even gewelddadige en oorlogszuchtige stroming als de reëel bestaande islam. De volgelingen van zowel Mohammed als Jezus onderwierpen en bekeerden werelddelen; daarin deden ze voor elkaar niet onder, en vechten doen ze in beide gevallen nog altijd.

Religieuze kernfiguren zijn er om weinig verplichtend lief te hebben en bewonderend te memoreren, niet om er werkelijk een voorbeeld aan te nemen.

Verschil 3: Kerk en staat

Het belangrijkste verschil volgens Baudet is dat Jezus met zijn ‘Geef aan de keizer wat des keizers is, en aan God wat God toebehoort’ de grondslag legde voor een nette scheiding van kerk en staat, van kerkelijke leer en wet, terwijl die in de islam juist hecht verweven zijn.

Als ik het me goed herinner had Jezus het toen hij de geciteerde woorden sprak over de afdracht van belastingen aan de Romeinse bezetter, en bepaald niet over de vraag of we ons door de staat dan wel door de kerk de wet moesten laten voorschrijven, en wat de verhouding tussen die twee moest zijn. Los daarvan: onze scheiding van kerk en staat kwam pas tot stand na bijna tweeduizend jaar van hechte verwevenheid, en het was bepaald het christendom niet dat die verandering bepleitte. En daarin is sindsdien weinig veranderd: waar christenen een politieke vuist kunnen maken, zullen zij bepaald niet aarzelen hún normen en waarden in wetten te vertalen.

Het op Verschil 3 voortbouwende slot van Baudets stuk gaat over de sharia die volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens onverenigbaar is met de fundamentele principes van een democratie. Of dat Hof voldoende verstand heeft van islamitisch recht om zo’n vergaande uitspraak te kunnen doen, laat hij wijselijk in het midden.

Er zijn nogal wat moslims, onder wie mensen die zulk verstand wel hebben, die hier anders over denken. Zij betogen bijvoorbeeld dat de sharia alleen geldt voor islamitische staten, en dat moslims elders zich in alle vrede hebben te houden aan de daar geldende wetten. Zij wijzen erop dat de sharia zich er niet over uitspreekt hoe een land geregeerd dient te worden. En gezien de manier waarop moslims in ons land en elders meedraaien in ons democratisch systeem lijkt het er sterk op dat gewone gelovigen zich aan die onverenigbaarheid, als daarvan al sprake is, weinig gelegen laten liggen.

Los daarvan: het zal vast zo zijn dat sommige morele principes van de islam strijdig zijn met sommige van onze mensenrechten, maar dat laat alleen maar zien dat die mensenrechten alles behalve universeel zijn, hoe hard we ze zo ook blijven noemen. Ik onderschrijf ze van harte, maar dat blijft een persoonlijke morele mening, ook als die mening door miljoenen anderen gedeeld wordt. Het is niet anders.

Generaliseren

Baudet pleit ervoor te generaliseren: ‘… generaliseren is een elementaire methode om tot wetenschappelijke kennis te komen. Als het niet mogelijk was om uit waarnemingen algemene conclusies te trekken, dan bestonden er geen medicijnen, dan begrepen we niets van de banen van de planeten, dan zou het onredelijk zijn aan te nemen dat we sterfelijk zijn. Toename van kennis komt voort uit generalisatie.’

Dat klinkt misschien even heel aannemelijk. Een beknopte geschiedenis van de wetenschap laat zich best schrijven als een aaneenschakeling van nieuwe en succesvolle generaliseringen. Maar helaas laat zich een even zinnige geschiedenis schrijven aan de hand van doorgeprikte gegeneraliseer waartoe men wat te haastig overging. Er worden heel wat medicijnen voorgeschreven aan mensen die daar geen baat bij hebben (of erger …) omdat ze te haastig een te veelomvattend diagnostisch etiket krijgen opgeplakt. Planetenbanen laten zich aardig in algemene bewegingswetten vatten, maar die planeten zelf verschillen aanzienlijk. En zwarte zwanen bleken wel degelijk te bestaan. Wetenschap zonder grondig oog voor detailverschillen gaat erg snel de mist in.

Het is diezelfde mist waar Baudets verhaal toe leidt door uit concrete historische situaties uitspraken over het wezen van verschillende religies af te leiden. Grappig genoeg generaliseert hij nu juist niet waar dat wel zou kunnen: religies mogen qua kernverhaal en kernfiguren aanzienlijk verschillen, maar de moraal van religieuze gemeenschappen trekt zich meer aan van de sociaal-economische en politieke omstandigheden waarin zij leven dan van welke religieuze kern dan ook. De Reformatie had alles te maken met de gewijzigde omstandigheden in Noord-Europa, en verduveld weinig met de aard van heilige boeken en al dan niet heilige grondleggers. En het geloof van moslims in feodale samenlevingen in het huidige Afghanistan en Pakistan lijkt meer op dat van Middeleeuwse Europeanen dan op dat van moderne islamitische academici. Religies zijn grenzeloos aanpasbaar.

Maar wat me echt stoort is het kader waarin Baudet zijn onhoudbare verhaal plaatst: de moord op Theo van Gogh, acht jaar geleden. Daar zit een ‘problematiek’ aan vast en het generaliseren over de islam zou die zijns inziens verhelderen. Alsof Van Gogh door de islam vermoord is … Wat een onzin.

* * *

Herman Vuijsje over de besnijdenis

9-9-2012 In NRC’s Opinie en Debat van 8 september 2012 pleit Herman Vuijsje voor een verbod op de besnijdenis van jongens.

Analogieën

Vuijsje begint z’n verhaal met een uitstapje naar Malawi waar de tienjarige meisjes van sommige stammen door een van opperhoofdswege aangestelde jongeman worden verkracht om ze zo tot vrouw te maken. Hij doet verder weinig met dit voorbeeld, maar de toon is er aardig mee gezet. Ik zal het hier verder negeren.

Vuijsje vergelijkt jongensbesnijdenis vooral met de weigering door sommige orthodoxe calvinisten hun kinderen te laten vaccineren. Die weigering wordt in ons land nog altijd getolereerd, terwijl hij soms tot stevige gezondheidsrisico’s leidt. Vuijsje meent (op grond van uitspraken van enkele spijtoptanten uit de betrokken gemeenschap ik hoop dat hij zijn doordeweekse werk grondiger aanpakt) dat het hier gaat om een weigering die voortkomt uit sociale druk, uit angst voor de dominee en de buren, en concludeert dan dat ‘een consequent afgedwongen vaccinatieplicht door veel orthodox-gereformeerde ouders met een stille zucht zou worden verwelkomd’. Afgezien van dat ‘veel’, volgt die conclusie inderdaad uit zijn premissen, maar dat ‘veel’ is wel cruciaal. De conclusie hangt dus nog even in de lucht.

Volgens Vuijsje zouden ouders in gemeenschappen waar meisjes besneden worden al even dankbaar zijn voor een consequent afgedwongen verbod. Op welk empirisch materiaal hij zich daarbij baseert meldt hij niet. Hoe dan ook, een en ander zou een min of meer acceptabele analogieredenering opleveren als ook ouders die zich verplicht voelen hun zoontjes te laten besnijden dankbaar zouden zijn voor zo’n consequent afgedwongen verbod, en daar gaat het mis. Zelfs de vráág stelt Vuijsje niet. En dat is ook logisch, want er is niets dat erop wijst dat joodse en islamitische ouders eigenlijk heel graag van die jongensbesnijdenis afwillen. Op dat cruciale punt gaat de analogie dus niet op.

En ook op andere punten gaat Vuijsjes’ vaccinatie-vergelijking mank. Van ernstige gezondheidsrisicio’s is bij jongensbesnijdenis geen sprake. Zeker, er kan iets mis gaan en dan zijn de gevolgen soms allerakeligst, maar dat geldt voor een vrolijk fietstochtje al evenzeer. Gaan we ouders nu ook verbieden hun kinderen mee uit te nemen? De risico’s van een besnijdenis zijn een goede reden om strenge eisen te stellen aan de opleiding, ervaring en uitrusting van degene die de besnijdenis uitvoert en aan de omgeving waarin dat gebeurt. Maar verder? Tegenover het risico van de ingreep staan toegegeven: al even kleine gezondheidsvoordelen waar het gaat om de kans op besmetting met akelige kwalen. Als ik mijn krant mag geloven (en volgens Vuijsje mag dat) is er voldoende onderzoek waaruit blijkt dat de voordelen ruimschoots tegen de nadelen opwegen en die mogelijk zelfs overtreffen.

Belangrijker nog: uit niets blijkt dat ouders hun zonen louter laten besnijden uit angst voor geloofsgenoten en voor rabbijn of imam. Vuijsje citeert een (Parool-artikel over een) proefschrift over jongensbesnijdenis: ‘Het is angst: dat het kind niet bij de groep zal horen, maar misschien ook wel dat de groep waartoe ze zelf behoren en waarnaar ze hun hele leven hebben ingericht, zal verdwijnen.’ Dat zou waar kunnen zijn, al is het dan wat negatief geformuleerd. Je kunt even goed zeggen dat die ouders graag bij een groep willen horen en dat ze hun kinderen de zegeningen van dat lidmaatschap niet willen onthouden hoezo ‘angst’? En los daarvan, zelfs als er sprake is van angst, dan is dat angst voor het verdwijnen van een geliefde groep: iets wezenlijk anders dan zo niet het tegenovergestelde van angst voor het oordeel van gezagsdragers of geloofsgenoten.

Een religieuze bron?

Zou het misschien zo kunnen zijn dat die ouders ook nog worden bewogen door religieuze redenen? ‘Probeer … maar eens uit te maken of jongensbesnijdenis nu wel of niet kan worden teruggevoerd op een religieuze bron’ schrijft Vuijsje, en dan: ‘Joden kunnen zich erop beroepen dat jongensbesnijdenis in de Thora wordt genoemd, …’ (cursivering van mij). Ik kan me vergissen, maar mij dunkt dat het hier om meer dan ‘noemen’ gaat: ‘… gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u, Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten …’ (Genesis 17:11-12, in de vertaling waarmee ik ben grootgebracht). Hoezo ‘probeer maar eens uit te maken …’?

Voor moslims zou het volgens Vuijsje al helemaal geen religieus voorschrift zijn. ‘Het staat niet in de Koran, maar het is wel gebruikelijk, omdat de profeten na Ibrahim besneden waren.’ Hier verraadt Vuijsje weinig inzicht in religies. Alsof alleen wat in het heilige boek staat daar daadwerkelijk toe behoort. Met dat criterium zou van bijvoorbeeld de christelijke theologie maar weinig overeind blijven. De Heilige Drie-eenheid is in de Bijbel nergens terug te vinden, om maar eens iets betrekkelijk wezenlijks te noemen.

Vuijsje besluit zijn theologische uitstapje met een vrolijke snier: ‘Mohammed zou volgens de Hadith, de overgeleverde commentaren (sic) op de Koran, zelfs besneden en al geboren zijn!’ Die malle mohamedanen toch. Tijd dat we ze van hun vooroordelen afhelpen.

‘Verworven rechten’

Vuijsje keert zich fel tegen wie meent dat bezwaren tegen jongensbesnijdenis voortkomen uit een antireligieuze stemming. Daar is volgens hem geen sprake van (het citaat over Mohammed hierboven moet u dus ook vooral zo niet lezen). ‘Het enige wat er gebeurt, is dat kerken sommige van hun “verworven rechten” verliezen, omdat die op gespannen voet staan met de wet.’ Hij geeft daarvan wat voorbeelden die ons van de redelijkheid van die ontwikkeling moeten overtuigen.

Het eerste is dat van de joden in Nederland die tot 1796 leefden ‘in eigen “naties”, met zelfgekozen gezagdragers die in civiele zaken ook recht spraken. De Fransen maakten een eind aan die uitzonderingspositie.’ Zo geformuleerd klinkt het alsof die Fransen de joden een onverdiend bevoorrechte positie ontnamen. In werkelijkheid maakten ze een eind aan pure discriminatie en gaven ze de joden de zeer begeerde burgerrechten die onze bekrompen Republiek ze eeuwenlang onthield.

‘Honderd jaar later gebeurde hetzelfde met het recht van katholieke kerkelijke rechtbanken om recht te spreken over geestelijken en andere kerkelijke ambtsdragers’, lezen we vervolgens. Ik kan me vergissen, maar volgens mij heeft de rooms-katholieke kerk nog altijd haar eigen recht en rechtbanken, al kunnen die hier uiteraard geen besluiten doorvoeren die strijdig zijn met Nederlands recht.

Dan memoreert Vuijsje de SGP waarvan wij niet langer gedogen dat ze er vrouwen discrimineren. Sommigen juichen die beleidsverandering inderdaad van harte toe. Ik weet eerlijk gezegd niet of ik wel zo gelukkig wordt van een ontwikkeling waarin een landelijke meerderheid het interne beleid van onze politieke partijen bepaalt. Dat is écht alleen maar leuk zolang de meerderheid het met jou eens is. En dat kan zomaar veranderen …

Geen antireligieuze stemming?

Dat kerken ‘verworven rechten’ verliezen die op gespannen voet met de wet staan, is met dit al niet aangetoond, al zou het nog steeds waar kunnen zijn. En dat dit een wenselijke ontwikkeling is, blijkt ook al nergens uit, ook al zou zelfs dat soms kunnen gelden. Maar de cruciale vraag is wat dat te maken heeft met het recht van ouders, burgers dus, hun kinderen naar hun eigen normen en waarden op te voeden. Ging het in onze democratie niet ooit om burgerrechten? Dat er grenzen zijn aan die rechten betwist niemand. Mishandeling en verminking mogen we geen ouder toestaan. Maar de vraag is wat dan precies mishandeling en wat dan precies verminking is. En om die vraag bekommert Vuijsje zich nergens. ’t Zou z’n betoog ook elke schijnbare kracht ontnomen hebben.

Seksueel misbruikte kinderen hebben daar hun leven lang last van aanwijzingen daarvoor zijn er te over. Een verbod op seksueel misbruik is derhalve alleszins terecht. Besneden vrouwen hebben daar hun leven lang last van aanwijzingen daarvoor zijn er te over. Een verbod op meisjesbesnijdenis is derhalve alleszins terecht.

Maar waar o waar is het leger van door hun besnijdenis op jeugdige leeftijd ernstig getraumatiseerde mannen dat een verbod op die besnijdenis zou kunnen rechtvaardigen? Zo’n leger is er niet. Het lijkt erop dat afgerond zo’n honderd procent van de besneden mannen zich geheel met zijn verlies verzoend heeft. Een verbod op jongensbesnijdenis lost een niet bestaand probleem op. En dat is precies wat het gemeen heeft met al die andere recente ingrepen in de bewegingsvrijheid van gelovigen: het verbod op de weigerambtenaar, het verbod op ‘ritueel’ slachten, de SGP die vrouwen het passief kiesrecht moet toekennen, bijzondere scholen die het personeelsbeleid van een openbare school moeten voeren, en dan zwijg ik nog van het gelamenteer over religieuze symbolen en andere hoofddoekjes in de openbare ruimte, in het onderwijs en bij allerlei overheden.

Misschien heeft Vuijsje gelijk dat we niets van dit al mogen toeschrijven aan anti-religieuze sentimenten, maar kan hij misschien ook nog even uitleggen waar deze onzin dan wel vandaan komt?