Dςeѓ եoΘnΒgΉeΡlζuΓкΓкΕiжgΉeѓ ώкΓlηaΔс

omslag

Woord vooraf

Het schooljaar 2003-2004 stond ik als zij-instromer voltijds voor een zesde groep van de islamitische basisschool El Arqam in de Amsterdamse Diamantbuurt. Het werd een enerverend jaar …

Ik deed vrienden en bekenden regelmatig verslag van mijn wederwaardigheden. Dit boekje bevat een selectie uit de stukken die ik voor hen schreef. In een eerdere versie veranderde ik alle namen, maar die verandering heb ik hier ongedaan gemaakt. ’t Is per slot niet meer dan geschiedenis intussen. Ik draag dit verhaal graag op

aan Nienke en Jonas, voor wie mijn Siba-jaren tropenjaren waren

Amsterdam, 2009 / 2019

Bart Voorzanger


Dramatis personae

Dit is een boek met veel personages, en niet iedereen houdt dat even makkelijk bij. Als hulp daarom een reeks citaten waarin de kinderen uit mijn klas optreden — in de hoop dat die als ankertjes voor het geheugen willen dienen — en daarna een lijst van alle anderen die met name genoemd worden.

Mijn klas

Ze hadden geprobeerd de vulling eruit te trekken en trokken daarbij die vulling uit elkaar. … Abdelkadir met zijn tanden; hij heeft drie dagen met een blauwe tong gelopen.

De rustige, helder uit zijn ogen kijkende maar uiterst zwijgzame Abderrahim, bijvoorbeeld. … hij weet en kan veel. Tot de orde heb ik hem eigenlijk nog nooit hoeven roepen.

…, maar ik mis ook een brief die Emre mij schreef in het kader van de taalles ‘brieven schrijven’. Hij zegt dat hij hem heeft ingeleverd.

En Fariel, die deze week na een dag of zes ziekte weer in de klas was. Ook al zo’n stille en vriendelijke jongen …

Fatih, de clown van de klas, ook Turks, maar zonder een spoortje Mongolië …

Hamza komt regelmatig naar me toe om me op geheimzinnige toon iets toe te fluisteren …

Houda zou Soumaja voor ‘bolle’ hebben uitgescholden …

Mohamed is een schriel en watervlug onderdeurtje, Marokkaans, die zich niet kan concentreren …

Muhammed, een brildragend Turks dikkertje met duidelijk mongoolse trekken …

Rachid, een schatje lijkt me, zij het minder goed dan Abderrahim. Hij let wel eens niet op, maar doet dat onopvallend en zonder te storen.

Mustafa zegt in zo’n geval niets, en blijft hooghartig voor zich uit staren. … hij zwijgt. En zwijgt.

Soemeya kwam, ondersteund door de wat moederlijke Soumaja, tijdens de pauze naar binnen. Ze was gevallen en ‘had bloed’.

De meiden staan nog wel eens bij het bord te dollen, laten me iets zien, vertellen wat, tekenen wat, schrijven er iets op — ‘Meester Bart is een lieve …’ en toen moest Süheda even nadenken ‘… meester’ …

…, Zakaria die vriendelijk vroeg wat ‘sodemieteren’ eigenlijk betekent …

De anderen

(een nummer tussen haakjes geeft aan in welke groep de betrokkene zit, en dus tevens dat het om een leerling gaat)

A., Meneer – bestuurslid, conciërge en buschauffeur

Agnes – juf van groep 4

Ahmad – tweede directeur

Anneke – juf van groep 5

Aziz – meester van groep 8 van een zusterschool

C., Meneer – voorzitter eerste bestuur

Dulcy – directrice van een zusterschool

E., Meneer – secretaris tweede bestuur, ex-MR-voorzitter

Ernie – juf van een zwarte school in Oost

Esme – secretariaatsmedewerkster

Fouad – (7) maakt ruzie met mijn Mohamed

Gerda – juf van groep 3

Hafza – (8) zuster van Mohamed

Hajar – (8) moederbeer

Harold – eerste directeur

Hendrik – meester van groep 8 van een zusterschool

Hilda – invaljuf

Ivan – meester van groep acht, MR-lid, stam-oudste

Johanneke – juf van groep 6 van een witte school in de Watergraafsmeer

Kaoutar – (5) gepest omdat ze een bril draagt

Keltouma – kleuterjuf van een zusterschool

M., Meneer – voorzitter tweede bestuur

Mohamed – leraar Arabisch

Mostafa – leraar Godsdienst

Myrthe – mijn stagiaire

Omar – (8) maakt ruzie met mijn Mohamed

Osama – (1) mocht computeren in de docentenkamer

Oumaima – (5) meisje met broer die thuiskomt uit de gevangenis

Rookje – intern begeleidster

Semanur – (5) ‘Dag gekke meester …’


Aanloop

Ooit was het mijn droom om leraar te worden. Door allerlei toevalligheden was het daar niet van gekomen, maar ik wilde het nog steeds en zie daar: het kon! Het basisonderwijs had dringend behoefte aan meer personeel en het rijk had een programma bedacht waarin hoger opgeleiden de overstap konden maken zónder eerst vier jaar onbezoldigd voltijds naar de pabo te hoeven: de ‘zij-instroom’. Na wat vrijwilligerswerk bij een school bij mij om de hoek om te zien of ik me op een basisschool thuis kon voelen, besloot ik de stap te wagen.

Door organisatorische problemen van mijn pabo en andere toevalligheden, belandde ik bij een islamitische scholenorganisatie, de Stichting Islamitische Basisscholen Amsterdam (Siba), die later nog veel in het nieuws zou zijn. Eerst liep ik een jaar stage bij de basisschool El Faroeq Omar in Amsterdam-Zeeburg en volgde ik mijn pabo-lessen. Of ik daar veel wijzer van geworden ben, weet ik niet. Het jaar daarna — het hier beschreven jaar — stond ik in m’n eentje voor de klas op de basisschool El Arqam in Amsterdam-Oud-West. Of ik daar veel wijzer … nou, toch wel. Maar oordeel zelf …

Ik hield dat jaar een dagboek bij en schreef veel aan vrienden. Uit die teksten heb ik een selectie gemaakt, die ik u hierbij aanbied. Het resultaat is een boek zonder thema en met weinig rode draad. Zo is het leven nu eenmaal. Maar als u doorleest maakt u kennis met een aantal leerlingen die ík de moeite van die kennismaking meer dan waard vond, een meester in wording die aan den lijve ervoer hoe veeleisend onderwijs is, en een schooltje waarin wel zo ongeveer alle problemen van ons met nieuwe culturen en religies worstelende land samenkwamen.

Me dunkt dat hier iets van te leren valt.


Augustus 2003

De kop is eraf, de eerste week zit erop, en ik leef. Beter bericht nog: Abdelkadir, Abderrahim, Emre, Fariel, Fatih, Hamza, Houda, Mohamed, Muhammed, Mustafa, Rachid, Soumaja, Soemeya, Süheda en Zakaria, samen groep 6 van de islamitische basisschool El Arqam in de de Diamantbuurt in Amsterdam, waren door de bank genomen redelijk tevreden met onze eerste week, al vertelden ze me vrijdag in de kring wel dat het soms wat te rumoerig was en dat ze daar last van hadden als ze wilden werken. Ik moest zo nu en dan maar eens wat strenger zijn.

Harold, onze directeur, deugt. Een vernieuwer is hij wellicht niet, maar bevlogen is hij, en hij wil iets maken van zijn school. Makkelijk wordt hem dat niet gemaakt. De scholen van de Siba, onze koepel, draaien ten dele op gesubsidieerde herintreders, begeleid door de stichting Maatwerk. Maatwerk wordt geconfronteerd met bezuinigingen, en besloot daarom de regels eens wat strenger toe te passen: Maatwerkers mogen niet te lang op één plek werken, en ze moeten een opleiding volgen. Dat werd ons bestuur te lastig dus heeft de voorzitter in een net iets te weinig bewaakt ogenblik tegen Maatwerk gezegd dat ze hun medewerkers mogen houden. Zo verdwenen van de ene dag op de andere drie medewerksters van mijn toch al krap bemenste schooltje. Geen bevoegde leerkrachten weliswaar, maar wel twee onderwijsassistenten en onze enige administratieve kracht. En aangezien scholen als de mijne voor invalwerk — en laten we eerlijk zijn: voor een deel ook voor gewoon onderwijs — zijn aangewezen op zulke onbevoegde krachten, betekent dit dat er nu niemand meer is om bij ziekte, adv (een dagje vrij vanwege de ‘arbeidsduurverkorting’) of studieverlof een klas over te nemen. Harold begrijpt dat ik als zij-instromer recht heb op een wekelijks studieverlof, maar hij vroeg me dringend die nog even niet op te nemen, want dan stokt het onderwijs. Voorlopig doe ik dat maar. Ik wil zélf de eerste tijd geen vreemde eenden in mijn bijt — niet althans tot ik het gevoel heb dat ik met de klas een goed contact en een degelijke routine heb opgebouwd, tot het echt míjn bijt is. En daarnaast wil ik het mijn klas niet aandoen.

Geloof het of niet, ik heb zelfs al lesgegeven. Dat valt niet mee. De modale methode vergt drie verschillende boekwerken plus een schrift. Mijn leesmethode is een uitschieter: een leesboek, een werkboek dat Routeboek heet, een instructiekaart, een bundel kopieerbladen — in wezen ook een boek, maar dan één dat je in enkelvoud krijgt en waaruit je voor de les, zij het niet voor elke les, voor elke leerling een of meer pagina’s moet kopiëren — een schrift, een handleiding waarin de lessen worden beschreven, die zo nu en dan verwijst naar nog weer een andere handleiding waarin de achtergronden van de methode worden uiteengezet (maar die we niet hebben zodat die achtergronden mij duister blijven), en die een lijst bevat met een hele rij andere boeken die ik op gezette tijden uit de bibliotheek moet zien te halen. En dan is er ook nog een, per module van ik geloof tien of twaalf lessen veranderende, lijst van nog weer andere leesboeken die de leerlingen zouden moeten worden voorgezet, maar die we ook niet hebben. ’t Is een uitschieter, dat schreef ik al, maar andere methoden kunnen er ook wat van. Ik heb de tafeltjes van mijn grut al een paar keer volgebouwd met twee of drie boeken en schriften om vervolgens te ontdekken dat ik voor déze les nu net boekje of schriftje nummer vier nodig had. Mijn lessen duren zo wel eens langer dan gepland.

Naast lesgeven moest ik ook een hoop andere dingen. Een ervaren leerkracht weet dat; ik ontdekte het al doende. ‘Wie heeft er geen pen?’ vroeg ik. Vijftien vingers. ‘Wie heeft er geen potlood?’ Weer vijftien vingers, plus een hoop rumoer van kinderen die me wel hun kleurpotloden, viltstiften, goudschrijvers, en ander minder essentieels wilden laten zien. ‘Een liniaal?’ Ook al niemand. Inmiddels hebben ze dat allemaal wel. Inmiddels weet ik waar het magazijn is waar ik al die dingen halen kan. Ik heb zelfs al bijna een soort weekrooster, al weet ik pas sinds kort wanneer mijn klas godsdienst krijgt, en oalt, en weet ik nog steeds niet wanneer ze gymles hebben, en of en wanneer het schoolzwemmen weer begint. Op vrijdag is er het school-tv-weekjournaal, maar daar moet ik de tijden ook nog van opzoeken. Ik heb avonden zitten puzzelen om al die lessen zo in een rooster te krijgen dat ik de kans loop voor het eind van het jaar door mijn boekjes heen te komen. Maar hoe dat straks moet, met lessen die altijd langer duren dan volgens de methoden zou moeten, weet ik niet. Misschien leer ik nog ze in te dikken, of me niet te bekreunen om al die opdrachten waar ik niet aan toekom.

Oalt trouwens staat voor Onderwijs in Allochtone Levende Talen, en wordt gegeven vanuit het idee dat een kind een vreemde taal — in dit geval Nederlands — beter leert naarmate het zijn moedertaal beter beheerst. De Turkse leerlingen krijgen Turks, alle anderen krijgen Arabisch. Voor een enkeling is Arabisch inderdaad de moedertaal, maar de meesten spreken thuis een Berbertaal, Surinaams, Hindi, of zelfs Nederlands. Die krijgen er nog een vreemde taal bij. Maar ach, ’t is de taal van de koran, en die mag je als moslim natuurlijk best kennen. Jammer alleen dat de Turkse leerlingen van die kennis verstoken blijven. En nu maar hopen dat die thuis geen Koerdisch of nog wat anders spreken …

Lesgeven betekent ook organiseren en administreren: lijstjes maken, heel veel lijstjes. Ik heb een lijst gemaakt van wie wanneer ‘groepsleider’ is: degene in een groepje die verantwoordelijk is voor het halen en brengen van boeken, schriften, enzovoort, en die volgens de schooltraditie ook de discipline moet helpen handhaven. Of ik van die laatste dienst gebruik wil maken, weet ik nog niet. Ik heb een intekenlijst gemaakt voor mijn klassenbibliotheekje — dat ik overigens al snel aanvulde met eigen boeken en inderhaast bijgekocht nieuw spul — plus een formulier waarop mijn leerlingen wat standaardgegevens over gelezen boeken moeten invullen en ruimte voor een tekening, gedicht of verhaaltje over dat boek. Ik werk nog aan een lijst van wat ik aan leer-, werk-, toets- en andere boeken mis — wat geen sinecure is: ik heb hem wel vier keer herzien, en nog word ik ’s nachts wakker met de schrikgedachte dat ik moet controleren of er wel werkboeken voor Zin in Taal of Natuurlijk bestáán. De lijst voor de klassendienst — verantwoordelijk voor het uitdelen en ophalen van placemats, schoonvegen van tafeltjes, planten water geven en nog zo wat; niet verwarren dus met het groepsleiderschap — moet nog, net als de lijst voor computerbeurten, en de lijst van lijstjes die nog gemaakt moeten worden.

Maar goed, die methoden. Ik heb niets anders. Ik heb ook geen tijd om iets anders te maken. Dus ik moet het ermee doen. En dat heeft zo z’n problemen. In de eerste les uit Zin in Taal luisterden we naar een stukje op de bijgeleverde cd: kinderen uit Meersen, Zuid-Limburg, en Den Burg, Texel, die door leeftijdsgenootjes worden uitgehoord over hun oma, broer, nichtje of vader. Enige gesprekjes, maar als een jongetje in rap Limburgs over zijn oma vertelt en dan iets zegt als ‘komerzelde’, weet heus geen van mijn lieverdjes dat hij zijn oma weinig ziet. Leuk, zulk levensecht Nederlands, maar niet geschikt voor nt2-ertjes — vakjargon voor leerlingen met Nederlands als 2e Taal.

M’n eerste spellingsles ging over korte en lange klinkers die door één of twee medeklinkers worden gescheiden van de daaropvolgende lettergreep. Over het verschil tussen ‘matten’ en ‘maten’ dus. Maar mijn leerlingen horen dat lengteverschil niet. Ik heet Bart en ik héb ook een baard; voor hen tweemaal hetzelfde woord. Al uitleggend werk ik me in de nesten door over i’s en ij’s te beginnen en werkwoorden als voorbeeld op te voeren, om vervolgens te laat te bedenken dat die o zo simpele spellingsregels hier helaas nu juist niet gelden. ’t Zal een doorgewinterde onderwijzer niet gebeuren, maar dat moet ik dus nog worden.

* * *

Ik heb enig vertrouwen in Harold, en Harold heeft dat kennelijk ook in mij — vraag me niet waarom. Hij nodigde me uit als lid van zijn ‘management-groepje’ dat op woensdagmiddagen van half vier tot half vijf bijeenkomt en als klankbord dient voor Harolds plannen. Ik zit daar met Ivan, de oudste onderwijzer (groep 8), Mohamed, leraar Arabisch, en Gerda, de meest ervaren onderwijzeres (groep 3). Heus, ik heb nog gezegd dat ik nauwelijks enige onderwijservaring had, maar dat bracht Harold niet van z’n stuk. Ik had ervaring met andere dingen. Verstandig is het misschien niet om meteen zulke extraatjes te accepteren, maar liever dit dan de feestcommissie.

Echt een goed beeld van mijn collega’s heb ik nog niet. Ik geloof dat alle klassenleerkrachten behalve ik uit Suriname komen. Ivan is een stuk ouder dan ik. Een grote zwarte man met veel flegma en weinig illusies, die me al een aantal keren op mijn hart drukte dat ik vooral niet te snel het gevoel moet hebben dat het aan mij ligt als er iets niet lukt: ‘Dit zijn gewoon kinderen die je flink moet aanpakken; je moet het ze voorkauwen, en dan nog …’ Gerda is geloof ik ook iets ouder. Klein maar dapper en lekker direct. Toen Harold vertelde hoe het bestuur de Maatwerkers eruit had gewerkt, reageerde ze meteen. ‘Onprofessioneel gedrag’, dat vond ze het, en terecht.

Verder maakte ik kennis met Anneke, van groep 5, de vorige juf van mijn kinderen. In de loop van de week werd ik wel wat benieuwder naar het grut, dus toen Gerda vertelde dat Anneke nog een dossier moest hebben over hun gedrag, hun achtergronden, enzovoort, ben ik meteen naar haar toegestapt. Ze had nog van alles, maar ze was er niet aan toegekomen dat aan mij over te dragen omdat ze haar handen vol had aan haar nieuwe klas. ‘Een combinatiegroep 3-4-5’, grapte ze. Nee dat is het niet echt, maar kennis en vaardigheden lopen er voldoende voor uiteen. We praatten even over een paar leerlingen en toen kwam haar groep weer binnen, compleet met een meisje dat, timide maar toch …, op mij afstapte: ‘Meester Bart, uw groep staat voor uw deur’. Gauw weer naar boven dus.

Een goed beeld van mijn leerlingen heb ik ook nog niet, maar een gezicht beginnen ze al wel te krijgen. Een aantal in elk geval. Mohamed is een schriel en watervlug onderdeurtje, Marokkaans, die zich niet kan concentreren, die het presteert om een half uur druk bezig te lijken waarna er niets, gewoon niets, of juist een hele brij van inmiddels ook voor hem onbegrijpelijke cijfers en letters, in zijn schrift blijkt te staan, en die voor je het weet weer op stap is om water te drinken, iets weg te gooien, en het zijne te hebben van wat er elders in de klas gebeurt. Hij werd me door collega’s als adhd-kind omschreven, en als hij dat is, moet je er daar inderdaad niet te veel van in je klas hebben. Maar goed, hij blijkt slimmer dan ik eerst dacht. Als ik naast hem ga zitten en hem dwing stapje voor stapje te werk te gaan en telkens rustig na te denken, maakt hij zijn sommen heel redelijk.

Muhammed, een brildragend Turks dikkertje met duidelijk mongoolse trekken, heeft een zeer sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel en een uiterst kort lontje. Daar wordt het leven niet makkelijk van — en niet alleen voor hemzelf niet. Rechtvaardigheid betekent voor hem overigens wel vooral dat hem niets tekort wordt gedaan. Als ik de woordenboeken uitdeel — ik heb er voor elk groepje één — eigent hij zich onmiddellijk het exemplaar van zijn groepje toe. Hij mocht eens iets moeten opzoeken, nietwaar? Als hij spreekt is het staccato en dan spat de verontwaardiging over hem aangedaan onrecht eruit. Veel meer dan dat kan ik er vaak niet uit opmaken. Maar hij is wel lekker direct.

Geen groter contrast dan tussen Muhammed en Fatih, de clown van de klas, ook Turks, maar zonder een spoortje Mongolië, bij wie ik steeds meer aarzel om hem het woord te geven omdat hij eindeloos trage verhalen kan vertellen waarvan de portee me ontgaat, en uiterst charmant om hete brijen weet heen te draaien. Fatih heeft een lont van mijlen. Hij kan wachten voor hij zijn gram haalt, en daar worden ruzies tussen hem en Muhammed flink onnavolgbaar van. Tegen de tijd dat Fatih terugslaat is Muhammed al lang vergeten dat hij ruzie had.

Hamza komt regelmatig naar me toe om me op geheimzinnige toon iets toe te fluisteren. Dat hij een Marokkaanse tol heeft, bijvoorbeeld. Hij doet dat met een enigszins bezorgde blik. En met diezelfde blik kijkt hij naar zijn buurman als hij die tijdens de les zachtjes toespreekt, wat regelmatig gebeurt, ook als ik midden in een verhaal ben. Die blik maakt het lastig om hem hard op zijn vingers te tikken. Hij is de enige die ‘jij’ tegen me zegt zonder dat daar ook maar een spoor van uitdagendheid in doorklinkt, de enige dus bij wie ik dat maar even laat zitten. Ik moet al zo veel.

De Marokkaanse Soemeya kwam, ondersteund door de wat moederlijke Soumaja, tijdens de pauze naar binnen. Ze was gevallen en ‘had bloed’. Een zo minuscuul en oppervlakkig schaafwondje dat ik het maar nauwelijks kon zien. Ik heb er naar gekeken alsof ik het zorgvuldig onderzocht, en haar toen met een ernstig gezicht verteld dat het een hele ingreep zou worden, maar dat ik dácht dat ze het uiteindelijk wel zou halen. Ze lachte. Een leerlinge die ironie herkent! Dat is een zeldzaamheid. Mijn leerlingen nemen erg veel letterlijk. Maar ik weet één ding zeker: dát heb ik ze over een jaar afgeleerd, al moet het het enige zijn dat ze van mij hebben opgestoken.

* * *

Het blijft me verbazen dat ik iets doe wat miljoenen voor mij deden, en dat anders dan vroeger geen enkele status heeft, terwijl ik het gevoel heb een soort maanreiziger te zijn — iemand die duizelingwekkende prestaties moet leveren in een onbekend en voor menselijk leven ongeschikt milieu.

Van Mohamed word ik behoorlijk tureluurs. Als ik voor de derde keer vraag of iedereen nu even rustig naar me luisteren wil, en er wel degelijk enige beweging in de klas ontstaat — pennen gaan neer, monden gaan dicht, hoofden draaien mijn kant op — begint hij druk ‘Ja Meester ja Meester …’ te roepen, om vervolgens zijn vinger op te steken en dan, als ik met gesloten ogen zeg dat ik nu even geen vingers wil, te vragen of hij water mag drinken of naar de wc mag. Nee dus. Niet als ik iets wil uitleggen. Dankzij mijn stage-ervaringen van vorig jaar komt een berustend ‘Nou ja, ga dan ook maar’ niet meer bij me op. Ik hou de touwtjes in handen en doe intussen mijn best zijn voortdurende verstoringen te negeren, maar om de zoveel keer lukt dat niet en dan schiet ik flink uit mijn slof. Dat helpt even, met de nadruk op ‘even’. Maar er gloort hoop: we krijgen er een collega bij die twee dagen in de week de ‘zorg’ gaat coördineren, en die na een eerste inwerkperiode best eens naar dit jong wil kijken.

Intussen zoek ik koortsachtig naar mogelijkheden om rust en orde te regelen. Ik werk aan een betere klassenindeling, en ik heb een bordje in de klas gehangen met een groene en een rode kant. In het rood staat met grote letters ‘stilte’. Als die kant voor hangt, wil ik niets horen. We oefenen nog wat, maar het begint te lukken. Gister hebben ze zelfs zónder bordje twintig minuten muisstil zitten werken, en dat eigenlijk gewoon uit zichzelf. Ik heb ze er zo uitbundig om geprezen dat er een collectief ‘Dank u, Meester’ opklonk, waarna het weer stil werd ook. Bij de deur hangt nóg een bordje met groen en rood, met daarop de tekst ‘wc’. Vorige week waren er nog discussies over de vraag waarom er niet twee of drie tegelijk naar de wc mochten. Er zijn twee jongens- en twee meisjes-wc’s, dus ’t kán, maar ’t mag niet van de schoolregels. Tot m’n verbazing zeurde niemand meer over parallel wc-bezoek toen het bordje er eenmaal hing. Ik heb duidelijkheid geschapen.

Minder succes heb ik nog met mijn administratie. Er gaat zo verschrikkelijk veel papier door m’n handen dat ik regelmatig iets kwijtraak. Bij absentiebriefjes, briefjes over leerlingen die wegens wangedrag bij Harold belandden en papiertjes waarop ik een lesje heb voorbereid, is dat niet echt erg, maar ik mis ook een brief die Emre mij schreef in het kader van de taalles ‘brieven schrijven’. Hij zegt dat hij hem heeft ingeleverd. Ik zou natuurlijk kunnen zeggen dat ik me daar niets van kan herinneren — en ik kán me zulke dingen niet herinneren — maar zo’n leraar wil ik niet worden. Ik heb hem mijn excuses aangeboden. De anderen namen hun brieven mee naar huis; ik heb uitgelegd dat ik een brief die niet aan mij geadresseerd was, niet mócht lezen, dus dat ik hun werk ook niet kon nakijken. Uitgerekend Emre schreef nu juist wel aan mij.

De eerste dagen hield ik netjes een absentielijstje bij, maar daarna schoot het erbij in. Ik had bloemen willen kopen voor in de klas. Ik heb een ‘muurkrant’ gemaakt — een stuk prikbord waarvan elke leerling een stuk ter grootte van een A4-tje geheel naar eigen wens mag invullen — en ik had de tijd willen nemen om te kijken wat daar inmiddels zoal verschenen is en deze en gene eens wat lof toe te zwaaien. Ik had namen willen zetten op de placemats (o wacht, dat héb ik gedaan). Ik had eindelijk die klassendienst willen instellen en willen nadenken over wat ik die voor taken wens te geven. Ik had het eerste schrijfwerkje willen nakijken om te kunnen besluiten wie waarmee verder moet om een beter handschrift te krijgen. Ik had, ik had, ik had …

En dan heb ik het nog niet gehad over al die al dan niet ingebeelde ziekten. De hele week had ik er een of twee in de klas die klaagden over buik- of hoofdpijn. Soms lijkt dat maar al te echt. Fatih kwam naar mij toe met zulke blauwe en bibberende lippen dat ik hem gauw naar beneden heb gebracht, zijn moeder heb gebeld en heb geadviseerd hem eens flink te laten uitzieken. Hij had eerder ook al klachten, maar kwam de dag daarna toch weer op school met de mededeling dat alles over was. Hij had pijnstillers gehad en die hielpen. Dat doen ze natuurlijk ook, alleen, je wordt er niet beter van.

Maar Muhammed en Zakaria, die een hele ochtend met buikpijn op hun tafeltje hadden liggen slapen, zag ik in de pauze opeens behoorlijk fanatiek voetballen. Toen heb ik de klas ná de pauze maar eens met een eo-gezicht toegesproken. ‘Jongens en meisjes, er is een wónder gebeurd …’ Grote stilte. ‘Onze zieken zijn plotseling genezen …’ Muhammed en Zakaria grijnsden wat, en zijn niet opnieuw ziek geworden.

Wat me vooral belang inboezemt aan die ziekten is natuurlijk dat ik me toch stiekem ga afvragen of ik iets doe waardoor zij ziek worden, of zich genoopt voelen dat voor te wenden. Schep ik wel voldoende veiligheid? En eis ik niet teveel?

Muhammed kondigde boos aan dat hij naar een andere school ging. De dag daarop, toen ik hem opnieuw tot stilte maande, en hij opnieuw woedend sputterend opveerde — ‘Altijd ik …!’ — vroeg hij vervolgens of zijn vader mij al gebeld had. Nee dat had hij niet. Ik ben toch eens bij Harold gaan vragen of híj misschien gebeld was. Nee hoor, maar die dreiging van Muhammed kende hij wel. Anneke van groep 5 had al eens een vader op school gehad die verhaal kwam halen omdat zij duidelijk de pik op zijn zoontje had, want zo zag Muhammed het als je hem corrigeerde. Ik moet misschien maar eens contact met die vader opnemen, voor hij zelf kwam … Dat hoort ook bij onderwijs geven.

Ik krijg mijn lessen nauwelijks af. Dat wordt kiezen: lesjes erdoor jagen in de gestelde tijd, en dan maar niet te veel uitleggen, of lesjes laten vallen. Ik neig tot het laatste. Elke les Wereldoriëntatie begint nu met een woordenschatlesje naar aanleiding van de tekst in het leerboek die steevast vol onbekende woorden staat. ‘Marters’, ‘fuiken’, ‘vlaar-’ en andere ‘dingen’ waarvan mijn leerlingen nog nooit hebben gehoord. Een net iets minder gangbaar werkwoord als ‘spietsen’ zegt ze al even weinig, dus waar de bosjagers van 5000 jaar geleden van geleefd hebben, is ze een raadsel.

* * *

De adv-dagen zijn ingeroosterd, en we kregen een lijstje van het bestuur waarop ik tot m’n verrassing als onderwijsassistent werd opgevoerd. Kwaadwilligheid hoeft het niet eens te zijn; ook klassenassistenten stromen via de zijlijn in. Hou al die regelingen maar eens bij … Maar ’t zou voor het bestuur natuurlijk wel aardig zijn een onderwijzerssalaris te beuren en daarvan slechts een assistentensalaris uit te betalen. Aan Harold ligt het niet; dit soort zaken worden hogerop geregeld. En nee, een contract heb ik nog niet, dus ik heb geen idee hoe ik in de boeken sta …

Twee dagen later was meneer C., de bestuursvoorzitter, op school en die heb ik duidelijk gemaakt dat ik als docent meen te zijn ingehuurd. Toch bezig, heb ik meteen maar even verteld dat ik best voltijds wil werken, voorlopig, maar dat ik daarmee elke week minstens een dag studieverlof inlever waarop ik als zij-instromer wél recht heb, en dat men dat terdege moest beseffen. ’t Was even stil, maar ’t drong wel door. C. sprak van het opbouwen van veel krediet. Pas later besefte ik dat hij dat een paar maanden geleden, toen ik op de El Faroeq onbezoldigd invalwerk voor hem deed, ook al zei. Ik ben benieuwd of en hoe ik dat nog eens kan verzilveren. De vraag of ik al wist of ik het hele jaar vijf dagen bleef werken, kon ik wel beantwoorden: ‘Laten we afspreken dat ik ’t tot de kerst doe, en dat we de situatie dan opnieuw bezien.’ Zo assertief maak ik mijzelf maar zelden mee.

* * *

We hebben de klas opnieuw ingedeeld en dat tot vrijwel ieders tevredenheid. Alleen Mohamed was boos en vertikte het aanvankelijk op zijn nieuwe plaats te gaan zitten. Hij wou niet ‘naast hem’ zitten — ‘hem’ was Muhammed. Boos monkelend stond hij achter in het lokaal.

Met een list, waardoor hij opeens als groepsleider uit de bus kwam, trok ik hem over de streep. Twee andere leden van het groepje, precies degenen bij wie ik ‘toevallig’ begon, waren dat al eens geweest. Dus kon ik vervolgens aan Mohameds lege stoel vragen of hij al groepsleider geweest was, want dat het anders nu zijn beurt zou zijn. Ik kreeg geen antwoord, en deed vervolgens alsof ik nu pas mijn vergissing inzag — ‘Hè wat dom van mij, hier zit helemaal niemand’. Prompt kwam hij als een speer aanhollen. ‘Nee-Meester-nee-Meester-nee-Meester!’ riep hij stralend. Mohamed zegt bij zulke gelegenheden alles minstens drie keer. Nu deelt hij druk maar tevreden de boeken uit … en de lakens. Dat laatste dam ik voorzichtig in, want in mijn klas hebben groepsleiders bij nader inzien toch vooral een dienende taak; geheerst wordt er al wel genoeg.

* * *

M’n taalles liep uit, maar dat nu eens gewoon omdat het zo aardig ging. Ze moesten een verhaaltje, een ‘verslag’, schrijven over een plaatje in het boek. Bij een verslag horen de vijf vragen ‘wie, wat, waar, wanneer, waarom’ — meldt mijn methode; ik geloof niet dat ik vaak verslagen schrijf waarin ik ze alle vijf aan de orde stel, terwijl het ‘hoe’ en het ‘waardoor’ me juist weer zeer kunnen boeien — maar belangrijker vond ik dat ze hun fantasie eens wat de vrije loop lieten. Tot slot bleken flink wat leerlingen hun verhaaltje te willen voorlezen, en dat leverde verrassende stukjes op. Muhammed fantaseerde een post-modern horrorverhaal bij elkaar, en Mohamed kwam met een simpel maar logisch verhaal over een stout jongetje dat Meester Bart heette. Ik heb hartelijk meegelachen. Pas later vroeg ik me af of hoe verstandig dat was …

Mohamed betrapte ik, na ettelijke waarschuwingen over snoepen in school, toch weer met kauwgum in zijn mond. Het werd me even te gortig, en aangezien ik geen zin had boos uit te vallen, stuurde ik hem naar Harold met een briefje of hij hem voorzichtig even wat schrik wilde aanjagen alvorens hem snel weer terug te sturen. Maar zo liep het niet. Mohamed kwam niet terug, in geen uren. En Harold vertelde me later dat hij er helemaal genoeg van had: ‘Deze jongen denkt dat hij groter is dan Meester Bart en Meester Harold, en dat moet er nu echt uit.’ Hij heeft Mohamed kennelijk flink bang gemaakt en hem de belofte ontlokt dat hij zijn vader zou vertellen dat hij zich misdroeg op school. Mij moest hij zijn excuses maken. Als Harold gelijk heeft, en Mohamed zijn meesters inderdaad aan zijn laars lapt, is zo’n verhaaltje misschien net iets veelzeggender, al blijf ik denken dat mijn gegrinnik beter weerwerk is dan morele druk.

Terwijl ik bezig was de klas op te ruimen en mijn spullen te pakken, passeerden twee meisjes uit groep zeven mijn open deur. Ik kletste even met ze. De grootste van de twee vertelde me eerst dat ze me zo nu en dan wel hoorden schreeuwen. Ik doe dat ook, en ben daar niet trots op. Soms roep ik gewoon even ‘Hé’, en dan zo hard dat iedereen schrikt en het weer stil wordt. Dat doe ik alleen als het rumoer zo’n omvang krijgt dat gewoon zacht drie keer hetzelfde zeggen tot iedereen weer luistert, niet helpt. Maar er zijn ook momenten dat een leerling me voor de zoveelste keer stoort en ik mijzelf opeens flink hoor uitvallen.

Ik heb tegen het meisje gezegd dat ze me maar moest waarschuwen als ze me vaker dan drie keer op een dag hoorde schreeuwen. Maar toen kwam het: ‘Meester, gaat u weg?’ ‘Ja ik ga naar huis …’ Maar dat bedoelde ze niet. ‘Nee, weg van school. U bent toch geschorst, omdat u Abdelkadir geslagen hebt?’ Hm, de laatste keer dat ik iemand sloeg, herinner ik me nog goed. Ik was een jaar of elf; er werd op mijn zeer christelijke lagere school minstens evenveel gevochten als hier en ik kon me daar niet altijd aan onttrekken.

Van wie ze dát gehoord had? Van Soemeya, zei ze. Ik was perplex maar zag het op dat moment vooral als een vermakelijke anekdote, waar ik Harold ook nog even deelgenoot van maakte toen ik hem tegenkwam op weg naar beneden. Maar eenmaal thuis, begin ik toch te denken dat ik er meer mee moet. Je moet er toch niet aan denken dat zo’n verhaal gaat rondwandelen, dat het langs verschillende wegen bij bijvoorbeeld hetzelfde bestuurslid terechtkomt, of zo. Voor je het weet wordt je écht geschorst. Morgen dus maar een snel wat diepgaander met Harold over praten …

* * *

Ruzie op de gang tussen Soumaja en Houda. Houda zou Soumaja voor ‘bolle’ hebben uitgescholden — wat ze overigens ontkende, ze had hoogstens gezegd dat ze dik was (en dat is Soumaja ook, maar dat is natuurlijk nog geen reden) — en toen had Soumaja haar een klap gegeven. Na wat heen-en-weergepraat had ik Soumaja zover dat ze haar verontschuldigingen aanbood. Ik ben bezig met een kruistocht tegen lichamelijk geweld binnen mijn groep: ‘Wij, groep zes, doen dat soort dingen niet’. Maar Houda bleek niet genegen daarop in te gaan en zich van haar kant te verontschuldigen voor haar onbezonnen uiting. Tja, zei ik toen, dan moeten we daar straks in de pauze maar eens over verder praten. Maar tegen die tijd was er weer genoeg andere gespreksstof …

Ik begin langzaam manieren te vinden om taallessen te geven zonder al te veel over tijdsgrenzen heen te gaan — gewoon door wat minder uit te wijden en wat franje te laten vallen. Zeker bij lezen is dat eigenlijk heel makkelijk, want daar gaat veel onzin in om. Ik bedoel: van een les waarin kinderen leren om lange, samengestelde woorden in stukjes te knippen als methode om gerichter over de betekenis van zo’n woord na te denken kun je flink wat laten vallen zonder dat de kern verloren gaat, dunkt me.

Na de pauze keek mijn groep een halfuurtje tv — ik geloof gewoon Foxkids of zo, ik heb er niet bij gezeten. Juf Anneke organiseert dit soort zaken. Daarna maakten we de rekenles af, en gingen we in de kring zitten waarmee ik de week afsluit. De kring is nog vooral een seriële monoloog waarbij de niet-sprekers nauwelijks meeluisteren. Maar na een moeizame start — met verhalen over met wie men waar gespeeld had, zonder verder een duidelijke clou; kennelijk is daar behoefte aan? — volgde toch iets meer thematisch’: verrassend veel kinderen bleken thuis over een ‘geheime kamer’ te beschikken. Ik wou dat ik wist wat ik me daarbij moet voorstellen. Een kast? Een stukje afgeschotte loze ruimte voor de verwarmingsbuizen, zoals wij vroeger op zolder hadden? Ik kwam er niet achter. En dáárna ging het over geld en zakgeld. Lang niet iedereen kreeg zakgeld, maar eigen geld hadden velen weer wel, en een aantal leerlingen vertelden over ouders die geld van hen ‘leenden’ — al dan niet gevraagd — en dat dan al dan niet terugbetaalden. Een kwartier voor het eind van de dag vertrokken Abdelkadir en Süheda al, want die moeten met de eerste busrit mee, en die is binnen schooltijd gepland. Rare toestand, maar onze buschauffeur-annex-conciërge is tevens bestuurslid dus het hoogste gezag gaat hiermee akkoord.

Verder stond de dag vooral in het teken van Houda. Na de pauze trof ik het stel deels in deels buiten de klas en ik zag nog net hoe Houda achter Süheda aanholde met de duidelijke intentie haar een tik te geven. Ik gaf haar — en Mohamed die als gebruikelijk weer even niet wist hoe hij zich gedragen moest — de opdracht in de klas te blijven terwijl ik de anderen naar beneden, naar de tv, bracht.

Vervolgens heb ik Houda meegenomen naar de gang, wat even moeite kostte, maar uiteindelijk lukte toen ik zei dat Mohamed niet hoefde te horen waar wij over spraken. Süheda had haar geslagen, dus die was begonnen, vertelde ze. Nadat ik had uitgelegd dat het mij maar weinig interesseerde wie begonnen was omdat slaan, ook als reactie op wat anderen doen, bij mij in de klas écht niet kon, heb ik Süheda erbij gehaald. Die vulde het verhaal aan: ik was na de pauze niet op tijd bij het lokaal en toen had juf Hilda haar, Süheda, opgedragen de orde te handhaven. Ze had Houda gezegd dat ze in de rij moest gaan staan en toen die dat niet snel genoeg deed had ze haar in rij proberen te duwen. ‘Hoor ’s, opletten betekent voor mij dat je kijkt wat er gebeurt, en niet dat je opdrachten gaat geven, laat staan dat je mensen met duwen en trekken gaat dwingen te doen wat jij wilt; als het niet goed gaat, dan vertel je dat aan mij zo gauw ik er weer ben, en dan zal ik wel bepalen wat er gebeuren moet.’ Nou, dat wist ze eigenlijk ook wel, en ze was graag bereid Houda haar verontschuldigingen aan te bieden en te beloven dat het niet meer zou gebeuren.

‘En wat zeg jij dan, Houda?’ Houda zei niets en keek stuurs voor zich uit. Pas na veel (figuurlijk) duwen en trekken mijnerzijds kwam eruit dat ze het wel opnieuw wilde proberen met Süheda. Dat is een moreel thema van mij. Ik vertel elke ochtend na het gebed, en nadat ik plechtig ‘Assalamoe aleikoem, kinderen’ heb gezegd, dat we nu aan een nieuwe dag beginnen, dat we elkaar ‘vrede’ wensen, maar dat vrede niet aan de boom groeit of te koop is bij de drogist, dus dat we echt zelf vrede moeten máken — elke dag opnieuw. Ik ben benieuwd of dat idee ooit aanslaat, maar dat terzijde.

En eveneens terzijde: het zou nog heel lang duren voor ik in de gaten kreeg dat de meeste van mijn leerlingen helemaal niet wisten dat ‘assalamoe aleikoem’ ‘vrede zij met u’ betekent. Voor hen betekende het gewoon ‘dag’.

Echt vrolijk was Houda nog niet, en ze wilde niet naar beneden, tv kijken. ‘Nou kind, dan blijf je gezellig hier bij mij. Wat wil je wel? Lezen? Tekenen? Iets anders?’ Ze wilde niets. Ik ben maar eens rustig naast haar gaan zitten. ‘Wat doe je dan thuis, als je niets te doen hebt?’ ‘Niets’, zei ze. En toen zat ze zachtjes te huilen. ‘Ach, meid, wat is er dan?’ ‘Iedereen slaat me, hier op school’ snikte ze. ‘Nou maar, ik zie je toch op het plein ook heel vaak gewoon spelen. Heb je geen vriendinnen hier op school?’ Ja, dat wel, maar dat waren meisjes uit groep zeven, waar ze dan mee speelde. ‘En in je eigen klas?’ Nou, wel eentje … (van de drie andere meiden; da’s dan nog altijd 33%). Ik heb haar rustig laten uithuilen, even voorzichtig mijn hand op haar rug gelegd, en wat opwekkende nietszeggendheden geuit. Toen kwam het stel van beneden weer terug.

De rest van de lessen deed Houda stevig mee, en ze glom als ze een goed antwoord gaf. Ik geloof dat ze redelijk opgewekt naar huis ging; in elk geval stormden mijn meiden allemaal samen met vrolijke gilletjes de trap af. Daar heb ik dus maar even niet disciplinair bij ingegrepen.

Die discipline … Donderdagmiddag ging groep acht al beetje bij beetje naar beneden toen ik mijn klas nog wat stond toe te preken. Een van de kinderen uit groep acht deed snel mijn deur open en met een klap weer dicht. Ik zag zo gauw niet wie dat was. Pal daarop sloeg een volgend kind een roffel op het raam naast mijn deur. Dat werd me te gortig. ‘Meester, dat was … puntje puntje puntje’ (ik kan sommige namen slecht onthouden, zeker als ik geen enkel aanknopingspunt heb) riepen een aantal kinderen in mijn klas, dus ik ben naar meester Ivan gestapt om te vertellen dat puntje puntje puntje op mijn raam had gebonsd. O, nou, daar zou Ivan wel eens even wat aan doen. Meteen stuurde hij een van zijn overgebleven leerlingen naar beneden om de boosdoener te halen. Die kreeg een preek, en ontstak in blinde woede. Een krijsende derwisj, ik wist niet wat ik zag en hoorde. Omar had gebonsd, hij niet. Uiteindelijk belandden Omar en hij bij meester Harold, waar bleek dat Omar inderdaad gebonsd had, maar die andere jongen was degene geweest die met mijn deur had geslagen. Beide straf: geen speelkwartier op vrijdag.

Vanochtend zag ik het deurslagertje op de gang en ik heb hem maar even aangesproken. Dat ik het vervelend vond dat hij valselijk beschuldigd was, maar dat met mijn deur slaan natuurlijk óók niet kon. Ja, maar, hij wilde even kijken of z’n broertje nog bij mij in de klas was. ‘Ja, hallo, zeg, dan kijk je maar voorzichtig door het onderste stukje van het raam, toch?’ (de rest van het raam is afgeplakt) ‘Ja, Meester’ zei hij met een verlegen glimlach — waarvan ik ook best weet dat die spel is; maar goed, dat is spijt nu eenmaal wel vaker. ‘Goed zo, jongen; ’t is mooi dat wij daar samen uitkomen’ of iets soortgelijks, zeg ik dan, met een vriendelijk schouderklopje. Misschien is álle vrede wel spel; maar dan toch een spel dat het spelen waard is.


September 2003

In deze eenheid staat het literaire kenmerk plaats centraal. De kinderen leren inzien dat de gebeurtenissen in een verhaal zich in een wisselende (hier en daar) verhaalomgeving kunnen afspelen. …

’t Is maar een zinnetje. Een zinnetje uit de inleiding van Eenheid 2 van Ondersteboven van Lezen. Maar het is wel het soort zinnetje dat je op elke bladzij van de handleiding bij die methode terugvindt. Als u een generatiegenoot van mij bent en op de ‘lagere school’ hebt gezeten, hebt u dit soort lessen niet gehad. Die gaven ze toen nog niet. Wij hebben nooit geleerd hoe het kon dat Dik het ene ogenblik achterstevoren op een ezel en het volgende bij zijn moeder thuis kon zitten. En het erge is: wij hebben niet eens gemerkt hoe onwetend wij bleven.

Na dat zinnetje en nog een twintigtal andere in dezelfde geest, volgt les één van deze eenheid, waarin niets met ‘plaats’ gedaan wordt. We lezen een tekstje, en dan moeten we in het opdrachtenboek zinnetjes afmaken, zinnetjes uit het voorgelezen verhaalfragment: zin opzoeken en kijken welk woord in het boek staat op de plek waar het opdrachtenboek een reeks puntjes heeft. Toch iets van plaats dus. Plaats in de zin. Zinvol?

* * *

We kregen een schoolbrede demonstratie ‘expressie’. Harold, onze directeur, is daar zeer voor, en hield een praatje waarin hij het belang ervan benadrukte alvorens een vijftal leerlingen van groep 8 de gelegenheid te geven de hele bovenbouw hun toneelstukje te laten zien. Het stukje was gemaakt ter gelegenheid van de officiële opening van de ‘Ouderkamer’, een initiatief, in samenwerking met het stadsdeel geloof ik, om op school lessen Nederlands, Opvoeding en nog zo wat te geven. De eerste cursus, ‘Nederlands voor Moeders’, is inmiddels van start gegaan.

Wij zagen een scène in een klas. Mohammed lag te slapen en reageerde, toen de juf hem wekte, alert met een spreekwoord: ‘U moet geen slapende honden wakker maken, Juf.’ Gelach in de zaal. Op de vraag of het thuis ook zo ging, zei hij dat de appel niet ver van de stam viel. Opnieuw gelach. De spreekwoorden zitten er goed in, zij het dan in hun Surinaamse variant. Ik viel als appeltje nog gewoon niet ver van de boom. Mohammed werd naar huis gestuurd met een brief voor zijn ouders. Die moesten op school komen.

De volgende scène: Mohammed, zijn moeder en de juf voorin de klas. Juf zegt dat Mohammed zich slecht gedraagt op school en geeft hem vervolgens opdracht dat voor zijn moeder te vertalen. Mohammed steekt een verhaaltje in het Arabisch af, de moeder grijnst breed en heft verrukt haar handen ten hemel. Ook een tweede mededeling van de juf leidt tot zo’n onverwachte reactie. Dan steekt het braafste meisje in de klas haar hand op, en vertelt dat Mohammed in het Arabisch iets heel anders zei dan de juf in het Nederlands: hij was juist het beste jongetje en gedroeg zich voorbeeldig. De juf stuurt Mohammed de klas uit en laat het brave meisje vertalen. Moeder heel wat minder vrolijk. Maar gelukkig, er is uitkomst: De juf besluit met een uitnodiging aan de moeder om de Ouderkamer te bezoeken, daar Nederlands te leren, en adviezen te krijgen over de opvoeding van haar zoon.

Hm. Expressie …? Nou ja, voor Harold wel: hij had de tekst geschreven.

* * *

Intussen verandert mijn beeld van individuele leerlingen. Ik vond Fatih aanvankelijk heel leuk. Een dromerig jongetje waar trage maar verrassende verhalen uit komen. Maar mijn eerste ontroering begint te tanen. Hij kan in al zijn dromerigheid behoorlijk clownen, en doet dat ook als ik er merkbaar even geen geduld voor heb. ’t Is er zo-een die, terug van de wc opeens een slinger- of waggelgang heeft ontwikkeld, waarin hij de hele klas doorhobbelt alvorens te gaan zitten, en dat zitten gaat dan ook gepaard met vertoon: hij draait zijn stoel achterstevoren, werpt een been over de leuning, en probeert vervolgens met nog wat malle draaien toch weer ongeveer in de gangbare positie achter zijn tafeltje terecht te komen. Dat alles met een stalen, of liever dromerig, zo niet slaperig, gezicht. Erg leuk, maar niet als ik net bezig ben de klas weer rustig te krijgen, of als ik snel door wil en hij naar de wc glipte op een moment dat ik dat eigenlijk niet goed vond.

Van de week heb ik hem, na een aantal in hevigheid opklimmende aanmaningen eens zeer stevig aangesproken op zijn gedrag, en hem opgedragen te gaan zitten, stil te zijn, te werken En Verder Niets! Hij ging zitten, boog het hoofd, mompelde iets Ja-Meerster-achtigs en begon zijn pen te zoeken. Vijf seconden later stond hij naast me voor de klas met zijn hoofd achterover en een linnen tas over zijn gezicht gedrapeerd. En dat viel verkeerd. Voor ik het wist had ik het ding omlaag gerukt, waarbij een hengsel achter zijn onderlip bleef steken. Het deed duidelijk pijn en even later zat hij voorovergebogen achter zijn stoel op de grond, en was niet aanspreekbaar. Ik heb mijn lichte wroeging toch maar even onderdrukt. Hij heeft er een halfuur gezeten …

Nee, dan kan ik Mohamed nog beter volgen. Oké, die wordt al afgeleid door zijn eigen ademhaling, dus zich echt concentreren kan hij gewoon nergens. Maar ik geloof hem als hij beterschap belooft, ik geloof in elk geval in de oprechtheid van zijn voornemen, en ik zie hem ook minstens vijf minuten echt proberen om zijn vinger op te steken voor hij iets zegt, en zijn sommen af te maken voor hij zich omdraait naar deze of gene. Voor hem is dat veel, vijf minuten. En Mohamed kun je lijmen: hij is kennelijk zo gewend van alles de schuld te krijgen dat hij zelfs bij zo iets gewoons als rechtvaardigheid al als een blad aan een boom omslaat. Hij mocht voor schooltijd computeren. Maar toen ik om vijf voor half negen ging kijken zat Zakaria achter de pc terwijl Mohamed wat beteuterd toekeek. Om half negen moest-ie uit, en toen was Mohamed woedend. Hij bleef boos bij de computer zitten en vertikte het naar zijn plaats te gaan. Ik heb maar eens rustig gevraagd wat er gebeurd was, en hoe het toch kon dat Zakaria achter de computer zat terwijl die daar toch absoluut niets te zoeken had. Op het moment dat Mohamed doorkreeg dat ik zijn partij koos, zat hij weer op zijn plek. Ik zal hem bovenaan het computerrooster zetten dat ik dit weekend toch echt moet gaan maken.

Maar wat moet ik met Hamza? Ook al zo’n dromertje, zij het dan wel een die vrijwel aan een stuk door zachtjes zit te kletsen met wie er maar dicht genoeg in de buurt zit om zijn gefluister te horen. Want fluisteren kan hij. Kon hij het maar niet! Dan zou ik eerder in de gaten hebben dat hij de bron is van de onrust in zijn hoekje van de klas. En als ik dan na een leswisseling voor de klas ga staan, met de armen over elkaar en — althans dat hoop ik — een milde veldheersblik in mijn ogen, wachtend tot iedereen weer zit en zwijgt, staat Hamza opeens naast me: ‘Meester, …’ en dan begint hij op zachte toon, maar met een blik vol grote urgentie een onduidelijk verhaal over een volstrekt triviale gebeurtenis waar ik zeker op dat moment even helemaal geen behoefte aan heb. ’t Zal voor hem niet triviaal zijn, dat besef ik ook wel, maar als ik mijn lieverdjes op dát moment laat gaan om even geduldig naar Hamza te luisteren, wordt het een pan.

Aan het eind van de ochtend, in de kring, wilde Mustafa niet naast Hamza zitten. Hij zei het met een blik zo vol afschuw dat ingrijpen me op zijn plaats leek. ‘Waarom wil je dat niet? Zo gaan we hier toch niet met elkaar om? Hoe zou jij je voelen als iemand opeens niet naast jou wilde zitten?’ Mustafa zegt in zo’n geval niets, en blijft hooghartig voor zich uit staren. Ik heb hem een keer laten nablijven omdat ik wel eens wilde weten wat hij dacht toen hij na drie waarschuwingen gewoon doorging met propjes schieten terwijl ik aan het voorlezen was. Naar Mohamed nota bene, die dan prompt terug schiet en daarbij zoveel meer opvalt dat híj natuurlijk als eerste op zijn kop krijgt. Mustafa heeft een halfuur voorin de klas staan zwijgen. Geen woord. Dan knippert hij traag met zijn prachtige wimpers — het ís een beeldschoon jongetje — en kijkt stuurs in het niets, zelfs als hij je aankijkt. En intussen denk ik woedend ‘Zeg dan iets, kluns. Een paar woorden en je kunt gewoon naar huis’, maar hij zwijgt. En zwijgt. En zwijgt. Kennelijk is dat een manier waarop hij elders onheil heeft leren bezweren. Toch eens zien te horen hoe hij zich thuis gedraagt. Of hoe hij thuis behandeld wordt? Maar goed, in de kring kwam er dan tenslotte toch iets uit: ‘Hamza kletst steeds …’ Tja, dát herkende ik. Dat kon ik zelfs wel openlijk beamen. ‘Hamza, je bent een kletsmajoor, dat weet je zelf ook wel, toch?’ Hamza aarzelt dan even en zegt vervolgens met veel berusting en een grijns op z’n gezicht: ‘Ja, Meester’. Misschien is de vraag dus toch eerder: Wat moet ik met Mustafa?

Mijn beeld van de dames ’S’ — Soemeya, Süheda en Soumaja — begint ook te veranderen. Onvoorstelbare kwektantes, dat zijn het. Babbeldebabbel, ook als ik iets sta uit te leggen. Maar wel zachtjes, en met gebogen hoofdjes, zodat ik mede dankzij hun hoofddoeken écht alleen op mijn gehoor moet afgaan. Maar goed, langzamerhand begin ik zelfs het gefluister achterin de klas een naam te kunnen geven.

Voorlopig heb ik niet de illusie dat ik mijn leerlingen ken. De beelden zullen nog lang blijven schuiven. En dan veránderen ze natuurlijk ook zelf nog, die kinderen, zelfs misschien wel door de manier waarop ik op ze reageer. Ik vind dat een beangstigende gedachte, en denk dan maar gauw weer even aan theorieën over het belang van de leeftijdsgroep, of de genetica, of de behandeling door vader en moeder in de eerste drie uur na de geboorte …

En dan zijn er de leerlingen waar ik eigenlijk nog niets over kan vertellen. De rustige, helder uit zijn ogen kijkende maar uiterst zwijgzame Abderrahim, bijvoorbeeld. Bij taal en rekenen, en bij wat niet eigenlijk, krijgt hij regelmatig een beurt, en hij weet en kan veel. Tot de orde heb ik hem eigenlijk nog nooit hoeven roepen. Of de al even stille maar nog minder opvallende Rachid, een schatje lijkt me, zij het minder goed dan Abderrahim. Hij let wel eens niet op, maar doet dat onopvallend en zonder te storen. En Fariel, die deze week na een dag of zes ziekte weer in de klas was. Ook al zo’n stille en vriendelijke jongen … Waar vind ik de tijd om eens met díe jongens te kletsen? Ze een beetje te leren kennen? De meiden staan nog wel eens bij het bord te dollen, laten me iets zien, vertellen wat, tekenen wat, schrijven er iets op — ‘Meester Bart is een lieve …’ en toen moest Süheda even nadenken ‘… meester’ — maar Rachid, Abderrahim, Fariel? Ik krijg ’s ochtends een handje van ze, aai ze eens over hun bol, zeg zo nu en dan bij wijze van compliment ‘Van jou wil ik er wel dertig in de klas’, maar daar blijft het bij.

* * *

Hoe maak je een rooster? Ik heb van taal, rekenen en de zaakvakken nu eens precies uitgezocht hoeveel lessen van hoeveel uur de bijbehorende methoden minstens bieden. De ‘verrijkingsstof’ vergeet ik maar even. Als je alles optelt en deelt door het aantal weken dat een schooljaar nu eenmaal heeft, kom je op meer uren per week dan mijn schoolweek telt. Er móet dus bezuinigd worden. En dan heb ik nog geen rekening gehouden met de gymles, met muziek, met drama, met tekenen, met handvaardigheid, met feesten, met de school-tv, met schooltuinen, met schoolzwemmen, en met zo nu en dan eens een spelletje doen omdat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Raar eigenlijk dat ik me daarover verbaas. Had ik dan echt gedacht dat die methodemakers met elkaar overleggen hoe ze een modaal schooljaar onderling verdelen?

Klaag ik? Welnee, maar ik verbaas me dus. En dat waarachtig niet alleen over de methoden. Een kort rekenlesje gaf onverwachte problemen. Op het bord een getallenlijn van 3800 tot 3900, verdeeld in tien stapjes. Hoe groot zijn die stapjes? Uit de klas komen de meest bizarre, en schijnbaar willekeurige getallen. Nou, even systematisch aanpakken dan: hoe groot is de ‘grote stap’ van 3800 naar 3900? Na wat valse starts: ‘100, Meester.’ Oké, en in hoeveel stapjes is die honderd verdeeld? Dat duurt wat langer, maar ook hier komen we uit: 10. ‘En hoe groot is dan één stapje?’ De klas: ‘25? 50? 100? Nee, 40!’ Eh … Hoe leg ik uit dat je die 100 door die 10 moet delen? En had dit voor mijn leerlingen niet al lang gesneden koek moeten zijn?

Morgen moet ik ook de klok nog eens uitleggen; daar hadden erg veel kinderen problemen mee: de analoge klok, digitale klok en verbale klok — de tijd zoals je die zegt: ‘het is nu kwart voor drie’ — liepen vaak ongelijk. ’t Is ook erg ingewikkeld als je er langer over nadenkt. Een traditionele klok is in wezen twee meters met twee verschillende schalen in één. Leg maar eens uit waarom 10 voor de kleine wijzer 50 is voor de grote. De verbale klok loopt daar op een hele vreemde manier naast: bij de eerste kwartlijn gaan we van tijden met het ene naar tijden met het halve volgende uur: eerst is het 14 over 10, en twee minuten later is het weer 14 maar nu voor half 11. en bij de tweede kwartlijn wordt dat halve uur weer heel. Dat ís even wennen. Dan is de digitale klok een wonder van eenvoud. Misschien moet ik daarmee beginnen?

* * *

Er begint zich een patroon af te tekenen: voor de eerste pauze gaat alles heel redelijk. De rekenles van vandaag bijvoorbeeld verliep in stilte, waarbij iedereen behalve Fatih en Hamza stevig doorwerkte. Zelfs Mohamed kreeg ik aan het werk, al moest ik daar wel wat tijd in steken. Het blijft verrassend hoe hij de ene keer gewoon het juiste antwoord geeft als je met hem praat over zijn sommen, terwijl hij meteen daarna de meest onzinnige dingen roept en geen idee lijkt te hebben waar het over gaat. Eenmaal op weg geholpen wist hij een tijd lang door te werken, met prima resultaten, tot de paniek weer toesloeg en hij niets meer snapte.

Na de kleine pauze wordt het lastiger om de orde te handhaven, en na de middagpauze wordt het echt rukken en trekken. Ik heb gedreigd met strafwerk, uiteindelijk ook gewoon strafwerk uitgedeeld, maar aan het eind van de dag de straf weer ingetrokken. ‘Over mijn hart strijken’ deed ik; Houda wilde weten wat dat betekent. Ik had mijzelf al bijna barmhartigheid toegeschreven, maar aarzelde; ik geloof dat De Barmhartige een van de 99 namen van Allah is. Daar laat ik me dan toch door leiden.

De tijdlijn bij geschiedenis kostte erg veel moeite. Het is handig als zo’n lijn een ijkpunt heeft. Het boek suggereert het jaar 0 te verduidelijken met ‘toen de Romeinen in Nederland waren’ — alsof dát iemand wat zegt; herinnert u zich nog dat de Romeinen hier rondliepen? — maar waarschijnlijk denkt men daarbij stiekem ook aan het leven van Jezus, wat in elk geval christelijke kindertjes althans gevoelsmatig enig houvast geeft, maar mijn leerlingen nou nèt weer niet. Weet je wat, dacht ik, laat ik daar dan eens hun eigen Profeet voor inzetten. Maar dat viel niet mee. Niet alleen meenden sommigen dat de koran miljoenen jaren geleden was neergedaald, en derhalve dat Mohamed minstens zo lang geleden geleefd moest hebben, maar de simpele vraag hoeveel 2000 min 600 is — onze jaartelling begint iets meer dan 600 jaar voor de islamitische — leverde ook de raarste antwoorden op. Het duurde dus even aleer de Profeet op mijn tijdlijn stond en duidelijk werd hoeveel langer de rendierjagers, bosjagers en hunnebedbouwers waar het in deze les om ging wel niet geleden waren.

* * *

We hebben een zorgjuf, voor een dag of wat in de week. Ze heet Rookje. Een kwieke Hollandse dame die wat wil. Vanochtend had ik haar een minuut of tien in mijn klas. Prima. Ik had een stukje bij haar neergelegd over Mohamed, Muhammed en Fatih, en de problemen die ik met hen had. Ze wilde weten over wie het ging en kwam daarom eens even kijken. Ik begin de dag sinds kort met een half uur lezen, en Mohamed zat, dankzij mijn stripboeken — drie dikke verzamelbundels, en een drietal Suske & Wiske’s die ik kocht omdat de rest van mijn klassenbibliotheekje wel erg literair is voor beginnende lezertjes met een korte spanningsboog — ingespannen te lezen. Rookje suggereerde om eens naar het bord te gaan, zijn naam daarop te zetten, en er dan een zonnetje of een blij gezichtje achter te tekenen. Aldus gedaan. Mohamed reageerde enthousiast, maar vond wel dat ik dat gezichtje een baard en stekeltjeshaar (míjn baard en stekeltjes) moest geven, wat ik deed, en daarna ging hij weer lezen.

Vanmiddag had ik een rustige, zij het zeer geanimeerde, natuurles. ’t Ging in eerste instantie over eieren en levende geboorten bij allerlei dieren, en implicieter ook over warm- en koudbloedigheid. Veel vragen over hoe dat nou ging, zo’n geboorte. Ik heb een olifant op het bord getekend, met een babyolifantje in de buik en toen aangegeven hoe het geboortekanaal loopt, dat dat normaal zo goed als dicht is, maar vóór de geboorte wijder wordt. Of dat pijn deed? Of de olifant dan ging liggen? En nog zowat. Terloops werd ook duidelijk dat het bij mensen niet anders ligt. Nu maar hopen dat dat niet leidt tot vragen thuis die daar niet welkom zijn. Hoewel, ik doe gewoon wat het curriculum voorschrijft, dus laten ouders ook maar merken dat er over geboorten niet geheimzinnig moet worden gedaan. ’t Ging nog niet over de vraag hoe zo’n baby’tje daar dan komt, al verwees een van de vragen in het werkboek wel naar de bevruchting. Ik ben daar maar niet te diep op ingegaan. Laf? Of gewoon wijs?

Het valt me steeds meer op dat als ik de klas, in zijn geheel of in plukjes, naar de gang laat gaan, Muhammed altijd voorop staat; meestal met een boze, verhitte kop. Om die kop moet ik wel een beetje lachen, stiekem, maar hij moet toch echt afleren zich zo naar voren te vechten — dat laatste letterlijk.

Ik heb een puntentelling ingevoerd voor gedrag in de klas. Plusjes leiden tot een beloning, minnetjes tot strafwerk en als dat niet helpt tot een gesprek met ouders. Dat leidde tot een stroom van vragen over de precieze regeling. Op een gegeven moment zei ik ‘Zo, nu nog drie vragen, en dan moeten we echt door’. Houda viel buiten de boot, en zat even later stilletjes te huilen. Toen iedereen aan het werk was, ben ik maar eens even bij haar gaan zitten. Wat er nou toch was. Dat duurde even, maar geleidelijk weken de handjes uiteen en verscheen er een oog. En nog weer wat later een stemmetje. Ze wouhou niet meer naast Hamza zitten. Ze zitten niet echt naast elkaar, er kan nog een heel tafeltje tussen, maar kennelijk leidt Hamza haar erg af. Hamza is het kleine halfbroertje van haar vader, weet ik inmiddels. ’t Is me ook wat om bij je oom in de klas te zitten. Uiteindelijk heb ik haar na enig overleg maar weer bij de andere meiden geparkeerd. Waar het geklets dus met een kwart vermeerderde.

En o, die Hamza. Hij doet weinig en hij babbelt dat het een aard heeft, maar zo zacht dat ik moet kíjken om het te merken. Z’n moeder, met wie ik communiceerde dankzij een tolkende Bouchra, onze juf voor de oudercontacten, vond dat hij huiswerk mee moest. Dat is een thema van meer ouders: er moet gewérkt worden. Hm, dát schud ik niet uit mijn mouw, zei ik, maar ik zou erover denken. Eigenlijk zou hij als huiswerk thuis Nederlands moeten gaan spreken, maar dat gaat nou net niet, met zo’n moeder.

* * *

De puntentelling werpt zijn vruchten af. Alleen moet ik aan het punten geven nog wel het een en ander perfectioneren. Op de een of andere manier ontsnappen bijvoorbeeld de dames achterin wat aan mijn aandacht. Ze zitten ook meestal verscholen achter rechtop gezette boeken. Ik ben er nog niet achter of die hun onderlinge geklets verborgen moeten houden, of dat ze het wederzijdse afkijken moeten voorkomen. Natuurlijk speelt ook het gebrek aan ruimte op zo’n tafeltje een rol.

Mohamed is met wat extra aandacht heel wel aan het werk te houden. Veel complimenten geven als hij het goed doet, helpt ook. Iedereen op school betoont om strijd zijn of haar medelijden met het feit dat ik ‘die Mohamed’ heb, maar ik begin te denken dat van die Mohamed ook best een aanwinst valt te maken. ’t Is namelijk ook een heel grappig en open jongetje dat de onvermijdelijke frustratie over zijn afmetingen — hij is zowel de oudste als de kleinste van het stel — blijmoedig draagt. Hij is slim, geïnteresseerd, leergierig, en druk, zeker, maar hij doet gretig met alles mee — dus ook met alle andere dingen dan de les die ik toevallig aan het geven ben — en mijn indruk is dat hij prima reageert op warme belangstelling. Als ik hem een sommetje voorleg — ‘Reken nou eerst eens uit hoeveel 24 plus 78 is, dan doen we daarna de volgende stap wel weer’ — draait hij z’n ogen naar boven tot ze bijna dicht zijn. Hij schroeft z’n hele gezichtje samen tot één gigantische denkrimpel, en richt al zijn aandacht naar binnen alsof daar een indrukwekkend rekenapparaat staat te ronken. Het duurt soms lang, maar dan komt er toch opeens een antwoord uit dat meestal nog goed is ook: ‘102, Meester’, en dan komt hij weer bij uit zijn trance. Ik moet hem dat antwoord wel laten opschrijven anders is hij het kwijt voor we ermee verder kunnen werken.

Daarbij vergeleken zijn Muhammed, Fatih en Hamza heel wat problematischer gevallen. Muhammed zit er de halve dag bij als een boos verbeten monstertje — waarbij hij zo sprekend lijkt op zo’n email-ikoontje voor ‘boos’ dat ik mijn lachen maar net kan houden. Fatih spookt onhandig rond in zijn laatjes op zoek naar potlood, schrift, werkboek, om na verloop van tijd na een gelaten ‘Ik héb geen schrift/werkboek/potlood, Meester!’ op z’n bank te gaan liggen. En dan doet hij niks. ‘Ga je aan het werk, Fatih?’ ‘Ja, Meester’ mompelt hij, en verandert eens van houding. Tien minuten later is er dan verder niets veranderd. En Hamza zie ik voortdurend naar links, rechts, voor en achter fluisteren, altijd met een bezorgd en veel urgentie uitstralend gezicht. Als ik eens kom kijken wat hij inmiddels heeft uitgevoerd, is zijn schrift leeg, of er staat een lijntje in — het enige deel van de opgave dat hij niet had hoeven overnemen — of een paar woorden uit de opdracht.

Afgelopen woensdag was Emre er niet. Ik bijna ook niet, trouwens, want ik begon de week met het idee dat wij docenten woensdag een studiedag hadden en mijn leerlingen vrij. Ik gaf zelfs dinsdag een blaadje huiswerk mee ‘voor donderdag, want morgen zijn jullie er niet’. Dat had Emre in zijn oor geknoopt. Maar dinsdagmiddag vlak voor het vertrek kwam Meester Harold langs met een praatje over de kinderpostzegels, waarbij bleek dat ze volgende week dinsdag hun verkoopmapjes zouden meekrijgen zodat ze de vrije woensdag daarna al meteen aan het verkopen konden slaan. O, wacht, dus dán is onze studiedag!? Jawel. Die verandering had mij alleen even niet bereikt.

Dus zei ik na Harolds vertrek nadrukkelijk dat ik — domme meester — me vergist had, en dat ik morgen iedereen gewoon op school verwachtte, en dát heeft Emre net even niet gehoord. Ach, heeft die jongen een leuke vrije dag extra, zou je denken, en dat toch minstens half buiten zijn schuld. Maar zo pakken dingen niet altijd uit. Toen dinsdag tot me doordrong dat we woensdag wél les hadden, paste ik als een speer het computerrooster aan. Maar het ongelukkige gevolg daarvan was dat Emre uitgerekend die woensdag mocht computeren. En in plaats van alvast iemand anders achter de computer te zetten, toen hij ’s ochtends niet opdaagde, liet ik in mijn onoplettendheid Emres plaatsje onbenut.

Donderdag vroeg Emre wanneer hij nu eindelijk eens mocht computeren. Tja, gister dus … Emre woedend. En dat is ie tot vrijdagmiddag gebleven. Hij kwam steeds weer zeuren, en als hij nul op het rekest kreeg draaide hij bokkig zijn tafeltje om en ging, de rug naar mij toe, met zijn hoofd op zijn gevouwen armen liggen. Geen beweging in te krijgen. ‘Meester ik wil computeren’ was het enige dat eruit kwam. Uiteindelijk besloot ik om een gaatje voor hem te zoeken, dat ik vond in een periode dat iedereen allerlei onafs moest afmaken — sommen, het huiswerk voor die weggevallen vrije dag, de tekening van de kaart van Nederland. Maar toen opeens zat Emre te kletsen nadat ik twee keer had gezegd dat het nu écht stil moest zijn. Voor ik het wist had ik hem meegedeeld dat hij zijn computeren deze week nu wel vergeten kon. Met veel misbaar draaide hij opnieuw zijn tafeltje om … O, Heer!

Ach, en dan heb ik het nog niet gehad over mijn aanvaringen met Mustafa, de ruzie met Soumaja en Süheda, of over Zakaria die vriendelijk vroeg wat ‘sodemieteren’ eigenlijk betekent — en dus ook niet over het taalgebruik van een net iets te boze meester — maar ik vind het wel genoeg zo. ’t Is niet altijd even leuk, maar er is nog zo heerlijk veel te leren …

Vrijdagmiddag reed ik mijn fiets uit de stalling. Emre dook op en hielp me het hok op slot te doen. ‘Dag meester!’ riep hij vriendelijk en een tikkie bedeesd toen ik wegfietste. ‘Dag jongen, een fijn weekend, en tot de volgende week’.

* * *

Het wordt me wat veel, dat onderwijs. Ik was de laatste dagen echt heel moe, en ik begon rare buik- en maagpijntjes te krijgen. Die zijn inmiddels weer over en kwamen misschien ook wel door heel andere dingen. Maar toch, het feit dat ik ze associeer met mijn werk in plaats van met wat ik consumeer, geeft te denken.

’t Is niet alleen dat het in de klas niet allemaal lekker loopt, dat ik zit opgescheept met een ontzettend leuk jongetje dat in een één-op-éénbegeleiding heel goed gedijen zou maar in een klas een volslagen ramp is, met twee jongens die op allerlei momenten opeens menen mijn gezag te moeten tarten (als het dat is) of op een negatieve manier de aandacht menen te moeten krijgen die ze op een positieve manier niet krijgen kunnen (wie weet is dat het wel) en naast wie niemand eigenlijk graag wil zitten (wat misschien toch wel vooral wijst op het laatste) en wier ouders nu naar school worden gesommeerd. Al mijn lessen lopen uit, zodat ik ongeveer 20 procent achterloop op m’n jaarplanning, en dan moet ik nu ook nog eens allerlei toetsen gaan afnemen waar ik helemaal niet in geloof, waarbij de methodoloog in mij keihard en met een overmaat aan argumenten ‘Onzin!’ roept, en waar ik domweg geen tijd voor heb. Onze zorgjuf Rookje is gedwongen haar tijd te steken in het ‘leerlingvolgsysteem’ waar die toetsen uit voortkomen en waar naar mijn idee een akelig Haagse lucht aan hangt, in plaats van in mijn zorgleerlingen. Wat een gekkenhuis.

Ik ben de afgelopen weken als een razende aan het plannen geweest. Bakken beleid heb ik ontwikkeld. De Haagse val! Meestal is niets doen en vooral niets veranderen, hoe slecht dingen ook geregeld zijn, beter dan ingrijpen en de zoveelste verandering introduceren die ook niet werkt, al was het maar omdat niemand er meteen aan gewend is dát het voortaan zo moet gaan. Weg dus, met al die plannen. En die malle toetsen? Die moet Rookje maar uitbesteden aan invaljuffen. Ze bekijken het maar.

* * *

Iedereen zou nu moeten weten wanneer er wel en niet naar wc’s en waterkranen gegaan mag worden, maar nog presteert iemand als Mohamed het om naar de bekende weg te vragen en stapt Muhammed op een onbewaakt ogenblik naar de kraan om te drinken. Ik werd zo boos dat ik de laatste een beker water in zijn gezicht heb gesmeten. Ik weet het, zoiets moet niet. ’t Hielp wel, trouwens. Hij is niet meer van zijn plaats geweest. Maar ook dan heb ik genoeg met hem te stellen. Toen de meiden gymden heb ik met de jongens sterren gemaakt om de klas wat op te fleuren. Het oorspronkelijke ontwerp was zespuntig, maar vijfpuntig kunnen ze ook. Ieder groepje kreeg twee scharen en twee flesjes lijm. Het eerst wat er gebeurt als ik die bij Muhammeds groepje op tafel zet is … Rats!!! Muhammed eigent zich een schaar toe en Rats!!! Muhammed eigent zich een fles lijm toe. Ik heb hem ze weer afgepakt en Hamza de zachtmoedige het beheer gegeven. Dat ikke-eerst van Muhammed moet er nu echt maar eens uit.

Jawel, de meisjes hadden gym. Maar daar ging veel aan vooraf. Van elf tot twaalf zouden ze gymmen. Dat stond ook netjes in mijn dagschema op het bord. ‘Meester!’ Soemeya, direct na de pauze: ‘Meester, Juf Anneke zei dat we van kwart voor twee tot kwart voor drie gaan gymmen.’ Ik wist van niets. Maar Soemeya hield aan, dus ik naar beneden. Overleg met Anneke, overleg met Harold die me had moeten inlichten over zo’n wijziging. Harold besloot dat we toch maar het oude rooster zouden volgen. Ik weer naar boven. ‘Nee hoor, jullie hebben gewoon om elf uur gym’. Om elf uur stuurde ik de meiden naar beneden. Om kwart over elf waren ze weer terug: dat ze toch maar om kwart voor twee moesten gymmen. Ik heb dan niet de souplesse om dat netjes op te vangen. Ik word boos. Niet op de leerlingen, maar wel tégen de leerlingen.

Misschien heeft mijn vrouw wel gelijk: ik heb sinds begin augustus alle weekenden gewerkt, en dat begint zijn tol te eisen. Ik ben té geprikkeld, té moe. Zou ik eens een weekendje moeten relaxen? Vrijdagmiddag naar de sauna? Zaterdag na de boodschappen naar Marken wandelen? Zondag een leuk boek lezen? En dan maandag wat ontspannener naar school? Toch eens proberen.

* * *

De eerste ouderavond. Gepraat (even) met de vader van Muhammed die vertelde dat zijn zoon plasproblemen heeft gehad. Dat gaat nu beter, maar toch. Ik heb beloofd daar met Muhammed over te praten en hem wat meer ruimte voor wc-bezoek te geven.

De moeder van Houda vertelde dat Houda zeer ongelukkig was geweest met haar onvoldoende voor geschiedenis. Huilen thuis. Haar eerste onvoldoende sinds heel erg lang! Houda heeft de eerste jaren op school helemaal niet gepraat. Zij is een perfectioniste die iets liever niet doet dan slecht. Veel problemen. Therapie gehad. Daar moet ik ook iets mee.

De vader van Mohamed gesproken (voor zover mogelijk; zijn Nederlands is vrij beperkt). Uitgelegd dat ik Mohamed strafwerk gaf omdat ik dat gewoon niet níet kan doen als ik anderen straf geef. Ik zie veel door de vingers, maar dan nog blijft er een hoop over. Hij snapte het wel. Ik moest maar eens koffie bij hem komen drinken als ik tijd had na school. Dat heb ik toegezegd.


Oktober 2003

Maandag, crisisdag. Alles liep mis en ik ben vreselijk te keer gegaan. Ik weet niet eens precies meer tegen wie. Mohamed, Meester Mohamed, hoorde me foeteren en maakte zich ernstige zorgen. Hij vond dat ik groep 5 maar moest overnemen; dan kon Anneke naar groep 6.

In de kring ging het allemaal nog wel. Hamza liet zijn horloge zien. Dat had hij gekregen van een broer voordat die voor een jaar naar Saoedi-Arabië ging om te studeren. De groep stelde obligate vragen, maar luisterde wel zowaar. Maar daarna …

Mohamed, leerling Mohamed, snapte niets, kon niets, wilde niets, wist niets. Ik kan hem best helpen, maar niet als ik ook nog een rest van de klas heb die aandacht vraagt, en verdient. Een som uitleggen helpt voor de duur van die som. Bij de volgende som van hetzelfde type begint hij van voren af aan met zijn litanie van onvermogen. Hij hoort hier gewoon niet — niet zolang hij zich zo gedraagt, of beter misschien: niet zolang wij hem niet kunnen helpen met de problemen die hij klaarblijkelijk heeft. Uiteindelijk heb ik hem, na overleg in de kleine pauze, bij meester Harold geparkeerd voor z’n spellingsoefeningen. Even rust.

Rachid, Zakaria en vooral Muhammed hebben last van Mohamed omdat hij komt buurten waarna zij op hun kop krijgen omdat ze tegen hem praten. Ik vind dat wie terugpraat ook fout zit. Eis ik daarmee te veel? Kunnen jongens van deze leeftijd het aan om iemand die ze stoort te moeten negeren?

Fatih heeft een hele dag geen barst uitgevoerd. Ik weet niet hoe ik hem aan het werk krijg. Ik kan niet met hem praten. Hij lijkt niet te horen wat ik zeg en begint hoe dan ook met een verhaal waar ik geen touw aan vast kan knopen en dat niet ingaat op wat ik vroeg of zei. In elk geval zie ik niet hoe het daarop ingaat. Mijn tekort? Volgens Harold moet ik hem iets afnemen dat hij leuk vindt, zoals de pauze, waarin hij dan gewoon moet doorwerken. Dat ga ik morgen proberen, al snijdt het me door de ziel. Los je met straffen een communicatieprobleem op?

Mustafa was ook weer dwars. Na het voetballen, tussen de middag buiten in de kooi op ons inmiddels befaamde Smaragdplein, zet ik de heren in een rij om naar binnen en boven te gaan. Ik zeg dan dat ze nu echt stil moeten zijn omdat er elders in school al gewerkt wordt.

‘Heeft iedereen dat goed gehoord?’ Alle hoofden op één na draaien plechtig knikkend naar mij toe. ‘Mustafa ook?’ Geen reactie. Hij wou weer eens niet, dat heeft hij soms. Ik heb hem uit de rij gehaald, de rest naar boven gecommandeerd, en toen opnieuw geprobeerd hem tot spreken te bewegen. Geen resultaat. Uiteindelijk heb ik hem bij Harold gedropt met de mededeling dat hij zijn tong kwijt was, derhalve niet met mij praten kon en dus ongeschikt was om mijn lessen te volgen. Harold bracht hem een halfuur later terug met de mededeling dat hij het spreken herleerd had. Daarna heb ik hem een flink aantal malen tot de orde moeten roepen, en uiteindelijk ging hij met strafwerk naar huis. Daar kon hij alvast mee beginnen toen Harold hem bij het middaggebed opnieuw meenam vanwege zijn gedrag in de kleedkamer.

Na dat middaggebed — het slot van de dag — verschenen Soumaja en Soemeya. Ze kwamen de klas vegen en andere nuttige dingen doen. Ze kletsten honderduit. Ze wilde samen wel permanent klassendienst doen. Maar helaas, zo zit de wereld niet in elkaar. Niet de mijne, tenminste. De heren moeten ook leren vegen.

Tijd voor een intermezzo over het islamitische karakter van mijn islamitische schooltje. We waren islamitisch in de zin dat de schoolregels de islamitische normen volgden. In praktijk betekende dat kledingvoorschriften: iedereen decent, armen en benen bedekt, geen decolletés, ook bij mannen niet, geen overdadige sieraden, en de vrouwen, moslima of niet, met de haren bedekt. Op strenge islamitische scholen lopen de vrouwen in kleurloze tentjurken en met ruim bemeten hoofddoeken. Bij ons — de Siba was zo streng niet — was alles wat in elk geval de meeste haren bedekt kennelijk goed genoeg. Een luchtig kapje of kekke pet mocht ook. Maar lichamelijk contact tussen mannen en vrouwen mocht weer niet. Ik begroette mijn manlijke collega’s met een hand, mijn vrouwelijke collega’s met een buiging. Dat went gauw hoor. Zeker als de begroeting verder uitgebreid en minzaam is, en de lichamelijke afstand grapjes noch diepzinnige gesprekken in de weg staat. Waar die malle Verdonk zich druk om maakte toen imam zus-of-zo haar geen hand wilde geven, was me dan ook oprecht een raadsel.

We waren islamitisch in de zin dat de school vrijdags rond het middaguur sloot om moskeebezoek mogelijk te maken — dat haalden we op woensdagmiddag in. Hoe laat we vrijdags precies sloten, hing af van de tijd van het jaar; de tijd van het middaggebed is gekoppeld aan de de stand van de zon en trekt zich van zomer- en wintertijden niets aan. Dat merkten we ook de andere dagen omdat de groepen vijf tot acht dan op school voor het middaggebed bijeen kwamen; een deel van het jaar direct na de middagpauze, het andere deel een uur later, vrijwel aan het eind van de schoolmiddag. Dat middaggebed speelde zich af in de gymzaal, die speciaal daarom twee kleedkamers had — een voor de jongens en een voor de meisjes. Daartussen bevond zich een wasruimte waar iedere leerling vóór het gebed zijn rituele wassingen, de ‘woedoe’, deed. Ze gingen er in groepjes heen — jongens en meisjes uiteraard streng gescheiden — kregen een emmertje water, maakten hoofd, handen, armen en voeten in de juiste volgorde, het juiste aantal malen nat, spoelden hun emmertje om, vulden het voor de volgende lichting en gingen in de gymzaal zitten wachten tot iedereen klaar was. Handdoeken spelen in dit ritueel geen rol. Het is verrassend hoe snel natte hoofden, handen en voeten drogen. Dit ritueel vergde wel tijd en stelde dus hoge eisen aan het geduld der wachtenden — die in de kleedkamer die nog ‘woedoe’ moesten doen, en de reinen in de gymzaal. Geduld is een zeldzaam goed.

Het gebed zelf vergde een kwartier of daaromtrent en speelde zich af op daarvoor speciaal uitgerolde tapijten; een voor de meiden achterin de gymzaal, en een voor de jongens, voorin. De godsdienstleraar, een andere islamitische docent, of een vader ging voor in het gebed, maar ook de jongens speelden om beurten een rol. Ik ben er vaak bij geweest om te helpen de orde te bewaren. Daarover later in mijn verhaal meer.

We waren ook islamitisch in de zin dat we de islamitische feesten vierden. De vier weken Ramadan deden we kalmpjes aan omdat vastende leerlingen toch wat minder energie hebben, en de niet-moslims onder ons aten en dronken niet in het zicht van wie mogelijk vastte. Kleuters aten en dronken als anders, maar in hogere groepen nam het aantal kinderen dat ‘meedeed’, hoewel dat op hun leeftijd nog niet verplicht is, geleidelijk toe. Tot slot van de Ramadan vierden we Id’ul Fitr, het Suikerfeest, zij het pas een dag of wat later omdat het échte Suikerfeest was ingebed in een korte vakantie. Die vrije dagen gingen van een vakantie elders in het jaar af. Ongeveer een maand later vierden we het Offerfeest, en daarmee waren de officiële feestdagen op. De islam is geen erg uitbundige religie.

* * *

Een gesprek met de klas over regels betreffende wc en waterdrinken: bij Anneke mochten ze dat zo ongeveer altijd, en dan was het de taak van de groepsleider om de tijdelijk afwezigen weer bij te praten. Nou ja, als dat bij haar werkte … Oké, dan doen we dat hier voortaan ook zo. ’t Zal een hoop gemor schelen, maar daar moet natuurlijk niet een hoop geloop voor in de plaats komen.

Ik geloof dat de school een operatie ‘Redt meester Bart’ heeft ingezet. Zou meester Mohamed mijn collega’s hebben gemobiliseerd? Harold kwam eens even langs om te zien hoe het ging en nam al gauw mijn leerlingen onder handen. Hij viel over jongens die water dronken of die naar de wc gingen en decreteerde dat dit afgelopen moest zijn. Water drinken en wc-bezoek waren zaken voor vóór schooltijd, en in of direct na de pauze. Daarmee veranderde hij dus een regel die ik net had versoepeld om van het eeuwige gezeur af te zijn …

Juf Hilda heeft intussen de lees- en woordenkennis-toetsen afgenomen. Een hele zorg minder. Ze kwam nog even langs en besloot Mohamed maar eens mee te nemen naar de kleuters; kon hij daar zien dat die wél wisten hoe het hoort in de klas, en dat die best stil konden zitten. Hilda is een van de collega’s die met mij meeleeft omdat ik ‘die Mohamed’ heb. Na een flinke poos kwam hij terug met de mededeling dat hij zich beter zou gaan gedragen. Dat is hem een poosje gelukt.

De kleine pauze hield ik een stuk of vijf leerlingen binnen. Die moesten eerder verzuimd werk inhalen. Ik liep even naar buiten om te roken en vond bij terugkomst Juf Hilda in mijn klas omdat de heren zich hoorbaar misdroegen. Ik hield ze de grote pauze opnieuw binnen. Mohamed koos eieren voor z’n geld, ging hard aan het werk, en mocht na een kwartiertje weg. Fatih en Muhammed woedend — hij wel en zij niet! — Muhammed zelfs tot schuimbekkens toe. Beiden meenden dat ze maar naar een andere school moesten. Nou graag, dacht ik in mijn wanhoop even. Ze hebben niets gedaan en blijven dus morgen in de grote pauze weer binnen. Oké, ik straf mezelf daarmee ook, maar ’t moet nu echt uit zijn. Ook aan het begin van de grote pauze ging ik even naar buiten. Deze keer trof ik bij terugkomst Meester Mohamed in mijn klas. ’t Was er al weer een puinhoop geweest. En toen ik na herstel van de rust even snel iets ging kopiëren vond ik bij terugkomst Rookje. Ze had Muhammed even uit de klas gehaald, zei ze, omdat die door het lint leek te gaan. Ik zag het helemaal voor me.

Pas achteraf vroeg ik me af hoe al die collega’s toch steeds zo tijdig m’n lokaal wisten te vinden. Echt in de loop zit ik niet.

Wellicht in het kader van dezelfde actie organiseerde Harold een extra godsdienstles van Meester Mostafa. Kon ik even uitblazen. Toen ik terugkwam om de klas weer over te nemen, zat Rookje er ook, en ze bleef. Ik probeerde m’n natuurles af te maken, maar dat vonden m’n kindertjes te veel van het goede. Süheda protesteerde: ‘Wanneer gaan we nu tekenen, Meester?’ Soumaja lag met haar hoofd op haar bank en deed niets. Mohamed had z’n nieuwe balpen weer eens uit elkaar geschroefd en was nu het veertje kwijt. Pen afgepakt, maar het gezeur over het veertje bleef, luid en hinderlijk. Dat wist ik te negeren. Ik heb hem alleen een keer langdurig strak aangekeken toen hij aan het werk moest en dat niet deed. Elke keer dat hij opkeek, keek hij in mijn strakke gezicht, en dat hielp uiteindelijk. Aan het eind van de middag kreeg hij z’n pen terug, met de opdracht al zijn balpennen mee naar huis te nemen, behalve de schoolpen (met alleen een dop, dus zonder de verleiding die uit elkaar te halen).

Rookje vertelde later dat het gedoe met die balpen al tijdens de les van Meester Mostafa begonnen was. Mostafa had een aantal zaken afgepakt en op m’n bureau gelegd, die prompt weer waren teruggehaald toen hij weg was. Ze had Mohamed wel kunnen wurgen, zei ze. Hij vreet aandacht en zit gewoon te jennen, maar ze dacht dat veel heel wel te corrigeren valt door korte interventies en snelle ‘beloning’ — ‘Geef ’m de beurt als ie zijn vinger opsteekt zonder z’n mond open te doen’. Ze benadrukte dat ik vooral ‘kort’ moet ‘instrueren’: geen uitleg geven over het nut van vingers opsteken, bijvoorbeeld, maar gewoon zeggen ‘vingers’ en door met de les. De keren dat ik zo kort was geweest — ‘Zo, en nu is het stil’ — hadden volgens haar prima gewerkt.

Van Mustafa, leerling Mustafa, viel haar op hoe vals die kon zijn. Gauw even iemand pesten als de meester niet kijkt, bijvoorbeeld, en dan genieten als die ander op z’n kop krijgt omdat hij zich niet kan beheersen. Wel vroeg ze zich af of hij zich niet gewoon zat te vervelen.

Abdelkadir zit volgens haar klem tussen Mustafa en Fatih, en dat is niet ideaal; het leek haar een uiterst geduldig jong; al gebruikte ze het woord ‘bang’. Dat er met Fatih een probleem was, is haar evenmin ontgaan. Of dat wellicht inderdaad een kwestie van fysieke ongezondheid is (Pfeiffer?) durfde ze nu nog niet te zeggen; per slot heeft hij buiten weinig last van de vermoeidheid die hem ín de klas volstrekt lijkt te nekken, en energie voor gedoe met de buren heeft hij wel. Dat is toch eerder geziek dan ziekzijn.

Verder vroeg ze waarom die klas eigenlijk in groepjes zit. Zou gewoon rijtjes niet beter zijn? Niks leuke dingen in groepsverband; eerst orde in de klas en als dat echt goed gaat, na de kerstvakantie bijvoorbeeld, weer eens groepjes proberen. Wel zei ze dat ik de klas nu niet meteen moest gaan omzetten, wat me heel verstandig lijkt. Iets voor na de herfstvakantie?

* * *

M’n tweede adv-dag binnen een week. Ook onderdeel van de actie ‘redt meester Bart’? Niet volgens Harold die me uitlegt dat je adv-dagen niet moet sparen want dan hopen ze zich aan het eind van het jaar op, en dat geeft organisatorische problemen.

Ik werk intussen hard aan mijn allochtonenbeeld, want ik blijk tot mijn eigen verbazing allerlei zaken niet te verwachten. Ik vond in mijn postvak een doodserieus ogend schrijven over absenties, op officieel schoolpapier. Het begon met de mededeling dat ziekte geen reden voor afwezigheid was: het onderwijs zit in de gevarenzone en wie in staat is naar de dokter te gaan, kan ook best doorfietsen naar school. Ik vond het wat cru, maar wat wil je met fundamentalisten? Pas langzaam drong tot me door dat hier meer aan de hand was. Huwelijksjubilea waren geen reden voor afwezigheid want gebrek aan fantasie was niets om te vieren, en blindedarmoperaties e.d. al evenmin, want ‘we hebben u in dienst genomen zoals u bent’. Doodgaan diende veertien dagen van te voren mét een schriftelijke verklaring van de behandelend arts te worden aangekondigd. En jawel hoor, langzamerhand begon ik nattigheid te voelen. Wie het ding heeft uitgedeeld weet ik niet. Ik verdenk Harold, want die houd wel van een grapje. Maar Esme, ons muizig ogende maar allerminst muizig denkende administratiemeisje, is ook een goede kandidaat.

En toen zocht ik me een ongeluk naar een paar kopieerbladen die niet waren waar ze hoorden te zijn. Ik had er alleen verkleinde afbeeldingen van in mijn docentenhandleiding, maar die waren al ingevuld. Bovendien was ik m’n brood vergeten dus ik had helemaal geen tijd om eens rustig te gaan puzzelen in een toch al te korte pauze. Ik naar Harold om te vragen of er nog ergens een reservekopie van m’n kopieerbladenboek was. Hij bleek in gesprek met Esme. ‘Ga jij maar brood halen, wij regelen dit wel voor je.’ Een kwartier later kwam ik terug en waarachtig, daar lagen de stapels kopieerbladen al voor me klaar! ‘Ja,’ zei Harold op ernstige toon, ‘Esme en ik hebben nu allebei hoofdpijn, want het was een heel gedoe op die kleine plaatjes de antwoorden te witten en alles daarna precies op A4-formaat te krijgen, maar het is gelukt’. Ik was diep ontroerd.

Later kwam de aap uit de mouw. De originelen zaten gewoon in mijn map, alleen op de verkeerde plek. Esme had ze gevonden en bedacht vervolgens dat ze mij maar eens een fijn horrorverhaal zouden opdissen. Dat vrouwen gewoon mensen zijn, weet ik zo langzamerhand, maar dat allochtonen ook al tot die soort behoren, is toch even wennen …

* * *

Half oktober. Ik heb de herfstvakantie gehaald. Laat ik eerlijk zijn: ’t was op het randje.

De donderdag begon met een voorschools bezoek van een zuster van Mohamed, die op hoge toon de meester te spreken vroeg. Zou ze veertien zijn geweest? Ik heb voor de zekerheid netjes u en mevrouw gezegd. Ze eiste genoegdoening want ik had Mohamed geslagen. Ik heb maar niet gezegd dat ik daar soms van droomde, en haar in plaats daarvan het incident uitgelegd. Een week tevoren had ik kopieerbladen uitgedeeld bij mijn natuurles. Die les hadden we niet afgemaakt omdat er plotseling een extra godsdienstles tussen kwam, dus dat moest nog. Dinsdagmiddag. Drie jongen konden hun blad niet meer vinden. ‘Gaan jullie eerst maar eens goed zoeken, jongens’ zei ik. Maar toen ze na een kwartier nog niets gevonden hadden — en nog nauwelijks gezocht ook, denk ik — streek ik weer eens over mijn hart en besloot nieuwe voor ze te maken zodat ze in elk geval bij mijn bespreking de goede antwoorden zouden kunnen noteren. Terug in de klas vroeg ik of de betrokkenen nog even hun vingers wilden opsteken en begon ik uit te delen. Toen mijn blaadjes op waren, zat Emre nog met zijn vinger in de lucht. Hoe kon dat? ’t Waren er toch écht drie … En opeens zag ik het: Mohamed, die zijn blaadje helemaal niet kwijt was, maar het op de voor hem zo kenmerkende manier onleesbaar had volgekalkt, had de gelegenheid aangegrepen om een nieuw exemplaar te bemachtigen in het onbewaakte ogenblik waarin ik meer op vingers dan op gezichten lette. Ik kon hem wel villen. Met een brede zwaai griste ik hem het blad uit handen en raakte daarbij zijn arm die vastzat aan een hand waarmee hij een balpen vasthield die op hoogst ongelukkige wijze in zijn mond stak. De balpen schoot in zijn mondhoek en Mohamed kromp ineen van de pijn. Dat was geen elegante actie, en ik heb hem na afloop van de les mijn excuses aangeboden, zij het vergezeld van enige opvoedkundig bedoelde uitleg. Daarna heb ik mijn baas het incident gemeld. Je kon niet weten.

Zusje Mohamed accepteerde m’n uitleg toen Mohamed moest toegeven dat het zo wel zowat gegaan was. Maar ze was ook op zoek naar Juf Hilda, want die zou haar broertje met een aanwijsstok hebben geslagen. Ik verwees haar naar Meester Harold, want Hilda was er nog niet. Voor de zekerheid ben ik later ook nog even bij Harold langs geweest. Over mij was met geen woord gesproken. Een hele opluchting.

De rest van de dag was vreselijk. Ik had beloofd de GVR — een tekenfilm over de Grote Vriendelijke Reus naar een verhaal van Roald Dahl — te draaien. Die stond ook in mijn dagrooster op het linkerbord. Maar halverwege de ochtend heb ik ’m uitgeveegd toen ik weer eens te lang moest wachten, en natuurlijk bedacht ik in de middagpauze dat dat zonde was (ik wou ’m zélf zo graag zien!) dus streek ik opnieuw over mijn hart, commandeerde mijn klas na de pauze in uiterste stilte het lokaal in, sprak ze bars toe en eindigde met ‘… en nu gaan jullie voor straf net zo stil naar beneden (waar ik de film zou draaien) als jullie hier zijn binnengekomen!’ Ja, de meester houdt wel van een grapje.

De meeste kinderen genoten. Maar er waren incidenten. Mohamed en Muhammed konden zich maar moeilijk beheersen, en Emre vond zichzelf (als enige) te groot voor een tekenfilm — ‘vet saai’ — dus zat ik met die drie heren dicht naast me toen een briefje van Harold werd binnengebracht met de boodschap dat ik nu toch maar weer eens naar boven moest. Voor ik had kunnen nadenken over een reactie, schreeuwde Mohamed al de zaal in dat we moesten stoppen. Mohamed ten voeten uit: ziet alles, dus ook briefjes die niet voor hem bestemd zijn, en deelt graag met anderen. Ik zei dat de film gewoon doorging en beende naar Harold. Daar bleek dat onze conciërge-annex-bestuurslid had geklaagd dat ik met mijn tv-kijken kostbare onderwijstijd opsoupeerde. Ik was perplex, maar niet van plan me door zo’n bestuurskobold de les te laten voorschrijven dus ik legde Harold uit dat deze film geen vermaak maar literatuuronderwijs was, en met die boodschap nam hij genoegen. Later legde hij me uit dat hij wel vaker moest omlaveren met ‘die mannen’, maar dat mijn uitleg had voldaan.

* * *

Even over sport. Soms heb je van die momenten dat een beweging, een standje, een draai, een slag, die je al tijden oefent en die maar niet lukken wil, opeens wél lukt. Veel ervaring heb ik daar niet mee, maar toch genoeg om te weten dat het de keren daarna weer niet gaat, en dan weer eens wel, en weer even niet, en dan geleidelijk … Drie passen naar voren en twee terug.

Vandaag was zo’n driestappendag. Ik had beroerd geslapen, voor de tweede nacht achtereen, stond te trillen op mijn benen, maar ik heb mijn klas in een kort preekje duidelijk gemaakt dat het anders moest, en anders gaan zou. Ik heb demonstratief mijn belachelijk uitgebreide klassenregels verscheurd, en toen het bord omgedraaid waar achterop de simpele zin stond: ‘Gedraag je tegenover anderen zoals je wilt dat zij zich tegenover jou gedragen’. ‘Een basisprincipe dat God in duizend talen aan duizend volken heeft meegegeven’, zei de meester, ‘een principe dat in het Hebreeuws in de thora, in het Aramees in de bijbel, in het Arabisch in de koran, in het Chinees in de geschriften van Confucius, in het … enzovoort staat.’

Met een paar uit ons directe gezamenlijke leven gegrepen voorbeelden heb ik de betekenis van dit principe uitgelegd: dat je niet kucht als een idioot wanneer het je stoort als een ander dat doet, dat je niet het filmgenot van anderen verziekt als je zelf soms ook graag ongehinderd naar een film kijkt, dat je niet met geklets anderen van de wijs brengt als je zelf ook wel eens even stilte om je heen wilt, en — in een niet geheel canonieke omkering, ik geef het toe — dat je, als je anderen sloeg, daarmee te kennen gaf dat zij jou ook mochten slaan. Men luisterde. En stelde vragen. Hoe dat dan moest als anderen zich met je bemoeide? ‘Wil je dat niet’, vroeg ik, ‘dan moet jij je niet met anderen bemoeien’. Maar wat moet je dan zeggen als iemand zich met jou bemoeit? ‘Dat je dat niet prettig vindt, en daarna ga je rustig verder met wat je aan het doen was.’

Daarna heb ik uitgelegd dat iedereen wel eens vergat om z’n vinger op te steken, en idem voor al die andere regeltjes, dat ik dat niet goed vond, maar ’t wel melden zou als het me niet zinde. Regeltjes, daar herinner je elkaar gewoon zo nu en dan eens aan. Dat is het belangrijkste niet. Wat wel belangrijk is, is gedrag waar je anderen mee kwetst, hindert, stoort, ongelukkig maakt. En vervolgens heb ik op het bord een lijst van leuke dingen gezet die ik zou afpakken van wie het leven in de klas zou verzieken. Om te beginnen het recht om stripboeken te lezen.

Dat recht heb ik de stoorzenders vervolgens per direct ontnomen, met de mededeling dat ze eerst maar eens een flink boek moesten lezen en dat ik daar een uitgebreid, geschreven, verslag van verwachtte voor ze weer een strip mochten inzien. Muhammed en Mohamed sputterden wat, maar kozen eieren voor hun geld. Emre was woest. Elke vijf minuten kwam hij jankend melden dat hij een strip wilde lezen, en elke vijf minuten kreeg hij geduldig nul op het rekest, plus de mededeling dat hij nu echt aan het werk moest omdat hij anders niet mee mocht kijken naar school-tv, binnenbleef in de pauze, niet meedeed in het kringgesprek … Hij had zowat alles aan zijn broek voor ook hij een boek ging zoeken. Even probeerde hij nog zich eraf te maken met een boek dat hij al gelezen had, maar ik vond het niet goed. En hij heeft geen school-tv gezien, is binnengebleven in het speelkwartier, heeft niet gecomputerd tijdens het uur dat hij oalt had moeten hebben maar niet had omdat de docent Turks ziek is. De meester was onvermurwbaar, en dat hielp!

Mijn andere Turken computerden wel, zelfs Fatih die best wilde internetten, maar van mij alleen maar tafels mocht oefenen. ‘Nou dan hoef ik niet.’ ‘Nee, je hoeft wel, heel graag zelf!’ Ik heb het volgehouden tot hij er plezier in kreeg. En het gekke was dat ik hier de hele dag reuze vriendelijk bij kon blijven, en dat de sfeer in de klas heel opgewekt was.

* * *

Ik heb Muhammed, die altijd haantje de voorste wil zijn en altijd holt om toch maar vooraan te kunnen staan, systematisch achterin de rij gezet ‘Zomaar!?’ riep hij de eerste keer boos — ‘Zomaar!?’ is een stopwoord in de conversatie tussen mijn leerlingen — en de tweede keer ook, maar de derde keer gaf hij het op te protesteren. Ik zal hem leren. Per slot word ik daarvoor betaald.

Zelfs het wippen met stoelen heb ik aangepakt. En er wordt wat afgewipt. De afgelopen week zijn er twee door hun eigen gewip onderuit gegaan. Het werd hoog tijd daar iets aan te doen voor iemand echt eens ongelukkig terechtkomt. Gewaarschuwd heb ik genoeg. Precies nog één keer meer. Vandaag. Wie wipt raakt zijn stoel kwijt. Fatih was de klos. Hij heeft anderhalf uur op zijn knieën bij zijn tafeltje gezeten, of er onhandig gebogen achter gestaan, en hij heeft niet eens gepiept. Kennelijk voelde hij dat het geen effect zou hebben. Andere wippers hielden wijselijk hun poten op de grond.

Aan het eind van de ochtend, en dus vanwege de vrijdag ook het eind van de dag en de week, heb ik voorgelezen uit De dikke Meester Jaap. Süheda, die als grootste van de meiden graag wat mag bitsen tegen de meester, was deze keer boos dat ze al weg moest want ze wilde dolgraag ook naar Meester Jaap luisteren. Maar helaas, het busvervoer van onze conciërge-annex-chauffeur begint een kwartier voor het eind van de schooldag — kennelijk mag zijn vrije middag wel kostbare onderwijstijd kosten.

Ten slotte kreeg ik van bijna iedereen een handje en een prettige herfstvakantie toegewenst. Zou onderwijzer-zijn dan toch te leren zijn? Eerst maar eens vakantie vieren.

* * *

Neem nou zo iets simpels als een balpen. Daar hoef je je als onderwijzer toch het hoofd niet over te breken? Nou … Maar eerst iets vrolijkers: het veertje van Mohameds balpen is terug. De pen zelf is inmiddels al lang weer uit beeld dus veel dienst zal het veertje niet doen, maar dat het weer opdook bevestigt een elementaire behoudswet en dat meld ik graag.

De aanleiding voor de vondst is minder opwekkend. Ik had Fatih al twee keer gezegd dat ik zijn met zorg ontlede balpen niet meer wilde zien, en nu lag er op Mustafa’s tafeltje een gedemonteerd vulpotlood. ‘Wil je die snel weer in elkaar zetten, want straks is het veertje weg, of iets anders, en dat geeft een hoop gezeur.’ ‘Nee, Meester, het veertje kan niet wegspringen, want dat zit in iets. Kijk maar’, zei Mustafa triomfantelijk. En inderdaad, het veertje zat keurig verwerkt in een koperkleurig houdertje. ‘Zet hem toch maar weer in elkaar’, zei ik, maar ’t klonk wat zwakjes.

Natuurlijk was het veertje een kwartier later, met houdertje en al, wel degelijk verdwenen en zwom Mustafa over de vloer, daarin direct gevolgd door andere zoekers. En daarbij kwam dat veertje van Mohamed boven water. Met een vermoeide glimlach keek de meester naar het gewoel. Wat moest ik? Mustafa’s veertje is nog steeds weg, en de vondst van dat van Mohamed troost maar weinigen.

Een van de eerste dingen die ik aan het begin van dit schooljaar deed was zorgen dat iedereen beschikte over een eigen pen — het simpelste model, met dop, maar zonder knopjes, veertjes, en wat voor mechaniek dan ook — potlood en liniaal, en per groepje een puntenslijper en een gum. Die gummen zijn er nog. De puntenslijpers zijn inmiddels danig gehavend. Ik kocht vier oerdegelijke exemplaren, bestaande uit een onbreekbaar glazen potje met een stevige plastic schroefdop waarin de eigenlijke slijper was geschroefd. Drie dekseltjes zijn inmiddels gelijmd en met watervaste tape verstevigd, één slijper heb ik opnieuw moeten monteren (nieuwe gaatjes geboord, het metalen blokje een kwart slag gedraaid weer vastgezet; ach, wat ben ik toch handig). Maar die pennen en potloden …

De pennen van Abdelkadir en Zakaria heb ik moeten weggooien. Ze hadden geprobeerd de vulling eruit te trekken en trokken daarbij die vulling uit elkaar. Zakaria met zijn handen, die vervolgens vol inkt zaten, en Abdelkadir met zijn tanden; hij heeft drie dagen met een blauwe tong gelopen. De pen van Mohamed is er nog, althans ten dele. De rest heeft hij eraf gebeten. En hij is de enige niet met zo’n rafelig eindigende houder waar een restje vulling uitsteekt. Geen wonder dus dat het pijn deed toen die in zijn mondhoek schoot.

In de krijtjesgoot onder m’n bord liggen nog een paar van die kleine blauwe dopjes waarmee dit type pen aan de niet-schrijfkant is afgesloten. Aanvankelijk sprongen ze dagelijks door de klas; inmiddels is de frequentie, bij gebrek aan dopjes, wat afgenomen. Voor de doppen die de punt moeten beschermen geldt iets dergelijks. En dan zijn er nog de kinderen die hun pen kwijt zijn: in hun etui mee naar huis genomen en niet mee teruggebracht, kwijtgeraakt in de spelonken van hun laatjes, of gewoon op de grond laten vallen en even niet meer opgeraapt.

‘Meester, ik héb geen pen!’ roept Mustafa op een toon alsof ik daar persoonlijk verantwoordelijk voor ben. ‘Meester, ik heb geen pén …’ zegt Abdelkadir verbaasd en hij kijkt mij smekend en met een zeer verontschuldigend smoeltje aan. ‘Mijn pen is weg …’ constateert Fatih gelaten. En als ik tijdens een periode van zelfstandig werk iemand tot de orde roep die toch een buur stoort, blijkt het vaak te gaan om het verzoek, of de opdracht, een pen te lenen.

Weet een echte onderwijzer nou wel hoe je moet zoiets moet omgaan? Of zouden kinderen met een echte onderwijzer zich wel drie keer bedenken voor ze hun pen weg of onklaar maken? Ik heb er genoeg van, dus ik moet iets. Kan ik maandag nou gewoon zeggen dat iedereen ervoor moet zorgen de volgende dag een schoolpen dan wel een daarmee vergelijkbare minimale-onderdelen-balpen en een hb-potlood te hebben? Had ik de daarmee geïmpliceerde verantwoordelijkheid niet expliciet moeten maken toen ik pennen en potloden uitdeelde? Als de dikke boeken over moraal die ik in een vorig leven, als coördinator van een universitair ethiekinstituut, las dáár nou eens over gegaan waren … Of moet ik maandag meteen controleren wie die minimumset nog heeft, aanvullen wat ontbreekt en dán een preekje houden dat pen en potlood voortaan op school en heel blijven en dat wie daar niet voor zorgt … ja wat eigenlijk? Voor aanvulling zorgt natuurlijk. En als dat dan niet gebeurt? Dan gaat het geleen, gezeur en geklaag op altijd weer ongelegen momenten gewoon door. Hoe stop ik dat? En hoe zorg ik ervoor dat er geen pennen en potloden meer worden gedemonteerd tijdens mijn les? Het lijkt onbenullig maar ’t zijn precies dit soort onderbrekingen waardoor de orde uit zicht raakt. Zal ik het bezit, of in elk geval gebruik, van alles behalve die simpele pen en dat gewone ouderwetse potlood verbieden? ’t Zijn er maar vijf of zes die last geven. De rest zorgt voor zichzelf. Rookje suggereerde ooit dat je natuurlijk gewoon eens zo’n uit elkaar gehaalde pen bij elkaar kon vegen en uit het raam gooien. De ellende is dat ik behoorlijk boos moet worden voor ik zoiets rigoureus’ doe.

Ik heb vanochtend drie groene balpennen gekocht. Die zal ik laten zien met de mededeling (a) dat die geleend kunnen worden door kinderen die zo stom waren niet voor een goede pen te zorgen, (b) dat ‘groen’ op ‘oen’ rijmt en (c) dat wie zo’n pen van mij leent boven elk werkje eerst de zin ‘Ik ben een oen dus ik schrijf met groen’ moet schrijven. Eens kijken of dat helpt.

Waarschijnlijk heb ik dan meteen een woest Mohamedtje aan mijn tafel dat me nú alvast verontwaardigd komt vertellen dat hij dat mooi niet doet: ‘Neuheu, dat ga ik níet doen!’ ‘Maar jongen, je hébt nu toch een pen?’ ‘Ja, nou èn … ?’ zegt Mohamed dan met veel wegwerpgebaren en omhoog rollende ogen, want zo reageert hij altijd als ik met tegenwerpingen kom, en zelfs als ik iets geruststellends probeer te zeggen om discussies te vermijden.

* * *

Ach, die Mohamed. Schelden doet hem zeer, zeer zeer zelfs. Van de week had hij een daverende ruzie met Mustafa die hem ‘kankermoer’ zou hebben toegevoegd, wat Mustafa overigens heftig ontkende, maar ’t is precies die heftigheid die hij vrijwel direct kracht bijzet met schoppen en slaan. Geen idee trouwens wat een kankermoer is. Ik moet meteen aan fietsen denken, maar Mohamed had kennelijk het idee dat zijn moeder in diskrediet werd gebracht. En de dag daarna stond hij ineens diep verontwaardigd bij me om te protesteren dat Süheda hem aap had genoemd. Mijn ‘Ja maar jongen, je bént toch ook een aap’, maakte het er niet beter op. Daar komt hij sindsdien elk uur op terug.

* * *

Ramadan is naast een maand van vasten en denken aan de armen vooral een maand van inkeer en vrede, een maand waarin vetes worden bijgelegd en banden worden hersteld. Maar in elk geval op mijn school lijkt het vooral een maand van conflicten en vechtpartijen. Of zou het vasten tot doel hebben mensen zo prikkelbaar te maken dat ze sluimerende ruzies oprakelen en daardoor ontdekken wat er bij te leggen en te herstellen valt? Je weet dat soort dingen niet.

In de pauze was ik even een rondje om gegaan, en omdat het mooi weer was, liep ik, eenmaal terug op school, niet direct naar boven naar mijn klas, maar door naar het pleintje achter de school. Eerst botste ik op Süheda en Mohamed. Mohamed was woest. Hij ging haar schoppen riep hij en toen ik hem daarvan af wilde houden schreeuwde hij met van tranen verstikte stem dat zíj hem dan niet moest uitschelden. Ze had, geloof ik, ‘kleintje’ of ‘baby’ tegen hem gezegd toen zij vond dat hij vervelend tegen haar deed, wat hij waarschijnlijk ook echt deed, maar dat dan weer vanwege het nog altijd niet geheel verwerkte ‘aap’ van vorige week. Ik heb geprobeerd om Süheda uit te leggen dat je, áls je al scheldt, in elk geval geen scheldwoorden moet gebruiken die te toepasselijk zijn, want die doen gewoon teveel pijn. Dus geen ‘kleintje’ tegen Mohamed, die nu eenmaal heel klein is, en geen ‘dikzak’ tegen Emre, die inderdaad wat teveel weegt voor zijn lengte. Ze lachte wat schampertjes en zei dat Mohamed dan maar meer moest eten, werd hij vanzelf wel groter, en Emre juist wat minder, en dat zij haar dan maar niet moesten plagen. Mohamed was inmiddels weg, naar ik hoop tevreden dat ik in elk geval zijn plaaggeest had aangesproken.

Even later werd Houda aan mij voorgeleid door twee bezorgde klasgenotes. Ze was in tranen. Haar broertje, uit groep 8, was geslagen door Hajar, het grootste meisje uit zijn klas. Die heeft inderdaad nogal losse handjes, en het postuur van een moederbeer, dus daar moet je mee oppassen. Uiteraard meende Hajar dat Houda’s broer die klap volledig verdiend had, waarop hij weer … enzovoort. De belofte elkaar met rust te laten, die ik ze met wat moeite wist te ontfutselen, klonk niet echt van harte, maar uit mijn ooghoek zag ik commotie aan de andere kant van het plein, en daar moest iets mee.

In de grote pauze houden verschillende ouders om de beurt toezicht, en de moeder van vandaag had een aanvaring met mijn Emre. Ze had hem tot de orde geroepen, hij had dat als onrecht ervaren — waarom ontdekte ik later pas — en haar een grote mond gegeven waarop zij had geduwd of geslagen — daarover werden de getuigen het niet eens — zodat Emre zich lichamelijk bedreigd voelde en nog heftiger uitpakte. De moeder werkte Emre niet al te zachtzinnig de school in, waar ik hem later diep gekwetst voor mijn klassendeur vond, terwijl ik haar dochter tegenhield die aanstalten maakte om Emre ook nog eens te lijf te gaan. Later, boven, vertelde Emre me dat die mevrouw hem ‘bolle’ had genoemd. Had ik weer eens tegen de verkeerde staan preken.

Het middaggebed, dat sinds de ingang van de wintertijd direct volgt op de middagpauze, in plaats van de dag te besluiten zoals ’s zomers, werd geleid door een vader. Ik heb hem verteld dat er vreselijk geknokt was en hij pikte dat meteen op door een duidelijke preek te houden: als iemand je iets aandoet dan laat je het oordeel daarover aan Allah, en ga je het conflict uit de weg. Zeker tijdens de Ramadan (hm, in groep 5 staat op het bord iets als ‘Tijdens de Ramadan pesten wij niet!’ — daarna wel?). Direct helpen doet zo’n preek natuurlijk niet, maar wie weet wat het op de lange termijn doet?

Een dag later in de kleine pauze, toen ik zelf pleinwacht had, moest ik eerst een nieuwe vete tussen Mustafa en Mohamed beslechten: ‘Mustafa scheldt me uit voor footlocker …!’ Nee, ik ben niet in de lach geschoten, maar het kostte moeite; ’t schijnt een schoenmerk te zijn. En toen ik als laatste de klas binnen kwam, trof ik Emre en Mustafa in een woeste knokpartij.

Vasten doet iets met je tolerantiedrempel. Aan het begin van mijn laatste middagles lag Mustafa ineens met zijn hoofd op zijn armen, en toen Fatih een taalboek bij hem neerlegde, veegde hij dat met een woest gebaar op de grond. Hij deed niet mee, dat was duidelijk. Na afloop zei ik dat hij even moest wachten, want ik wilde weten wat er was. ‘U hébt míj géén béúrt gegéven toen ik mijn vinger opstak!’ ‘Tja, jong, dat heb je soms als je met z’n vijftienen in een klas zit, maar je hebt best een paar keer wel een beurt gehad. Met rekenen nog, toch? En toen had je een heel goed antwoord!’ Ik dacht dat ik het daarmee gered had, maar op de trap naar beneden raakte hij in een hardloopwedstrijd met ik weet werkelijk niet meer wie, dus ik greep hem bij zijn lurven. ‘Blijf maar even netjes naast mij lopen.’ Toen knapte er iets. ‘Ik háát je!’ schreeuwde hij, en voegde daar aan toe dat ik nog wel zou zien en dat ik van hem af moest blijven en dat hij naar een andere school ging … En toen beende hij boos weg over het pleintje voor school. Och, wat was die kwaad.

Maar ja, de volgende ochtend kreeg ik meteen bij binnenkomst een handje van hem en toen ik vroeg of we nog ruzie hadden, zei hij met een scheef grijnsje ‘Nee meester’, en ondanks het strafwerk dat hij die dag toch nog van me kreeg vanwege weer een andere vechtpartij, heeft hij zich keurig ingehouden.

Wat doe je eraan? Zonder schoolbreed pedagogisch beleid niet zo heel veel, vrees ik. Ik kwam niet verder dan een preekje na het openingsgebed op vrijdagochtend: ‘Heb je wel eens bedacht dat bijvoorbeeld Mustafa, of Houda, of Rachid door God gemaakt zijn, en dat God dus gewild heeft dat Mohamed en Emre en Soumaja bestaan en bij jou in de klas zitten? En dat je, als je die dan uitscheldt of slaat of schopt, eigenlijk tegen God zegt dat het maar dom van hem was om zo’n kind te willen maken?’ Het duurde even voor iedereen snapte wat ik bedoelde — had ik Allah dom genoemd? Nee dat had ik niet. Maar toen was het wel stil. Sommigen keken bijna beteuterd.

Maar hoe zat dat dan met mensen die niet in Allah geloofden? Tja, zei ik, de meeste mensen geloven, net als jullie, wat ze van hun ouders hebben meegekregen, en als je ouders toevallig geloven dat er duizend goden zijn, dan geloof jij dat ook. Daar kun je weinig aan doen, hoor. Wat zou jij doen als je thuis hebt geleerd dat er zeven goden zijn, en als er dan een moslimjongetje boos tegen je doet omdat hij vindt dat er maar één god is; dat snap je dan toch niet?

Mohamed ontstak al bijna in woede, maar gelukkig begreep Süheda wat ik zei: ‘De meester zei “áls”!’ Hij had kennelijk het conditionele karakter van mijn vraag gemist en me horen suggereren dat hij thuis zulke ketterse ideeën meekreeg. Maar ’t was opnieuw even stil. Daarna wilde Mohamed wel eens weten in hoeveel goden ik eigenlijk geloofde.

Lastige vraag. ’t Is mij om het even: geen, één, veel. ’t Is maar net hoe je ‘god’ definieert. Wees gerust. Ik heb vaak geen idee van wat kinderen van tien nou eigenlijk wel en niet kunnen bevatten, maar dat dit soort gefilosofeer er bij mijn kinderen nog niet in wil, snap ik wel. Ik heb dus ‘één’ gezegd, ‘zoals wij allemaal hier’, en volstaan met een kort verhaaltje over waarom je van God geen beeld moet maken: een beeld kun je in de kast zetten of er een doek overheen gooien zodat hij niet meer ziet wat je doet, en dat moet natuurlijk niet. De rest van het verhaal — hoe bijna elke godsdienst, ook de hunne, juist wel zo’n beeld maakt, al is het dan in woorden in plaats van hout of steen — bewaar ik wel voor later.

En toen zijn we maar gauw in de kring gaan zitten om te luisteren naar Süheda die volgend-volgend jaar iets op het strand had gevonden — tuurlijk, dat was eerverleden jaar, maar ‘volgend’ en ‘vorig’ lijken ook zoveel op elkaar — en te praten over wat ze in en na de Ramadan allemaal voor leuks zouden willen.

Zo eindigden we toch nog redelijk vredig.


November 2003

Begint de klas aan mij te wennen? Begin ik aan de klas te wennen? Hoe dan ook, het wordt rustiger, zo lijkt het. Natuurlijk zijn er nog steeds momenten dat ik iemand op zijn of haar vingers moet tikken, maar dat worden er minder, en de diversiteit van op hun vingers getikten neemt toe. Praat Rachid vaker? Neemt het aantal dwarse buien van Süheda toe? Of merk ik daar alleen maar meer van omdat ik mijn aandacht meer kan spreiden? Hoe dan ook, ik maak al bijna twee weken mijn pauzewandelingetje zónder de prangende vraag of ik dit eigenlijk wel leuk vind, en of het me eigenlijk niet zózeer boven het hoofd groeit en uit handen loopt dat de ziektewet een serieuze optie wordt.

Ik heb een aantal dingen veranderd. Direct na de vakantie ben ik strenger gaan straffen, en aan mijn neiging straf te schrappen heb ik radicaal een eind gemaakt. Dat gaf soms vervelende toestanden, met veel protesten van kinderen die zich onrechtvaardig behandeld voelden omdat anderen toch ook … , maar uiteindelijk bond iedereen in. Ik heb niet eerder zoveel kinderen eieren voor hun geld zien kiezen. En de laatste week heb ik nauwelijks nog strafwerk hoeven geven.

Ik heb daarnaast flink geschrapt in de lesopbouw die mijn methoden suggereren. Er is vast over nagedacht, over al die eindeloze aanlopen waarin je met je klas naar de plaatjes bij verhalen kijkt en eerst maar eens alleen de titels leest om vervolgens uitvoerig in te gaan op de vraag wat die te verwachten geven, en wat we al weten van het mogelijk gebodene. ‘Activeren van voorkennis’ is een sleutelbegrip. Alleen, het duurt lang als je iedereen een beurt wil geven die iets zeggen wil, en mijn leerlingen worden daar snel balorig bij, maar als ik het bij een paar beurten laat, is de rest zo getergd dat zich dat de hele les wreekt. De laatste tijd geef ik kort aan waar de les over gaan zal, en soms laat ik zelfs dat achterwege, en vervolgens zet ik ze aan het werk: ‘Pak je werkboek, bladzij zoveel, en maak de vragen zus tot zo. Ik wil graag dat je dit en dat opschrijft, en de rest niet. Vragen? Geen vragen? Oké, aan het werk allemaal.’ En dan loop ik een rondje om leerlingen die toch weer niet weten wat ze waar moeten doen individueel op weg te helpen, na ze te hebben verteld dat het écht loont hoor, om metéén even te luisteren.

En ik laat ook regelmatig lessen vallen, of vul ze geheel anders in. De leesles met een prachtige stripboekplaat van het paard van Troje in aanbouw, vol Griekse timmerlieden en soldaten die allemaal wel iets grappigs te melden hebben — een les waarin ze geloof ik hadden moeten leren dat je hetzelfde verhaal op heel verschillende manieren vertellen kunt … jawel — heb ik vrijwel geheel ingevuld met voorlezen uit Imme Dros. Abderrahim had het er een paar dagen later nog over — dát was leuk geweest!

Met rekenen werkt die strategie wat minder. Of toch? Ik geloof dat ze pas donderdag klaar waren met wat voor de les van maandag gepland was. In het boek stond een pagina ruitjesvel met daarop een rechthoek van 8 bij 12 hokjes. De opdracht was om een aantal rechthoeken te tekenen met evenveel hokjes maar met andere afmetingen. Sommigen hebben er een dag of drie, vier, over gedaan voor het verband met vermenigvuldigen (8x12=4x24=3x32= … =96) begon te dagen. Zou het erg zijn? In dit tempo kom ik nog niet door de helft van de rekenstof voor groep 6, dus daar moet ik wel iets op vinden, maar ’t zou ook nog kunnen dat zulke moeizaam zelf verworven inzichten zich op termijn terugbetalen.

* * *

Ik krijg een nieuwe baas, Meester Ahmad. Sinds maandag loopt hij op school rond om zich in te werken, en sinds donderdag mogen we officieel weten dat dit het is wat hij loopt te doen.

We wisten al even dat Harold er per 1 januari mee zou stoppen. Het was zijn laatste kans om vervroegd met pensioen te gaan, en na de tropenjaren bij de Siba was hij daar wel aan toe. Er was een sollicitatiecommissie geweest, en die had een nieuwe directeur voorgedragen. Een ervaren Hollander. Het bestuur moest die voordracht nog goedkeuren, maar dat was een formaliteit. Nou niet dus. Het bestuur wees de voordracht af. Het wilde kennelijk een moslim, wat ik me ook heus nog kon voorstellen, en het wilde een gezeglijke onderaannemer, wat ik me natuurlijk ook best kon voorstellen, maar wat nu net niet handig was. Achteraf gezien kun je zeggen dat daarmee de laatste kans om wat van de school te maken, verkeken was.

Achteraf ook bleek dat onze nieuwe directeur helemaal geen directeur was. Hij werkte op een docentenaanstelling. Moslim en gezeglijk was dus niet voldoende, ’t moest ook nog op een koopje. Nooit geleerd dat alle waar naar zijn geld is, kennelijk …

Donderdagmiddag zat Ahmad bij mij achterin de klas, en vrijdag had hij zinnig commentaar op wat hij zag en hoorde. Alleen, daar liet hij het niet bij. Hij had ook een aantal nadrukkelijke suggesties die erop neerkwamen dat ik mijn hele, moeizaam opgebouwde, systeem van regeltjes en routines compleet moest omgooien. Hij wil namelijk schoolbreed een nieuwe pedagogisch-didactische lijn, het ‘gip-model’ invoeren. En daar moest ik dus alvast maar mee beginnen. Gip overigens staat voor ‘Groeps- en Individueel gericht Pedagogisch handelen’ — hoe weinigzeggend kan een naam wezen?

Allereerst zou ik een rood-groen-bordje voorin mijn klas moeten hangen. Ik héb een bordje, alleen dat heeft vier kleuren: groen voor pauze, wit met ‘les’ erin voor als ik instructie geef, roze voor zelfstandig werken met onderling overleg en rood voor zelfstandig werken in stilte. Dat begint aardig te werken. Ik probeerde hem uit te leggen dat een tweekleurenbordje een achteruitgang betekent omdat je dan minder toestanden kunt markeren en dus bínnen toestanden op een andere manier moet differentiëren: ‘Het bordje is groen, jullie moeten zelfstandig werken en mogen overleggen’; ‘Het bordje is groen, jullie moeten naar mij luisteren want ik ga iets uitleggen.’

Intussen heb ik het nodige over het gip-model gelezen, en het lijkt me uitstekend dat in te voeren, maar volgens de ontwerpers is dat een kwestie van jaren zorgvuldig opbouwen, niet iets om Meester Bart die toch al teveel aan z’n routines sleutelt even snel te laten doen. Soms zijn zelfs verbeteringen verslechteringen, gewoon omdat het veranderingen zijn. Ik vrees dat veel ellende in het onderwijs te wijten is aan het feit dat beleidsmakers dat maar niet willen inzien.

Ik moest ook een verbod uitvaardigen voor wc-bezoek tijdens de les; dat mag alleen in de pauze. Als die man eens wist hoeveel energie ik erin gestoken heb om te zorgen dat iedereen weet dat er tijdens instructies niet en tijdens zelfstandig werken wel naar de wc gegaan mag worden. En dat begint nu eindelijk een beetje te werken. Op zich heeft-ie best een punt, hoor: sommigen zitten nu te wachten tot de vorige leerling van de wc terug is in plaats van dat ze rustig doorwerken; dat zou je kwijt zijn als je wc-bezoek verbiedt. Maar ik heb een leerling met blaasproblemen. Die ga ik niet verbieden om naar de wc te gaan. En ik weet precies wat er dan gebeurt. Anderen pikken dat niet — waarom mag hij wel en ik niet!?!? — en de poppen zijn aan het dansen. Ik wil geen dansende poppen, ik wil rust.



Ik stel het zeer op prijs dat je al zo snel de moeite nam om een middag bij me in de klas te zitten en mij feedback te geven. Maar ik merkte vrijdagmiddag dat de manier waarop je die feedback gaf me niet in de koude kleren was gaan zitten.

Ik ben gewend dat mensen die ik consulteer — collega’s van buiten, collega’s van binnen, onze huidige directeur — mij bij de nabespreking vragen stellen, en eventueel ook met voorzichtige suggesties komen. Wat jij deed had een ander karakter: je vond dat ik in het vervolg bepaalde dingen moest gaan doen. En dat viel bij mij niet goed.

Leiding geven in het onderwijs betekent: problemen signaleren, knelpunten inventariseren, overleg initiëren en veranderingsprocessen begeleiden door te stimuleren en voorwaarden te scheppen. Dat was ook de reden dat ik je al bij onze eerste kennismaking suggereerde om eerst eens uitgebreid met je toekomstige medewerkers te gaan práten, en daarmee bedoelde ik: praten over hún situatie, over hún problemen, over de knelpunten die zíj ervaren. Pas daarna is er ruimte om na te denken over toekomstig beleid — beleid dat alleen kans van slagen heeft als het schoolbreed gedragen wordt, en dat wordt het niet als het van bovenaf wordt opgelegd.

Ik praat hier graag met je over door, en neem al je suggesties van harte ter harte, maar opdrachten leg ik naast me neer.

Met vriendelijke groeten

Of ik hem die geef? Nee, natuurlijk niet. Zo’n boodschap moet je, als je hem geeft, vooral mondeling geven; dan kan ie later tenminste niet tegen je gebruikt worden. Maar goed, ik heb ’m als ruggesteuntje. In de derde alinea is mijn zusje aan het woord. Die heeft heel wat afgedacht over onderwijs. Wij hebben een ‘agogisch’ beroep. En daarin neem je in alles wat je doet jezelf mee. Je moet dus altijd zoeken naar werkwijzen waar je zelf mee uit de voeten kunt. Manieren van optreden van bovenaf dwingend opleggen wordt dan lastig. Als dat niet aan Ahmads verstand te peuteren valt, gaat hij straks flink de mist in met zijn schooltje. Nou, aan mij zal het niet liggen …

Intussen heb ik een allerberoerdst weekeind gehad. Gepieker, gemok, slapeloosheid, koppijn. En nu zit ik met een weekplanning die niet af is, en met allerlei zaken die ik niet goed en rustig heb kunnen voorbereiden. Alsof ik dat er ook nog wel bij kan hebben. Niet dus. Zit ik even voor te bereiden, stuit ik op een passage in mijn rekenhandleiding: ik moet een krant meenemen omdat een opengevouwen krant een aardig idee geeft van wat een vierkante meter ongeveer inhoudt. Hoezo? Ik heb het nagemeten, en ja hoor: zo’n dubbele krantenpagina is nog net geen halve vierkante meter. ’t Is een (bijgesneden) velletje A1 terwijl A0 pas 1 m2 meet.

* * *

Een school heeft niet alleen leerlingen maar ook medewerkers — volwassenen weliswaar, maar in de omgang net zo boeiend. Met leerlingen omgaan leer ik dagelijks door schade en schande, maar met anderen is het aantal contacten daarvoor net te gering. Bovendien zie ik de omgang met leerlingen als iets dat geleerd moet worden, en dat waarachtig ook te leren valt, terwijl ik van volwassenen altijd aanneem dat je gewoon kunt doen wat je van anderen aanvaardbaar zou vinden en kunt zeggen wat je denkt. ‘Ben jij een beetje naïef?’ vroeg mijn intussen zelf ingehuurde supervisor. Het antwoord is ‘Ja’. Volslagen naïef ben ik op dat punt. Vaak geeft dat niet, maar nu wij bezig zijn een nieuwe directeur te krijgen is dat wat onhandig.

Echt onhandig is natuurlijk de man zelf. Hij is heus op sommige punten best een beetje deskundig, en hij heeft enthousiaste plannen — wat, én die, ik toejuichenswaardig vind. Maar zijn omgangsvormen deugen niet. Hij denkt dat hij personeel heeft, in plaats van medewerkers. Een dubbele vergissing. Hij is nog helemaal geen directeur, dat wordt hij pas per 1 januari, en ook dan zal hij geen personeel hebben.

Vandaag stond ik even met collega Anneke te praten toen onze leerlingen naar de school-tv keken. De toekomstige directeur kwam binnen en vroeg of wij een lijstje hadden van tijden waarop wij mochten kopiëren, want anders had hij er wel een. Zo’n lijstje hadden wij niet, maar hoezo ‘mogen’? hoorde ik ons beiden denken. Ik mag kopiëren als dat voor mijn onderwijs noodzakelijk is — dacht ik, en Anneke, zo bleek later, dacht precies hetzelfde.

Ik legde uit dat ik kopieerde als mijn werk dat toestond, dus in principe niet onder de les, behoudens in noodgevallen, en als zo’n geval zich onverhoeds voordeed dan zorgde ik dat mijn leerlingen aan iets anders werkten voor ik even kwiek naar beneden snelde. Hij luisterde niet, maar las ons zijn concept-lijstje voor: van acht tot half negen, van tien tot half elf, van twaalf tot half één, en van kwart over drie tot kwart voor vier.

‘Nou,’ zei ik, ‘als ik echt veel moet kopiëren, ben ik soms al om half acht op school, dus acht tot half negen is misschien wat krap, bovendien worden we geacht vanaf kwart over acht in onze klas te zijn, en dat wíl ik ook, want dan heet ik mijn leerlingen welkom en heb ik even tijd om met ze te praten’. Maar dat had ik zijns inziens verkeerd begrepen. Vanaf kwart over acht behoorden wij aanwezig te zijn om ons op onze schooldag voor te bereiden — in een kwartier !?!? — en daar hoorde ook eventueel kopieerwerk bij. Hij stelde het alsof dat nu eenmaal de regels zijn. Op zijn vorige school was dat ook zo, voegde hij er ter toelichting aan toe. En uiteraard ging het hem om de ‘effectieve leertijd’ — want zo heet dat in het onderwijstaaltje dat hij dankzij applicatiecursussen tot in de puntjes beheerste.

Ik liet het maar bij de opmerking dat het me heel zinnig leek om zo nu en dan eens stil te staan bij dit soort organisatiekwesties, en dat we er vooral eens over door moesten praten. Niet de eerste keer dat ik in gesprek met hem deze stoplap gebruikte. Deze confrontatie is er één uit vele.

De baas-in-spé wandelde kwiek weg met zijn lijstje kopieerregels in wording, en Anneke keek mij zeer veelbetekenend aan. ‘Met deze man gaan wij nog grote problemen krijgen’ zei ze, in goed Surinaams. ‘Ach,’ zei ik, ‘we voeden hem nog wel op, want dit kan natuurlijk niet. Hij denkt, geloof ik, dat hij het voor het zeggen krijgt …’ ‘Tja,’ zei ze, ‘wij Surinamers zijn zo volgzaam. Dat zijn we gewend. Hij is de baas, en wij doen wat hij zegt. Jullie gaan daar zo anders mee om. Ik wou dat ik dat wat meer kon leren.’

Afgelopen maandag, na een soortgelijk gesprek, maar dan over écht belangrijke dingen als de organisatie van míjn klas, heb ik gepraat met onze huidige directeur, en duidelijk gemaakt dat de managementstijl van zijn opvolger me wat verbaast, en me ook niet erg verstandig lijkt, want straks zit de helft van het personeel in de gordijnen, of in de ziektewet. Hij was blij dat ik dat zo snel meldde en zou het meteen aankaarten. Ik vertrouw er ten volle op dat hij dat gedaan heeft, maar veel uithalen deed dat kennelijk nog niet. Onze Harold gelooft in ‘management by walking around’, vertelde hij, waarbij hij wees op een affiche waar die kreet op stond. En hij wandelt rond. Hij is overal, kijkt naar alles, en luistert naar iedereen. We zullen hem nog zeer missen. De nieuwe directeur wandelt ook rond, maar hij ziet alleen zijn lijstjes met directieven en hoort alleen wat in zijn gesprekslijn past.

Intussen begin ik wat meer contact met ouders te krijgen. De ouders van Mustafa zijn op school geweest. Ik begreep ineens waar die zijn lichte ontvlambaarheid vandaan heeft. Zijn vader spreekt en oogt alsof hij elk ogenblik kan ontploffen. Het duurde dan ook een poosje voor hij indirect toegaf dat hij inderdaad meestal afwezig is als zijn zoontje thuis is, en dat het jong vaak wel erg laat naar bed gaat, en dat hij het soort scènes dat hij in de klas soms maakt ook gebruikt om zijn moeder voor schut te zetten als die hem bij het boodschappen doen iets weigert dat hij graag zou hebben, en vervolgens dus alsnog krijgt, want hij kan heel goed doen alsof je hem ernstig mishandeld hebt. Vader zou vaker met hem spreken.

Intussen ook zijn de problemen met Mustafa wel al aardig in frequentie afgenomen. Ik heb eens met hem gepraat. Hij vindt het niet leuk bij mij in de klas. ’t Duurde even voor hij wilde zeggen waarom, maar hij zei het toch: ik was niet eerlijk. Als hij iets deed kreeg hij straf, en als iemand anders iets deed, deed ik niets. Ik kan daar natuurlijk wel iets tegenin brengen: die klacht krijg ik namelijk van iedereen die straf krijgt, en dat geeft te denken. Maar durf ik uit de grond van mijn hart te zeggen dat hij volstrekt ongelijk heeft? Nee, dat durf ik niet. Van sommigen pik ik inderdaad minder dan van anderen. Daar hebben ze het wel naar gemaakt, maar oneerlijk blijft het.

Over een andere veelgehoorde beschuldiging kan ik beslister zijn: ik krijg ook regelmatig het verwijt dat deze of gene veel vaker op de computer mag dan ieder ander, en dan zeg ik gewoon: ‘Ja hoor, dat klopt. Kijk maar op de lijst achterin de klas, dan kun je zien dat ie daar veel vaker op staat dan jij’ — hetgeen niet het geval is, maar dát zoeken ze zelf maar uit.

Ik ben bij Fatih en bij Muhammed thuis geweest. Wat de laatste betreft, was het effect wonderbaarlijk. Aanvaringen hebben wij nauwelijks meer. Wij grijnzen elkaar vriendelijk toe, en al zíjn klachten over een onrechtvaardige behandeling zijn ineens voorbij.

Over Fatih maak ik me wel zorgen. Hij is een week ziek thuis geweest, maar zat de afgelopen week weer op school, en deed daar zo goed als niets. Hij hangt wasbleek, als een natte dweil over zijn stoelleuning, zucht zo nu en dan diep, kijkt mij wazig aan als ik iets vraag en slaat eens een blaadje om in zijn boek of schrift in de kennelijke hoop dat daar iets staan zal waar hij mij mee kan verblijden. Ik vraag me serieus af of hij Pfeiffer heeft, of een zware bloedarmoede, of iets ergers, maar zijn moeder merkt niets aan hem als hij thuis is. Hij heeft nu eenmaal een wat ander karakter dan zijn kwieke grote broer … Maar goed, ik heb haar zover gekregen dat ze met hem naar de dokter gaat, en van de week had hij opeens zo’n bloedprikpleister op zijn onderarm. Nu maar hopen dat men iets vindt …

Zijn moeder zorgt heel goed voor hem. Hij móét eten — als ze merkt dat haar kinderen iets lekker vinden, dan koopt ze het, want eten is heel belangrijk. Dat heeft ze op de oudercursus geleerd. Op het ogenblik gingen donuts er goed in, dus … En ze kregen vitaminepillen, dus daar kon het ook niet aan liggen. Slapen doen ze genoeg. Elke avond voor negenen naar bed. Ze was echt geschrokken van het beeld dat ik van Fatih had. Zijn gezondheid ging haar boven alles, nou ja, én de school natuurlijk. Ze is als de dood dat hij iets mist, dus thuisblijven mag hij alleen bij uiterste noodzaak. En ik geloof haar. Ze doet vast alles voor haar kinderen. Alleen, hoe kan ze nu niet merken dat haar jongste zoon als een halve zombie door het leven gaat? En wat doe je daar als school aan? Er is een schoolarts, maar die onderzoekt niets als de ouders geen toestemming hebben gegeven.

Tussendoor had ik een forse confrontatie met Houda die mij ’s ochtends geen hand wilde geven en die dus — want zo hard ben ik inmiddels — daarna niet bestond, tot ze me halverwege de pauze dan toch maar een handje gaf en er zowaar nog bij glimlachen kon toen ik haar uitbundig welkom heette. We waren met z’n tweeën op de gang, dus ik speelde niet voor publiek; wat zeg ik, ik speelde helemaal niet, punt.

Ach, en dan zijn er nog mijn rekentoetsen. Ik heb geen tijd gehad om me te verdiepen in het toetshoofdstuk uit mijn handleiding. Maar de nieuwe directeur wilde op de juiste formulieren ingevulde resultaten van me hebben. Ik heb gekeken naar de juiste formulieren, maar snapte daar weinig van. Dat formulierengedoe moet maar even wachten. Zeker waar de enige rechtvaardiging is dat de inspectie daaraan zou kunnen zien dat we allemaal op dezelfde manier werken. ’t Is beslist jammer, maar dat doen we niet. Formulieren, hoe uniform ook, zullen daar weinig aan veranderen. En in symboolpolitiek om de inspectie om de tuin te leiden zie ik niets.

Toch zetten de formulieren van m’n rekenmethode me wel aan het denken. Er stond iets onduidelijks op over een 80%-norm. Men zou toch niet bedoelen dat mijn leerlingen van die toetsen 80% goed moesten hebben om een voldoende te halen? Na enig zoeken en vragen, bleek men dat inderdaad te bedoelen. Ik had 50% als norm aangehouden, en me toen al zorgen gemaakt over de vele onvoldoendes. Dus bij die 80% sloeg de paniek aardig toe. Dan blijven er een stuk of drie vóldoendes over! Ik ben maar eens gaan uitzoeken hoe het zit met de ‘basis’: optellen en aftrekken met getallen onder de 20, en de tafels van 1 tot 10. Ik maakte een sommendictee en gaf iedereen net genoeg tijd om antwoorden op te schrijven. Het resultaat was weinig hoopgevend.

* * *

Inmiddels heb ik een stagiaire. Dat kán helemaal niet. Elke pabo eist dat zijn studenten worden begeleid door een juf of meester met minstens vijf jaar ervaring. Het zij zo. Ze komt nu twee keer een dag observeren, en gaat dan in februari echt stage lopen. Van de Vrije Pabo is ze, dus ze vraagt zich bezorgd af hoe mijn kinderen zich de ‘kwaliteit’ van getallen eigen maken. Bij zeven dachten ze helemaal niet aan de dagen van de week, of aan de planeten, zei ze. En bij duizend dachten mijn leerlingen aan helemaal niets. Hoezo zeven planeten? dacht ik. Ik heb het maar niet gevraagd; volgelingen van Steiner hebben vreemde opvattingen over de kosmos. Ik legde uit dat ik bij grotere getallen wel eens blokjes of ruitjes op het bord tekende, maar daarbij kijkt zíj dan weer met een volstrekt lege blik naar míj. ’t Was een gesprek tussen doven.

Maar de week eindigde in majeur. Na lang zoeken heb ik eindelijk een boek gevonden dat leuk en toch begrijpelijk genoeg is: Otje van Annie Schmidt. De driftbui van Tos deed de meesten zichtbaar genoegen. Zelfs Mohamed, die aanvankelijk zijn vingers demonstratief in zijn oren had gestopt omdat ik hem wat erg nadrukkelijk tot de orde had geroepen, en mij hooghartig zuur probeerde aan te staren — wat slecht lukt bij iemand die z’n neus in een voorleesboek heeft — liet ten slotte zijn handen zakken en luisterde geboeid mee.

* * *

De tweede periode zit erop en ik kijk uit op een weekje vakantie ter ere van Id’ul Fitr, het Suikerfeest dat de Ramadan besluit. Nu maar hopen dat het me lukt een paar dagen vrij te nemen. Of hopen? Ik wou dat ik wist wat erger was: onontspannen voor de klas, of onvoorbereid.

De laatste week was moeizaam en dat verraste me. De drie voorafgaande weken ging het beter dan ooit. Ik kwam soms thuis met het verbazende besef dat ik al tijden geen ruzie met Mohamed of Mustafa had gehad. Maar sinds maandag wou het niet meer zo. Süheda’s eerste vraag na het weekend: ‘Meester, gaan we deze week leuke dingen doen?’ Tijd om uit te spreken kreeg ze nauwelijks, want Soumaja wilde graag weten wanneer de spelletjesdozen dan eindelijk op tafel zouden komen. ‘Maar lieve schat, we gaan wérken, deze week. We zijn met álles achter …’ En we hébben gewerkt, maar veel ingehaald hebben we niet en de spanning was soms om te snijden.

* * *

Het onderwijs is een moreel mijnenveld. Ik kan er uren over schrijven. Maar doceren is doseren, dus ik beperk me tot één kwestie — het ‘balkenendje van de week’: mag je de goeden onder de kwaden laten lijden? Mijn meesters en juffen vroeger deden het geregeld, en ze noemden het ook zo. In principe lijkt het me geen goed idee, maar er helemaal aan ontkomen doe ik niet. Voor een deel is dat puur een kwestie van onvermogen: als ik bij een uitleg telkens word onderbroken door vallende pennen, jongetjes die naar de wc willen, jongetjes die net iets harder in hun buurman porren dan ze beoogden waardoor die een tik ‘terug’ geeft, jongetjes die de buren iets willen vertellen dat geen uitstel verdraagt, jongetjes die een woedeaanval krijgen omdat ik niet hen maar iemand anders een beurt geef of ze berisp voor een van die eerder genoemde dingen — beide altijd weer gezien als een bevestiging van mijn inherente oneerlijkheid — en als ik dan ook nog door al die onderbrekingen de draad van mijn uitleg kwijtraak en even rust neem om na te denken, duurt een les wel eens langer dan gepland zodat heus óók geplande ‘leuke’ dingen in het gedrang komen. Ik zou daar best iets aan willen doen, maar dat lukt niet een-twee-drie. Ik ‘laat’ de goeden onder de kwaden lijden omdat ik niet anders kan.

‘Laten’ heeft natuurlijk ook een actievere betekenis: met opzet zorgen dat iets wel gebeurt. En ook in die zin laat ik de goeden wel eens onder de kwaden lijden. Als een kringgesprek teveel wordt opgehouden door gezeur van deze die niet naast gene wil zitten omdat hij ‘vies’ is, want uit zijn neus eet, en zij een meisje — doe er maar eens wat aan — of door een herhaling van die vele oponthoudjes van hierboven, dan maak ik er een eind aan. En dan is het jammer voor Fariel en Abderrahim en Rachid en Abdelkadir en Soemeya, die allemaal een wat groter hart hebben, maar we breken de kring op en gaan mooi rekenen. ‘Zo, en nu is het stil!’ zeg ik dan, en waarachtig dat is het ook. Maar leuk is anders. Kan het anders? Vast wel, maar ik weet even niet hoe.

Een keer heb ik de klas voor straf laten nablijven. Dat doe ik nooit meer. Ik heb er nadrukkelijk m’n verontschuldigingen voor aangeboden. De meute strafwerk geven omdat een groepje de zaak verpest? Het komt niet bij me op. Maar dat er geleden wordt onder de gevolgen van wangedrag van groepsgenoten lijkt me volstrekt onvermijdelijk. Terreur heet zoiets, de macht van de enkeling over het collectief. En opeens zie ik het triomfantelijk gezichtje voor me van Houda die mooi lak had aan al haar stomme klasgenootjes, en de uitdagende ogen waarmee Mustafa mij aankeek (toen wel!) toen hij zijn strafwerkblaadje van zijn tafel veegde: ik ben lekker stout. Ik heb m’n leerlingen laten opschrijven naast wie ze wel en niet willen zitten en met wie ze wel en niet willen spelen — een ‘sociogram’ heet dat op de pabo — en ik zie dat Houda de minst favoriete buur in mijn meidengroepje is, en Mustafa een van de drie of vier waar niemand naast wil zitten. Ze hebben dus verdraaid weinig te verliezen (nou ja, de vertedering die ze ondanks alles wel bij mij oproepen, maar die kan gelukkig tegen een stootje). En hoewel ze mijn sociogrampapieren nooit te zien zullen krijgen, weten ze dat waarschijnlijk zelf ook wel.

‘Oe Joh …!’ brult vrijwel de hele klas, in het besef dat de meester al een poosje bezig is over zijn toeren te raken, maar de dwarsliggers reageren met een uitdagend ‘Lekker’ dat als ‘Likkah’ klinkt en laten dat vergezeld gaan van een gebaar waarbij je met twee of drie vingers onder je kin naar voren veegt, alsof er een denkbeeldig baardje wordt opgetild. De macht van de enkeling, ik schreef het al. Zou het misschien zo wezen dat het de énige macht is die mijn kinderen hebben?

* * *

Zingen, gingen we van de week. De dinsdag na de vakantie vieren we feest en dan mogen alle klassen om beurten iets doen voor de in de gymzaal verzamelde school. Ons is een lied toebedeeld. Vorig weekend kreeg ik een bandje van Meester Ahmad waar naar zijn idee leuke en heel zingbare Engelstalige islamitische liederen op staan. Ik moest wel even zoeken. Uiteindelijk koos ik voor ‘Oh Allah, give your peace to your slave Mohammed’, wat ik onmiddellijk vertaalde — ‘Onze God, geef uw vrede aan uw knecht Mohammed’ — want ik hou niet van slecht gezongen Engels, en vertalen was relatief eenvoudig omdat het Engels ook al niet rijmde. Ik ben met hulp van mijn vrouw een flinke poos bezig geweest om de melodie uit te schrijven en in mijn computertje in te voeren zodat ik dat als begeleidingsinstrument kon gebruiken.

’t Werd een lijdensweg. Wat wil je ook met kinderen die eigenlijk nooit zingen en een meester die dat ook al meer dan dertig jaar niet gedaan heeft. Ieder zingt op eigen toonhoogte in eigen tempo een eigen melodie, en ik brul boven alles uit om de boel nog een beetje bij elkaar te houden. Wat me dan trouwens nog enigszins lukt ook — mijn oude bovenmeester met zijn harmonium heeft me kennelijk echt iets geleerd. Vandaag heb ik geprobeerd plukjes leerlingen apart te laten zingen, maar dat had weer andere bezwaren. De rest vertikt het om stil te zijn, stil te staan of stil te zitten en dan breek ik het deelkoor af omdat Mohamed en Muhammed achter m’n rug staan te ruziën waardoor ik uit mijn concentratie raak. Of de heren misschien twee minuten …? Ach, dat willen ze wel, ze menen zelfs hun uiterste best te doen en kijken me zwaar getergd aan, maar het lukt intussen niet.

Gister heb ik bij de zoveelste onderbreking de hele zaak stil gelegd. ‘Jullie willen niet zingen op het feest? Mij best hoor. Ik zeg gewoon dat groep zes helaas andere dingen te doen had’. Nou nee, dat was natuurlijk niet de bedoeling. ‘Oké, laatste kans!’ Tja, en dan gaat Houda zeuren dat ze niet naast Emre wil staan. Ze wil niet bij de jongens. En dat is verdraaid lastig als je in een klas met elf jongens en vier meisjes zit. Mijn geduld was op. Ze bekijken het maar. En intussen ga ik steeds geagiteerder praten, schelden, vloeken tenslotte zelfs, waardoor de onrust natuurlijk alleen maar toeneemt. Misschien moet ik de tekst toch nog een beetje bijstellen: ‘Onze God, geef wat vrede aan die arme Meester Bart …’.

* * *

Vandaag vroeg ik aan een collega hoe het toch komt dat er bij ons eigenlijk alleen maar Surinaamse leerkrachten werken. Nou, daar had ze een duidelijk antwoord op: Hollanders kwamen niet graag en als ze al kwamen, waren ze ook zo weer weg. Die konden niet overweg met ‘dit soort’ leerlingen. Zij wel. Zij waren gewend hard op te treden, niets te pikken, niet te praten maar direct terug te meppen. Natuurlijk waren witte kindertjes ook geen lieverdjes, maar déze kinderen … verwend, niet geleerd zich te gedragen, rekening met anderen te houden, een ander te verdragen.

Tja, die symptomen herken ik wel. Maar zou het nou echt onmogelijk zijn daar als school iets aan te doen? Je moet natuurlijk een beetje geloven in het goede in de mens, wat lastig is als het je eigen soort niet is waar je dat geloof op los moet laten. Maar zonder dat geloof is voor de klas staan toch een ramp? Misschien vínden veel van mijn collega’s dat diep in hun hart ook wel. Mijn collega’s worden toch vooral enthousiast als ze tropen-herinneringen ophalen, recepten uitwisselen en praten over hun volgende vakantie in de Cariben.

Als ik tegen onze zorg-juf Rookje, de enige andere witmens, zeg dat ik Mohamed ondanks alles een schat van een jongen vind, snapt ze me meteen. Ze zou hem zo willen adopteren, en dat begrijp ík dan weer. Maar andere leerkrachten kijken me verbaasd aan als ik het over mijn ‘lieverdjes’ heb en dat nog blijk te menen ook. Geen wonder dat een studiedag over ‘sociale competenties’ geen enkel effect heeft. Geen wonder dat mijn nieuwe directeur een pleidooi voor meer discipline en docententoezicht op trap en gangen houdt — nóg meer? ik politiemens me een ongeluk! (maar ik maak er wel grapjes bij) — en dat betitelt als ‘werken aan een beter pedagogisch-didactisch klimaat’.

Goed, ik vertik het om me daarbij neer te leggen. Maar ik moet wel eerst zorgen dat ik mijn eigen klas en mijn eigen onderwijs in de hand en in de vingers krijg. Ik heb er de overeenkomst tussen pabo, school en mijzelf nog eens op nageslagen. De school verplicht zich te zorgen voor voldoende begeleiding en niet meer lesuren dan mogelijk is gegeven mijn noodzaak me binnen twee jaar tot een gediplomeerd onderwijzer te ontwikkelen. Ik ben begonnen mijn baas daarop aan te spreken. Na de vakantie heb ik een functioneringsgesprek. Een prima gelegenheid daar nog eens op terug te komen. Ik wil goede begeleiding en tijd om te studeren.

Laat ik eerlijk zijn: ik ergerde me soms wild aan veel van mijn collega’s en ontwikkelde in de loop van de tijd soms flinke vooroordelen tegen Surinamers. Klopte het dan toch dat die laks en ongeïnteresseerd waren? Ik vond ze veel te streng en veel te kortaf tegen hun leerlingen. Ze leken zich er niets van aan te trekken dat er van alles en nog wat misging in school. Geen toezicht op het plein? Zij dronken rustig hun kopje thee. Vergaderen over cruciale kwesties? Ze zeiden niets en keken demonstratief zo nu en dan op hun horloge — ze wilden naar huis.

Pas veel later besefte ik hoe vaak ze al allerlei schone initiatieven de mist hadden zien in gaan en hoezeer ze uit eigen ervaring doordrongen waren van het idee dat hier echt niets te veranderen viel. Ze waren door een jarenlange ervaring compleet gedemotiveerd. Pas veel later zag ik dat ze naast streng vaak heus ook heel lief en zorgzaam waren. Ik dacht dat ik de enige was die lesgaf met flink veel zelf gekocht materiaal omdat de school, het bestuur, allerlei essentieels weigerde aan te schaffen. Pas veel later merkte ik dat dit voor al mijn collega’s gold.

Wat mijn collega’s kennelijk niet beseften was dat ze sámen best iets hadden kunnen bereiken, maar ja, de Surinaamse cultuur is niet erg democratisch en egalitair is ie al helemaal niet. Bazen zijn baas en ze tegenspreken doe je niet. Het enige dat dan rest is lijdelijk verzet: je zegt ‘ja’ tegen de baas en doet wat je zelf zinnig acht zolang de baas niet ziet wat je doet.

Wat mijn leerlingen betreft: ik ga schrappen in mijn jaarprogramma om tijd vrij te maken voor iets veel nuttigers, woordjes leren. Gewoon elke week een flinke rij Nederlandse woordjes, compleet met syn- en antonymen, betekenissen, voorbeeldzinnen, en uitdrukkingen. De woordjes waarzonder alles wat ze krijgen voorgeschoteld, van verhaaltjessom tot geschiedenisles en van kringgesprek tot begrijpend lezen vrijwel onbegrijpelijk wordt. En het aardige is dat dit idee mede werd aangereikt door mijn aanstaande directeur — die als manager een dik bord voor zijn kop heeft, maar die kennelijk wel heeft nagedacht over inhoudelijk onderwijs aan allochtone leerlingen; nu de morele opvoeding nog …

Eigenlijk bedacht ik van de week pas dat ik natuurlijk de enige niet ben die Fatih of Muhammed of Soumaja soms maar half kan volgen. Mijn leerlingen snappen elkaar waarschijnlijk meestal ook niet echt. Ik vraag nog wel eens wat, of wacht nog een paar zinnen om te zien of de ongrammaticale woordenbrij misschien niet toch iets van zijn ongetwijfeld aanwezige geheim wil prijsgeven. Maar zoveel geduld kun je van kinderen moeilijk verwachten. ’t Kost mij trouwens ook flink wat moeite. Mijn ergernis wordt heus niet alleen gevoed door mij onwelgevallig gedrag. Ik verstá mijn leerlingen vaak gewoon niet. Geen wonder intussen dat mijn leerlingen zo gauw ruzie hebben, zo weinig van elkaar pikken, zo snel op hun teentjes getrapt zijn, woedend worden of zich wentelen in onbegrepen zelfbeklag. Ze wórden niet begrepen, en ze begrijpen niet.

* * *

Even vakantie. Ik heb twee dagen gewandeld: eerst van Haren naar Zuidlaren over een stukje Hondsrug. Links van mij zag ik het land afdalen naar, uiteindelijk waarschijnlijk, het Zuidlaardermeer. Berend Botje net achter de horizon. In Zuidlaren was maar één hotel en ik kan er uren uiterst gezellig over kankeren. maar nu even niet.

Woensdagochtend holde ik, vanwege de regen die volgens het weerbericht onvermijdelijk zou komen, door naar Rolde, waar die andere Noordelijke Held, mijn naamgenoot Bartje, vooral bekend om zijn bruinebonenfobie, helaas niet achter de horizon bleef. Het hele dorp staat vol met slechte kopieën van dat duikelmannetje. Maar de tocht erheen was prachtig. Zompige venen, troosteloze zandverstuivingen en sombere heiden met hier en daar wat prehistorische grafheuvels. Heerlijk. En er was nog zon ook, van tijd tot tijd.

Donderdag strompelde ik, vanwege een bloedblaar en stijve spieren, naar de oude school van mijn zoon, waar ik een dagje bij Johanneke in de klas mocht kijken naar haar groep zes. Onherkenbaar was het allemaal niet. Ik heb ook Johanneke een keer of wat horen uitleggen dat de héle klas nu weer moest wachten omdat één kind … zijn pen niet neerlegde, klaagde over in de zon zitten, kletste met een buur. En ook hier waren kinderen die wel eens niet werkten en kinderen met hun handen onder de inkt omdat ze hun pen hadden gemolesteerd. Maar de verschillen waren opvallend. De Sint was geweest. Iedereen had snoepgoed en mocht daarvan eten. Brian mocht met de prullenbak rond om de papiertjes op te halen, maar Niels — Johannekes Mohamed — was hem voor (oké, dat kén ik, maar nu komt het:) Johanneke zag wat er gebeurde en vroeg Brian of ie daarmee leven kon. Brian maakte een wegwerpgebaar en ging weer rustig zitten. Dat zie ik maar weinigen van mijn kindertjes hem nadoen.

En er is meer. Johanneke heeft bijna twee keer zoveel leerlingen als ik, en zit daarmee in een kleiner lokaal, maar wat een rust. Haar kinderen gaan zitten als ze binnenkomen en babbelen rustig met hun buren of doen wat voor zichzelf. Ze blijken haast allemaal in staat om een lijst opdrachten voor de komende week door te nemen, op hun eigen schema in te vullen en dan gewoon aan de slag te gaan — de vruchten van het Dalton-onderwijs. Onder het werk wordt er zo nu en dan overlegd, maar het blijft opvallend stil. Johanneke geeft een paar — korte — instructies en loopt op vaste, vooraf aangekondigde tijden, een rondje. Natuurlijk proberen sommigen toch nog op andere tijden hulp te krijgen, maar als ze beseffen dat die niet komt, gaan ze wat anders doen en bewaren ze hun problemen voor het volgende rondje. Dat blijkt gewoon te kunnen.

Die korte instructies bevestigden wat ik toch al steeds meer begin te denken: handleidingen van methoden schrijven eindeloze introducties voor waarin de eigen belevingswereld uit en te na wordt geëxploreerd, ongetwijfeld om voorkennis te activeren en wie weet wat voor ander fraais. Da’s goed bedoeld, maar het werkt niet, of liever, het werkt vooral demotiverend. Weg dus met die handel!

En Johanneke kende een boekhandel die allerlei schoolboekjes en boekjes voor zelfstandig werk verkoopt. Ik ben er de volgende dag meteen heen gegaan en heb een hele lading materiaal gekocht. Heerlijke, contextloze sommen en taaloefeningetjes: plat rekenwerk en woordjes leren. Dus nu kan ik eindelijk extra materiaal aanbieden aan leerlingen die snel klaar zijn, of voor wie het reguliere werk te hoog gegrepen is. Hoe ik dat precies moet organiseren is nog even de vraag, maar het begin is er.

* * *

Een van mijn vrienden vroeg me eens wat door te denken over klikken, en over mijn ergernis daarover. Geen slecht idee. Een tweede Balkenendje dus. Als ik de klas uit moet, geef ik een van mijn leerlingen de opdracht ‘op te letten’, en ik vertel — tegenwoordig; ook dat heb ik moeten leren — wat er in de tussentijd wel en niet mag. Als ik dan een verslag krijg over wie zich hoe misdragen heeft, vind ik dat prima. Wie iets misdeed mag zich verdedigen, maar ik ben niet te beroerd om een preekje te geven of zelfs straf. Alleen, dat verslag wil ik hebben van degene die ik als toezichthouder aanstelde, en niet van anderen. Zo’n oppasverslag voelt niet als klikken: het is vooraf volmaakt duidelijk dat de betrokkene daartoe geroepen is.

Waarschuwingen van het type ‘Meester, ze vechten op de gang!’ vind ik ook prima. Meestal moet er dan snel worden ingegrepen om erger te voorkomen.

De grens ligt voor mij bij de aangifte van gedrag dat tegen regels is maar niemand in gevaar brengt: ‘Meester, die en die heeft gehold in de gang’, of ‘gepraat op de trap’, enzovoort. Daarbij krijg ik het gevoel dat de berichtgever een wit voetje probeert te halen over de rug van een ander, en dat stoort me. Misschien is dat ook wel de crux van het Hollandse kliktaboe: we hebben de waarheid hoog in het vaandel, maar waarheidsliefde mag niet worden ingezet ten eigen bate, zeker niet wanneer dat ten koste van anderen gaat. Vertel mij dat je zélf hebt gehold, en ik zal je prijzen om je eerlijkheid. Zoiets.

Dit hele verhaal gaat ervan uit dat we gelijk zijn, en dus niet al automatisch gerechtigd om over anderen te waken. Voor dat laatste is een aanstelling van hogerhand nodig. Misschien ligt dat in andere culturen anders? Een systeem waarin iedereen toeziet op het goede gedrag van iedereen, of sommigen — oudere broers en zussen, bijvoorbeeld — op dat van anderen, zou goed kunnen functioneren. En misschien is wat wij klikken noemen in zo’n systeem wel een morele plicht? ’t Zou veel gedrag van mijn leerlingen verhelderen, en ook verklaren waarom er bij wat ik klikken noem geen verontwaardigd gehuil opstijgt. Men vult aan of nuanceert, maar protest …? Nee dus.


December 2003

Ons bezoek aan het Verzetsmuseum verliep redelijk bevredigend. Alleen Mohamed was voortdurend zoek en als hij dat niet was, drukte hij op alle knopjes die hij vinden kon, opende hij alle deurtje die hij zag, en sloeg hij alle hoeken om die hij tegenkwam om zo toch weer zoek te raken. Na een poosje was hij echt weg, maar dat bleek te komen omdat Juf Hilda, die als extra begeleidster mee was, hem bij de receptie had gestald met de mededeling dat ze zijn vader zou bellen. Hij was danig geschokt. Ik heb wat met hem gepraat en hem mee terug genomen nadat hij beloofde bij mij in de buurt te blijven. Wat hij deed ook, al moest ik hem zo nu en dan wel even vastgrijpen.

Om twaalf uur wandelden we goed gehumeurd de school weer binnen. Ik vond het een succes. En mijn leerlingen hadden redelijk genoten. De dames Verzetsmuseum waren ook tevreden. Ze vonden mijn groep nog wat jong, maar waren verrast door de vragen en de ter zake doende opmerkingen die toch nog kwamen. Alleen dat adhd-jongetje, dat was ze wel opgevallen.

Mis ging het ’s middag pas. Het zingen lukte voor geen meter. Meiden wilden niet naast jongens staan, ik moest steeds wachten op stilte, en een opstelling voor op het toneel morgen liet zich gewoon niet organiseren. Ik heb staan dreigen en smeken. Ik heb tot twee keer toe iedereen weer gewoon op zijn eigen stoel gezet ‘tot het weer een beetje rustig is …’, maar het hielp niets.

Toen had ik het gehad. ‘Stop maar. Allemaal naar je plek. Dit gaat niet. Groep zes doet morgen niet mee. Jammer. We hebben ons best gedaan, maar zo gaat het niet.’ Ik heb blaadjes met taalopgaven uitgedeeld, en later een met rekenopgaven, mijn stoplicht op rood gezet, iedereen aan het werk gecommandeerd, en een uur lang genoten van de rust. Het was stil. Iedereen werkte. Kennelijk is dit een situatie die ze wel aankunnen.

* * *

Id’ul Fitr, het Suikerfeest, werd een opstapeling van organisatorische problemen en ander leed. Bij de presentaties ’s ochtends — obligate toneelstukjes en liedjes die niet liepen — viel mijn groep, die ik natuurlijk toch liet meedoen, volstrekt niet uit de toon. Kennelijk eis ik te veel?

Daarna gingen we eten. Mijn klas stond vol met vette lekkernijen. Die gingen, na wat uitdeelwerk elders, vrijwel schoon op, maar toen waren er ook verschillende kinderen misselijk. Harold heeft, samen met mijn Zakaria, het braaksel in de gang opgeruimd.

Toen volgde het uur dat gepland was voor het uitdelen der door de feestcommissie aangeschafte cadeaus. De meisjes kregen een kleiner pakje dan de jongens, maar de aanvankelijke afgunst van de meiden en het lekker-puh van de jongens wisselden al gauw stuivertje toen bleek dat de meisjes een dagboek, kleur- en schrijfwaar, plakplaatjes en nog zo wat kregen, terwijl de jongens het moesten doen met een speeltje dat leek op een gsm-etje maar het niet was — zo’n ding gevuld met een stroperige vloeistof waarin je met een knop wervelingen teweeg brengt waarop ringetjes omhoog duikelen die aan een haakje gemanoeuvreerd kunnen worden — en een grote maar gammele en veel te kinderachtig race-auto. Nog voor het uur om was, waren er al heel wat auto’s stuk, speeltjes zoekgeraakt en andere met andere klassen geruild.

In de pauze ging het ruilen verder, zodat mijn jongens opeens allemaal jojo’s hadden die licht gaven en die na nog weer een uur ook al vrijwel allemaal kapot waren, en een aantal van mijn meiden een soort plastic ijshoorn met bij wijze van ijs een schuimrubber bal erop die je kon wegschieten. Ik heb een keer geschoten met die van Süheda, die even weg was, en die mij later woest kwam melden dat hij nu stuk was! Maar lieve kind, hij doet het toch nog prima!? Ja dat kon zo zijn, maar er was ergens iets losgeraakt zodat je nu de plastic buis in de schuimrubber bal er half uit kon halen als je dat wilde, dus was hij stuk, en het was mijn schuld en ik moest voor een nieuwe zorgen, en … en … en … enzovoort.

Rachid en Abdelkadir hadden razende ruzie, want Abdelkadirs jojo was weg of stuk en nu wilde hij om mij onduidelijke reden de helft van de ook al kapotte jojo van Rachid hebben, die dat restje nu juist zelf mee naar huis wilde. Er zat een lichtje in, dus daar viel nog iets interessants aan te slopen. Rachid was over zijn toeren en kon alleen nog maar janken. Ik heb ’m wat getroost, en ’m z’n halve jojo teruggegeven. Abdelkadir had nota bene ook nog een hele jojo, maar ja, die hád hij al, dus dat telde niet.

Daarna begon het grote hangen, afgewisseld met voetbal voor de jongens (die niet allemaal mee wilden doen) en nu weer wel en dan weer niet maar uiteindelijk toch nog een film voor de meisjes, waar ook al niet iedereen naar wilde kijken. Ik weet nóg niet hoe ik het heb uitgehouden, maar dit moet volgend jaar echt anders, anders meld ik me ziek.

* * *

De dag na het feest. Weer echt aan het werk, met een ongedurige klas. Süheda was opeens woedend op Mohamed, die volgens haar dood moest, en ook zeker gaan zou. Wacht maar! Hij had dingen over haar ouders gezegd, dus nou moest ie dood! En Mohamed was boos want Süheda had dingen over zijn ouders gezegd, en … het bekende hand-langs-de-keel-gebaar.

Soemeya was boos op mij. Ik weet nog niet waarom. O jawel, ik had een verhaaltje gehouden over de komende rapporten die niet erg goed waren, en waarvan ik me had afgevraagd hoe dat toch kwam, want dom waren ze niet, en ze werkten meestal ook best hard. En toen had ik bedacht dat het allemaal kwam omdat hun Nederlands niet zo goed was, dus dáár gingen we nu aan werken. Ik was eigenlijk best trots op de draai die ik eraan gegeven had. Maar helaas, Soemeya had de ontkenning voor ‘dom’ niet gehoord, dus ik had haar dom genoemd. Misverstanden kun je rechtzetten, maar boosheid moet toch een beetje slijten.

Gistermiddag, helemaal aan het eind van het feest, had ik wat kinderen getroost met een pepermuntje en een plakplaatje. Dat kreeg ik vandaag op mijn bord. Een aantal kwam zeuren om het plaatje dat ze gister niet gekregen hadden, en dat was toch oneerlijk …!

Aan het eind van de dag heb ik het goed proberen te maken door iedereen een pepermuntje te geven, maar niemand zei dankjewel en een aantal bestond het zelfs om terug te komen en dat gister gemiste pepermuntje ook nog op te eisen. Ja, toe nou!

* * *

Het gist in mijn groep. De eetpauze gister werd verstoord door ruzie tussen Süheda en Zakaria: ‘Meester hij slaat me’, ‘Meester ze scheldt mijn moeder uit!’, enzovoort. Wat ik eruit kon krijgen, kwam erop neer dat Süheda had gezegd dat Zakaria’s moeder een aap of een schaap was. Ik probeerde het met een half grapje: ach, mij mag je gerust voor aap uitmaken hoor, per slot zijn alle mensen eigenlijk apen. Nou, dat viel niet goed. De orthodoxe islam heeft het niet zo op Darwin, en mijn kindertjes kunnen niet lachen om iets dat, al is het maar in de verte en omgeven met hoeveel relativering ook, naar schelden zweemt.

Ik bracht de klas naar buiten en liep even bij Esme, onze secretaresse, langs omdat ik nog iets kopiëren moest. Haar maar eens gevraagd hoe dat toch zat met schelden en slaan. Precies wist ze het niet, ze was in Nederland opgegroeid, maar haar stond wel bij dat schelden in Turkije heel veel erger was dan slaan. Ik moet toch eens leren daar rekening mee te houden.

Vervolgens ging ik weer naar beneden om een frisse neus te halen. Harold sprak me aan en vroeg of ik even op het plein wou assisteren want de conciërge was weg en de pauzemoeder stond er alleen voor. Heibel op het plein. Er hangt tegenwoordig een touw dat de groten van de kleinen moet scheiden, maar een deel van mijn groep holde rond aan de verkeerde kant. Ik joeg ze met enige moeite terug. Süheda wilde niet maar moest toch, en toen dat eenmaal gelukt was, brak de hel los. De ruzie was kennelijk blijven sudderen en nu bemoeide iedereen zich ermee. Ik kon nauwelijks boven het gekrakeel uitkomen. Na de nodige vermaningen mijnerzijds leek de rust weer te keren, maar terwijl ik me omdraaide zag ik nog net uit mijn ooghoek hoe Süheda een sprintje trok om Abdelkadir, die duidelijk ontdaan achter Houda aanholde, de pas af te snijden.

Süheda’s reddingsactie had effect: Abdelkadir, die die aanval van achteren niet verwachtte, rolde over de grond. Vuurspuwend kwam hij overeind en schoot op een toch even angstig weghollende Süheda af. Doodsdreigingen knalden door de lucht en ik kon hem nog maar net op tijd opvangen en vasthouden, terwijl Süheda zich, inmiddels weer lachend en ‘lekker puh’-end uit de voeten maakte. Ik heb Abdelkadir te verstaan gegeven dat hij zijn handen thuis moest houden, en ben vervolgens Süheda gaan zoeken om haar te melden dat ik precies had gezien wat ze deed en dat ze zoiets voortaan zeer beslist uit haar hoofd moest laten.

Na de pauze volgde het gebed. Ik zat bij de jongens in de kleedkamer toezicht te houden en voelde dat er iets mis was. Mohamed had het barst-maarfloersje over zijn ogen dat op voor mij onverwachte momenten steeds weer opduikt en keek dwars door me heen. ‘Wat is er aan de hand, Mohamed?’ Geen antwoord. Vraag herhaald. ‘Niks’ mompelde hij nu, met zo’n blik van ‘dat weet je zelf heus wel’. Ik was me van geen kwaad bewust, maar ik weet dat doorvragen op zo’n moment niet erg veel zin heeft. Even wachten dus maar.

Op dat moment werd Emre binnengebracht door meester Ivan. Die had hem boven voor mijn klas gevonden waar hij zeer beslist van plan zat te wezen om niet te gaan bidden. Hij had dat plan nu nog. Harold verscheen, zag Emre zitten — de andere jongens waren inmiddels met hun wassingen begonnen — en zei dat hij snel naar de wasruimte moest gaan. Emre weigerde. ‘Nou dan ga je nu met mij mee naar mijn kantoor’ zei Harold. Harold af met een boze Emre.

Op dat moment schoot Muhammed mij aan: Süheda had hem voor mongool uitgescholden! Voor ik had nagedacht, was het er al uit: ‘Ach jongen,’ zei ik, ‘echte Turken komen toch ook uit Mongolië? Daar moet je juist trots op zijn’. Ik had al eens uitgelegd dat wat nu Turkije heet, tot duizend jaar geleden werd bewoond door christenen met een zeer diverse etnische achtergrond, maar dat er toen nog geen Turk te bekennen was geweest. Echt geloven deden mijn leerlingen me niet, de Turkse al zeker niet: voor hen is het onvoorstelbaar dat er in hun land ooit géén moslims waren. Muhammed was niet getroost. Gehuil!

Na het gebed nam ik mijn klas mee naar boven. ‘Jongens en meisjes,’ zei ik, toen iedereen eindelijk zat, ‘wij hebben een probleem.’ Of het zin had eens rustig over al die ruzies te praten? Ja, dat wilden ze wel. Nou, om de beurt dan. Geleidelijk werden er een paar dingen duidelijk. De ‘aap’, of het ‘schaap’ van Süheda was noodzakelijk onduidelijk, want bij de godsdienstles voor de pauze had meester Mostafa tegen Zakaria gezegd dat hij zat te slapen, en toen had Süheda het lied ‘Slaap, kindje, slaap, je moeder is een …’ aangeheven, maar aangezien ze net voor dat rijmwoord ophield, was onduidelijk gebleven wat Zakaria’s moeder nou precies was. De woede was er niet minder om, ook nu weer …

Maar het probleem was groter dan dat. Al sinds groep vijf hadden zo ongeveer alle jongens ruzie met Süheda, en nu gingen alle meisjes haar helpen, en … ‘U bent niet eerlijk!’ Ach hemel, hoe dat zo, en vanwaar die onverwachte wending?

De jongens namen het voortouw. Ik was niet eerlijk, want ik trok partij voor de meisjes. Zo had ik Abdelkadir boos toegesproken, maar niets tegen Süheda gezegd. Nou dat kon ik weerleggen: ik had haar wel degelijk op haar vingers getikt, en desgevraagd wilde Süheda dat graag bevestigen. Maar daarmee was hun kruit nog lang niet verschoten. Als de meisjes achter mijn bureau (mijn heilige der heilige, waar ik geen leerlingen duld) gingen zitten, zei ik niets, maar als zich daar een jongen vertoonde kreeg hij strafwerk! Ik was even van mijn stuk gebracht. Laat ik eerlijk zijn: jongens krijgen meer strafwerk dan meisjes, en dat komt niet alleen doordat er meer jongens zíjn. Soms denk ik dat meisjes beter aanvoelen wanneer ze écht even stil moeten zijn, maar het is goed mogelijk dat ik tegenover meisjes ook echt coulanter ben. Alleen, het bureauverhaal klopt niet: het zijn juist de meisjes, en dan vooral Süheda en Soemeya die ik daar moet wegsturen en dat doe ik ook. Süheda wilde dat wel bevestigen, maar Soemeya keerde zich boos om. Eerst had ik haar dom genoemd en nu beschuldigde ik haar al wéér van iets dat helemaal niet waar was!

Dit ging nog even zo door, waarbij Mohamed weer terugkwam op het incident waarbij ik had gelachen toen Süheda hem een aap noemde, en ik had gezegd dat hij toch ook een aap was … Natuurlijk kwamen de mongolen weer voorbij, waarbij Muhammed ook nog iets opmerkte over mijn niet-moslim zijn, wat ik maar even heb genegeerd. Er kwam een bonte mengeling aan oude koeien uit de sloot, en ik werd uitgebreid geïnformeerd over wat wie vorige maand, vorig jaar, in groep vier, tegen wie had gezegd.

En toen was het de beurt aan de meisjes: ‘Meester, u bent oneerlijk, want u helpt altijd de jongens!’ En ook daar waren voorbeelden van, die ik nu even vergeten ben. ’t Ging waarschijnlijk om jongens die vaker achter de computer mochten, of zo. Dat was me vorige week ook al eens verweten, waarbij Soemeya en Soumaja om de vijf minuten een briefje kwamen brengen met daarop groot het woord ‘oneerlijk!’ Ik heb er daar een paar van opgehangen, waarna het allemaal toch nog in gegiechel oploste — dacht ik.

Inmiddels was Emre teruggekomen. Met een briefje van Harold waarin stond dat Emre al zijn problemen had opgeschreven, en dat ik dat binnenkort van hem krijgen zou. Emre deed ook nog wat duiten in het zakje, want ook hij vond mij oneerlijk, en verder was het de schuld van Süheda.

Er werd over en weer flink geschreeuwd soms, en ik heb een paar keer gedreigd het gesprek af te breken, maar er werd ook geluisterd. Alleen een oplossing, die wilde nog niet komen. Na ongeveer een uur heb ik het gesprek afgerond: ‘Jongens, het is belangrijk dat we hier over praten, maar nu denk ik dat we moeten stoppen. Denk er maar eens even rustig over na wat je nu gehoord hebt, dan praten we een andere keer verder.

Ik heb de klas aan het rekenen gezet, en wilde even uitblazen, maar toen kwam Fatih protesteren: ik had hem beloofd dat hij na Emre iets mocht zeggen, en toen had ik eerst allerlei anderen het woord gegeven, en nu ging hij dus niet rekenen. ‘Ach jongen, ik héb je toch ook het woord gegeven?’ ‘Ja, maar eerst mochten de meisjes iets zeggen, en u had beloofd …’ ‘Hoor eens, Fatih, als Emre iets kwaads over Süheda zegt, moet zij daar toch op kunnen reageren? Ik snap dat je het vervelend vind, maar ik héb je de kans gegeven iets te zeggen, dus echt te klagen heb je niet. En nu ga je even rustig aan het werk.’ NEE! hij ging niet werken! Nou ja, dat doet hij toch al meestal niet …

Het briefje van Emre heb ik inmiddels:

Meester, Soemeya zei dikzak tegen mij dat vind ik niet leuk en alle jongen hebben de pest over haar. Ze doet niet normaal. Süheda bemoeit met ons, We doen grapjes met Zakaria en dan bemoeit zei ook en de meisjes scheld ons uit vorige keer was ik boeken aan het pakken en toen kwam Soemeya toen ging ze mij duwen toen had ik terug geduwd toen ze ze bolle tegen mij en toen zei ik tegen meester Bart. toen zij de meester tegen haar waarom zei je dat. toen zij ze hij ging mij duwen en toen ging zei huilen en Süheda zei tegen Mohamed aap en toen had hij de schuld en meester is voor de meisjes en dan word ik boos en als jonges praten krijgen wij strafwerk en als zij praten en zo word alle jongens boos en daarom ben ik nu boos en dan zeggen de meisjes lekker voor jullie en dan schelden ze ons uit en zo worden we boos.

Beter kan ik het niet samenvatten. Emre schrijft naar verhouding heel behoorlijk Nederlands, trouwens, al is aan de definitieve versie van deze brief vast enig redactioneel overleg met Harold vooraf gegaan.

Wat doe ik hiermee? Geduldig blijven uitleggen dat iedereen klaagt over splinters in mijn ogen, en tegelijkertijd de balk in zijn of haar eigen oog niet ziet? Hopen dat ze door te kijken en te luisteren zelf gaan ontdekken wat hier mis gaat? Vanuit meesterlijk gezag decreteren dat het uit moet zijn met deze onzin? Daar ben ik voorlopig nog niet uit.

En dan heb ik nog niets verteld over het geworstel met rapportcijfers, afspraken voor de tien-minuten-gesprekken waar de komende week al mijn pauzes aan op gaan, om maar te zwijgen van de voorbereiding daarvan — ik moet toch iets te vertellen hebben? — en over de lessen die ik daarnaast toch wellicht zou moeten voorbereiden.

En evenmin over de evaluatie van ons museumbezoek dat bijna iedereen gelukkig toch nog ‘leuk’ leek te hebben gevonden: de jongens hadden er echte granaten en pistolen gezien, de meisjes hadden iets geleerd over kinderen die werden gered uit een crèche — die tegenover de Hollandse Schouwburg — en Houda had onthouden dat er in Marokko ook joden waren en dat de koning die gered had, wat haar toch wel speet en ze hoopte maar dat ze er gauw weg zouden gaan. Daar moet ik dus ook nog eens een lesje aan wijden. Alleen Soemeya was ontevreden. Een stuk uit haar opstel tot slot:

Ik vond het saai. De bedoeling was dat we in de verzetsmuseum iets over de 2 wereldorlog zouden leren. Weetje wat ik geleerd heb dat ik dorelkaar moet praten.

Ik vond het saai, wand als de mevrouw iets wou gaan vertellen werd ze onderbroken door jongens. Alle jongens stonden in de weg als ik iets wou gaan bekijken. Ik heb niets verstaan wat de mevrouw zij. Als de jongens knoppen zagen dan gingen ze er erop drukken. Ik wil nooit meer met de jongens naar de museum. als ik iets wou gaan vragen dat kon niet want de jongens prate er doorheen. ze prate dor elkaar niemand gedraagde zich behalfe ik en de meisjes. dus ik weet helemaal niks. als ik een toets krijg dan maak ik alles fout en ik schrijf slordig en ik ga ook niet meer werken punt uit. ik ga niks doen punt uit.

Ook Soemeya is zeer taalvaardig, en zij heeft, vrees ik, helemaal gelijk. Van mij krijgt ze een 10 voor dit verhaal. Ze zat in een ander groepje dan ik, dus wat daar gebeurde, onttrok zich aan mijn waarneming. Maar ik zie helemaal voor me wat ze heeft moeten doormaken.

* * *

Ik maak mij zorgen. Ja, ’t zal ’s niet … In Trouw vanochtend een lang stuk over de problemen in het grootstedelijke vmbo: racistische en andere akelige uitingen, bedreigingen, daadwerkelijk geweld, zowel tussen leerlingen onderling als van leerlingen tegenover onderwijzend en ander personeel. Komt allemaal veel vaker voor dan de statistieken laten zien, en de allochtoon, met name de Marokkaanse allochtoon, is de grootste boosdoener.

Trouw poogt ook te verklaren. Deze jongeren leven in twee culturen: een thuis waar het betonen van ‘respect’ de norm is, en waar dat betonen met harde hand wordt afgedwongen, een school waar het vooral om verantwoordelijkheid en gelijkwaardigheid gaat, en waar over doen en laten wordt gepraat en onderhandeld.

Het grote probleem zit hem in die tegenstelling. Wie als leraar overlegt en bespreekt, stelt zich op als gelijke en verwacht dus ten onrechte gehoorzaamd te worden op die momenten waarop voor overleg even geen tijd is.

Ik zet er maar eens wat eigen observaties uit de afgelopen periode naast. Akeliger uitingen dan de (slechts eenmaal gehoorde) wens dat de joden in Marokko maar snel mogen opkrassen heb ik niet gehoord. Geen leerling heeft nog een vinger naar mij uitgestoken, althans niet anders dan om mij een hand te geven, maar onderling zijn mijn lieverdjes niet echt zachtzinnig. Schelden doen ze wel, voor ‘aap’ en ‘schaap’, en ‘footlocker’ niet te vergeten. En ik hoor regelmatig dat deze of gene dood moet, maar echt onrustbarender dan het ‘ik maak je af …!’ van het schoolplein van mijn eigen zeer christelijke lagere school kan ik dat niet vinden. Dat valt misschien wel mee dus. Maar overleggen en bespreken wil inderdaad niet erg.

Vrijdag zaten wij eindelijk weer eens ‘in de kring’. Meestal geef ik daarin iedereen om de beurt het woord en luisteren wij, of luisteren wij niet, naar weinig opmerkelijke avonturen van deze en gene. Daar had ik nu eens geen zin in. ‘Waar gaan we over praten? Wie heeft een voorstel?’ Soumaja wilde weer eens weten hoe het met de zwemles zat — een verzoek om informatie aan mij — maar verder had niemand iets. ‘Waarom willen jullie zo graag in de kring, als je niets hebt waar je met de klas over praten wil?’ ’t Duurde even, maar toen gaf Abderrahim een fantastisch eerlijk antwoord: ‘Dan hoeven we niet te werken, meester’. Dat schaap bracht meerderen over de dam: de tijd schoot zo lekker op, je hoefde niet op te letten, je kon even met je buurman kletsen.

Zoiets zet mij op twee sporen. Allereerst vraag ik me af wat ik doen moet om de kring te maken tot wat die wezen moet. Zelf onderwerpen aandragen. Kinderen dwingen daar vooraf over na te denken. Dat soort zaken. Maar het maakt ook duidelijk dat mijn leerlingen niet uit een overlegcultuur afkomstig zijn. ’t Zijn geen praters — ja, kletsers, dat zijn het wel, maar over iets praten, iets bespreken, kijken of en hoe we iets tot ieders tevredenheid kunnen oplossen, dat willen, of kunnen, ze niet. Waarschijnlijk vinden ze dat ik daarvoor zorgen moet.

Na die kring gingen we school-tv kijken. De klas moet daarvoor de halve school door, en dat moet rustig, want elders wordt gewerkt en de klasdeuren staan vaak gewoon open. Da’s veel gevraagd. Een flink aantal jongens wil vooraan staan, dus er wordt gedrongen, geduwd, getrokken, met ellebogen gewerkt. Andere jongens, en in elk geval de meiden, willen juist helemaal niet vooraan, dus die blijven staan om anderen voor te laten gaan, en voor ik het weet is de eerste al beneden terwijl de laatste nog bij mijn klasdeur draalt. Op de trappen spelen ze voor slingeraap en klipgeit en in het deel van de rij dat ik niet overzie klinken altijd woeste kreten waarin ik maar zelden nauwkeurig de juiste stem herken, dus ik roep meestal de verkeerde tot de orde.

Daar had ik nu eens gewoon genoeg van. Na de tv, en de al even rumoerige tocht naar boven, heb ik ze opnieuw in de rij gezet en duidelijk gemaakt dat wij nu netjes de trappen (twee lekker hoge etages, en die trappen zijn behoorlijk stijl) op en af gingen om te oefenen hoe dat moet. ‘En denk erom, als het niet rustig is, gaan we opnieuw naar beneden en weer naar boven.’ Om een lang verhaal kort te maken: wij hebben die tocht een keer of zeven gemaakt. Steeds waren er weer een paar die lawaai maakten, en als ik zei ‘Zo, dat was niet rustig genoeg, dus we gaan nog een keer’, steeg er een woedend gehuil op. Alleen leerlingen van wie ik zeker wist dat ze stil waren geweest, heb ik naar de klas gestuurd om even rustig te lezen. De minst fitte mijner leerlingen strompelden uiteindelijk jammerend (maar wel luíd jammerend) weer omhoog, terwijl de meester, die er lol in begon te krijgen, vrolijk langs de rij zoefde. Het heeft beslist voordelen niet tot de achterbankgeneratie te behoren.

Tot slot, terug in de klas, het was inmiddels een minuut of vijf ná schooltijd, nog een kort preekje: ‘Zo, dit kunnen we dus nog niet. Nou, dan oefenen we maandagochtend verder. Zolang jij je niet netjes gedraagt, gaat de hele groep weer een keertje de trap op en af. Denk er dus maar eens over na, hoe je dat maandag gaat doen. En nu naar huis!’

Wat mij opviel? Dat mijn kinderen kennelijk niet in staat zijn om de groep in hun beschouwingen te betrekken. Ze voelen zich niet voor elkaar verantwoordelijk. Je ziet dat ook in de voetbalkooi. Wie de bal heeft neemt hem mee naar voren en schopt zijn eigen ploeggenoten even hard opzij als zijn tegenstanders. Het zijn geen teamspelers, althans niet zolang ze zelf voor dat teamspel moeten zorgen. Er moet een alziende generaal met absolute macht voor, wil het nog iets worden.

Maar goed, veel van deze leerlingen gaan straks naar dat vmbo. Wat kan ik voor ze doen om te zorgen dat ze daar niet ontsporen omdat ze de vrijheid en de verantwoordelijkheid voor hun eigen doen en laten niet aankunnen?

* * *

Iets heel anders. Dit was de week van de rapporten. Ik ben er het hele vorige weekend mee bezig geweest. Pauzes heb ik verder niet gehad. Die waren vol gepland met oudergesprekken. Sommigen heb ik kunnen complimenteren met de prestaties van hun kind, en ik heb ze allemaal, en uit de grond van mijn hart, verteld dat hun zoon of dochter een leuk jong of een schat van een meid was. Maar de cijfers vielen tegen. Bijna altijd waren ze lager dan ouders zich van vorig jaar herinnerden. Sommige leerlingen zijn zelfs in avi-niveau achteruit gegaan (waar de afkorting avi voor staat, weet ik niet, maar het gaat om ‘technisch lezen’) vorig jaar nam de juf zelf de avi-toetsen af, dit jaar deed een buitenstaander dat; ’t is een toets waar heel precieze getallen uit rollen en dat maakt al gauw een zeer objectieve indruk, maar om die getallen te krijgen moet je als afnemer een hele reeks alles behalve objectieve beslissingen nemen, dus echt verbaasd ben ik nou ook weer niet.

Eén vader, die van Muhammed, mijn allerslechtste leerling, keek eens naar het rapport, zuchtte wat, vermande zich en zei toen: ‘Tja, vorig jaar was het wel veel beter, maar weet u, Meester, eigenlijk kloppen uw cijfers wel veel meer met wat ik zelf denk …’ Dat hart had mijn riem nou net nodig. Maar even later kwam de grote zus van Hamza nadrukkelijk uitleg vragen. Hoe kon het toch dat die het zoveel slechter deed, en wat ging ik daaraan doen? Ik kon moeilijk zeggen dat haar eerdere beeld van haar broertje misschien wat te rooskleurig was, want zo val je je collega’s niet af, denk ik. Niet in een goed draaiende, professionele organisatie, en dat willen we toch wel graag zijn. Ik heb huiswerk beloofd … volgend kalenderjaar.

De ouders van Houda kwamen een pauze eerder dan in mijn agenda stond. Uitgerekend de pauze direct na de godsdienstles, mijn tussenuur, waarin ik ook nog eens een functioneringsgesprek had dat flink uitliep. Meester Mostafa kwam mij halen. Ik holde naar boven en kwam in een uitgelaten klas die het er als muizen zonder kat eens flink van nam. Hoofdschuddend keek Houda’s moeder naar mijn puinhoop … Een keer eerder was ze in mijn klas geweest, net op het moment dat iedereen naar de gang holde om brood te halen. Ook al niet zo’n rustig ogenblik dus.

Het gesprek begon te laat en verliep moeizaam. Houda was zo veranderd het afgelopen half jaar. Brutaal geworden, en tegendraads. En haar cijfers waren flink gedaald. Trouwens, die hele klas, wat was daarmee gebeurd? Vorig jaar waren ze zo keurig en stil en lief en gehoorzaam. En nu … Ik zag ze denken.

Ik had wel iets te zeggen, hoor: Ze worden ouder, de puberteit nadert, ze gaan experimenteren met volwassen rollen. En als ik zie hoe Houda nu voor haar mening uitkomt terwijl het in augustus nog een schuw vogeltje was, dan ben ik eigenlijk eerder blij dan bezorgd. Het stelde ze maar half gerust, en mij maar nauwelijks meer. Ben ik niet toch de oorzaak van die verwildering? Ach, voor een deel misschien wel. Het deel dat dan toch misschien is terug te voeren op gebrek aan beleid: je zet geen egalitaire Hollander in een school die geregeerd wordt door autoritaire Surinamers zonder na te denken over pedagogische stijlen. Toch? Maar een dagje later zag ik opeens scherp hoe lief en gedwee de huidige groep vijf door school loopt, en wat een woeste horde de groepen zeven en acht eigenlijk zijn. Op mijn stageschool was dat niet veel anders. Dat moet toch iets met leeftijd en ontwikkelingsfase te maken hebben. En misschien met het beleid, of het gebrek daaraan, bij de Siba. Hoe dan ook, mijn lieverdjes zitten wel degelijk in een overgangsfase. Maar leg dat de ouders eens uit.

Ach ja, dat functioneringsgesprek. Harold weidde vooral uit over zijn zorgen over collega’s die er op allerlei punten een puinhoop van maakten en die hun kinderen en de school waar mogelijk aan hun lot overlieten. Ik moest even nadenken, maar ik geloof toch dat hij het vooral als compliment aan mij bedoelde. En Ahmad was onder de indruk van de rekenles die hij eerder die ochtend bij mij mocht meemaken: ik had duidelijk werk gemaakt van alle adviezen die hij mij bij eerdere bezoeken gegeven had. Ook die pluim heb ik maar op mijn eigen hoed gezet, maar dát heb ik hem wijselijk niet teveel laten merken. Zeker Ahmad, wij stampen lekker.

Ahmad wil mij graag gaan ‘begeleiden’. Hm, daar moet ik nog even over nadenken, hoor. Ik heb erop aangedrongen dat ik ook vooral een externe begeleider wil. De combinatie van baas en coach is niet altijd handig, want wie coacht je dan in de omgang met bazen? Harold leek me te begrijpen.

En men gaat proberen mij de vrijdagen — onze halve dag dus — vrij te roosteren. Meer studiedag dan dat zit er denk ik niet in, maar eigenlijk wil ik ook niet meer. Als ik er niet ben, neemt Juf Hilda mijn klas over, en hoe graag ik ook met Juf Hilda koffie drink, als vervangster is ze bepaald onhandig. Ik laat op mijn adv-dagen een briefje voor haar achter met de lessen die zij geven moet, en kopieer zelfs als extra service vooraf alle relevante stukjes handleiding voor haar. Maar uiteindelijk gaat ze haar eigen gang. Ik heb dagen nodig om uit te zoeken wat ze zoal gedaan heeft. En vooral ook hóé. Rekenen doet ze graag ‘samen’. Dat leidt er inderdaad toe dat iedereen alle sommetjes netjes, met het goede antwoord, in het schrift heeft, en véél meer sommetjes dan ze in mijn lessen maken. Ah, dus zó krijg je je jaarplanning rond met kinderen die aan de inhoud van het geplande nog helemaal niet toe zijn.

Nog een week, dan is het vakantie. De kerstvakantie die bij ons wintervakantie heet, want wij doen niet aan kerst.

* * *

Als ik toch snapte in wat voor rare wereld ik terechtgekomen ben.

We hebben afscheid genomen van Harold, met een door ons allen bijeengekookte maaltijd (waarbij ik voor taart toe moest zorgen, die ik tot ieders verrassing gebakken bleek te hebben — en niet bij de HEMA gekocht; en of men het recept kon krijgen want het was zo verrukkelijk geweest; ja hoor, dat staat gewoon al sinds mensenheugenis op het pak zelfrijzend bakmeel …). Je spreekt zo nog eens iemand.

Ik ben erg gesteld op meester Mohamed, de docent Arabisch, die iets wegheeft van een Amerikaanse professor van het goede soort. Zo-een met een korte baard en veel mimiek. Minzaam, vriendelijk, heel erg rustig. Hij spreekt redelijk Nederlands, en maakt regelmatig zinnige opmerkingen en verder veel relativerende gebaren met pretoogjes, die ik zeer innemend vind. Maar wat dénkt die man eigenlijk?

Ik had maar eens een stukje geschreven over de vele zaken die ik niet goed behappen kan en die mijns inziens te maken hebben met cultuur- en geloofsverschillen waar ik op de een of andere manier mee om moet leren gaan: de verbijsterde reactie op mijn opmerking dat wij toch immers allen van apen afstammen, de verzuchting van een leerling dat de joden maar snel uit Marokko weg moeten, de onderlinge agressie van mijn kinderen, de vraag van een leerling wat ik als niet-moslim eigenlijk op een islamitische school deed, en nog zo wat. Voor mij is de vraag hoe wij daar op school mee omgaan. Loop ik daar rond als noodoplossing, bij gebrek aan wel-islamitische docenten? Wat vindt men eigenlijk dat ik wel en niet mag zeggen? En (vraag voor mijzelf) kan ik daarbinnen eigenlijk wel functioneren zoals ik wil? Is er beleid op dat punt? Moeten we dat niet snel ontwikkelen? Mij leek dat een gesprek daarover met mijn islamitische collega’s zinnig zou zijn. En gewoon is zo’n gesprek niet. Ik stel me voor dat er in het team van een niet al te vrijzinnige christelijke school heel wat over godsdienst wordt afgepraat, maar bij ons is het geen onderwerp van gesprek.

Ik schoof bij de maaltijd dus maar eens naast Mohamed aan (aan de mannentafel, jawel …) en hij begon zelf over mijn brief. Hij leek te vinden dat ik scherp observeerde, maar echt antisemitisme … nou dat nou niet. En toen begon hij over een programma waarin een Iraanse onderzoekster iets vertelde over haar leven in Nederland en haar onderzoek naar de verschillen tussen Nederland en Amerika als immigratieland. Maar daarna stokte het gesprek, wellicht omdat ik zelf al een deel van het verhaal begon in te vullen. Ik bracht het wat onbeholpen weer op gang door te vertellen dat ik een stukje in de koran had gelezen, en getroffen was door de toon waarop de vijfde soera over jodendom en christendom sprak. Daar staat zo ongeveer dat God de joden en de christenen hun thora en hun evangelie gegeven had, en de moslims hun koran, en dat ieder vooral naar zijn eigen richtlijnen moest leven. Wie zich hield aan het hem gegevene zou op de dag des oordeels niets te vrezen hebben, en aan het eind der tijden zou God zelf uitleggen waarom hij die verscheidenheid had geschapen. Daar hoefden wij dus nu vooral niet zelf over na te denken. Mooi toch?

Maar toen mengde Ahmad zich in het gesprek. Hij begon over een beroemd geleerde die had aangetoond dat de bijbel wel 70 of 700 of 777, dat ben ik vergeten, fouten bevatte. Een poging daarover met de paus te discussiëren was natuurlijk mislukt, want die durfde niet. Een Amerikaanse tv-dominee had deze geleerde wel kunnen strikken, en daar had hij uiteraard de vloer mee aangeveegd. Ha ha.

Tja, zei ik, dat verbaast me niet. Zo’n christen-fundamentalist wil natuurlijk helemaal niet weten dat de bijbel mensenwerk is, en dat je door tekstkritisch onderzoek allerlei redactielagen kunt opsporen. Nou, dat sprak Ahmad zeer aan. De bijbel was mensenwerk. Je had overal op de wereld weer andere bijbelversies; allemaal verschillend. De koran, daarentegen, daar was er maar één van …! De conclusie liet hij aan mij over. Ik trok hem niet, maar dat liet ik maar even in het midden; ik voel me nog net niet thuis genoeg om te zeggen dat ik de koran evenzeer als mensenwerk zie. En vervolgens begon hij over een listig weggewerkte bijbelpassage waarin ik geloof zelfs Jezus zelve de komst aankondigde van een nog groter profeet, die dan Ahmad zou heten. Wat moet ik dáár nou weer mee? Of ik wist hoe dat zat met de geschiedenis van de godsdienst? Tja, zei ik — een beetje dom waarschijnlijk — ik heb daar wel wat boeken over gelezen, waarbij ik met mijn handen een flinke boekenplank aangaf.

En het gekke is dat ik gewoon niet weet hoe Mohamed tegen dit alles aankijkt. Hij begon — wijselijk, hoe je het ook bekijkt — over iets anders. Weer een kans op een diepgaander gesprek met hem verkeken.

Inmiddels heb ik er eens een poosje over na lopen denken. Ik had adv en liep een rondje door de stad op zoek naar software en computerboeken. Bij ons afscheid van Harold deden uiteraard ook de kinderen mee. Ze zongen, acteerden en declameerden. Nou ja, dan applaudiseer je, niet waar? Niet dus. Mijn applaus werd nauwelijks overgenomen, en snel afgebroken door een vader die ‘takbir’ of zo, riep, waarop de hele zaal ‘allahoe akbar’ schreeuwde. Een soort ‘hiep, hiep, hiep’ met dan een luid ‘hoera!’ Ahmad was er vervolgens als de kippen bij om dat over te nemen, en het ‘takbir’ was niet van de lucht. Moet ik daaraan meedoen? ‘Allahoe akbar’ roepen lukt me niet. Ik vind het ook niet passend. Ik vind het zelfs bijna blasfemisch om god te betrekken in dit soort gejuich. En in elk geval heb ik het gevoel dat het voor moslims minstens bevreemdend moet zijn als ik als niet-moslim zo’n kreet aanhef. Ik vroeg collega Mohamed ooit of ik ouders zou mogen of moeten begroeten met een welgemeend ‘assalamoe alaikum’ (waarbij ik er dan wel voor moet oppassen daar geen vrolijk ‘sjolem aleichem’ van te maken), maar dat leek hem absoluut niet aangemeten; wellicht wel een beetje ongepast zelfs. Kortom, ik kon niet meejuichen … En dat steekt me met terugwerkende kracht.

Ik ga ervan uit dat wanneer je als school een multireligieus team opzet, en we hebben zelfs hindoes rondlopen, je werkt aan een sfeer waarin de absolute gelijkwaardigheid van verschillende overtuigingen vanzelf spreekt. Oké, we zijn een islamitische school, maar dat wat mij betreft dan toch uitsluitend in de zin van een school voor moslimkinderen, waar hun geloof ongestoord tot ontwikkeling kan komen. Maar ik begin een beetje het gevoel te krijgen dat dat niet de insteek van ons bestuur, en van Ahmad is. Ik ga dat beslist vragen, en als mijn angstige vermoeden bewaarheid wordt, ga ik op zoek naar een andere school.

Mijn Surinaamse collega’s hadden opvallend weinig belangstelling voor dit soort kwesties. Maar misschien is dat ook wel begrijpelijk. Suriname is een door en door multicultureel en multireligieus land. Als ik de verhalen mag geloven, gaat men daar leuk mee om. Godsdiensttwisten kennen ze er niet. Christenen, moslims, hindoes en wat hebben ze daar verder nog, vieren vrolijk elkaars religieuze feesten mee. En zo hoort het ook. ‘De moskee en de synagoge staan in Paramaribo broederlijk naast elkaar’, zeggen ze dan. Maar misschien bewaart men er de vrede toch wel vooral door over bepaalde zaken gewoon niet te praten? Een beetje zoals op het werk van mijn vriend Mohamed (nee, weer een ander dan Meester Mohamed of leerling Mohamed) waar zijn Japanse bazen een absoluut verbod uitvaardigden: over godsdienst en politiek mag niet gesproken worden. ’t Is een oplossing …

* * *

Ahmad heeft intussen mijn kinderen getoetst (standaard lvs-toets rekenen) en vertelde vandaag dat hij had vastgesteld dat er maar twee kinderen op M6-niveau zaten (de M staat voor ‘midden’, de 6 voor groep zes, samen het niveau dat mijn kindertjes nu zouden moeten hebben). Nou dat snap ik. Dat zullen Soemeya en Abderrahim zijn. De rest zat daar, soms ver, onder. Het ergste was Mohamed die op M3 uitkwam. Maar Ahmad zou mijn groep indelen in niveaugroepen en dan moest ik ze na de vakantie maar gewoon werk op hun eigen niveau gaan geven. Niet uitleggen, gewoon doen.

Dat ging me te ver. Kleine Mohamed scoort uiteraard belazerd, want die heeft een gigantische faalangst. Maar hij is niet dom, en hij weet heel veel als hij maar de rust krijgt om dat uit zijn binnenste op te diepen. Ik keek net nog een werkje van hem na waarin hij een tijdlang met prima resultaten behoorlijk lastige sommen maakt om vervolgens 2x8=90 op te schrijven en meer van dat soort zots. Die moet niet rekenen op M3-niveau; die moet van zijn faalangst af. Bovendien wil ik die andere resultaten ook wel eens zien en ze naast mijn eigen bevindingen leggen voor ik akkoord ga met een indeling in wat dan ook. En uiteraard wordt een en ander uitgelegd. Kom nou!

Zijn standaardreactie op zoiets is: ‘Ja, daarom zeg ik …’, en dan gaat hij gewoon, heel vriendelijk, op zijn eigen weggetje voort. Dat ga ik ook maar eens oefenen. Ik hoop maar dat hij zo wijs is écht met mij te overleggen. Hij is in staat de ochtend na de vakantie mijn klas binnen te stappen en de kinderen mee te delen dat iets voortaan zo gaat … Dat zal een moment van stevige botsing worden, vrees ik, want dát accepteer ik niet. Ik begin me nu al warm te lopen; nog iets dat ik moet afleren.

Ik heb Ahmad gevraagd of hij die toetsen in andere klassen nu ook deed. Nou ja, die kregen in januari een toets, en bij mij was het urgent. Wát? (dacht ik) Bij mij urgenter dan in groep 5 of 7, waar uiterst charmante jonge collega’s voor staan die waarschijnlijk zelf al moeite hebben met het omrekenen van 2x32 in 8x8!? We zien wel waar dit schip strandt. Maar ik moet veel aan mijn zus denken die me duidelijk maakte dat je je baas vooral niet moet laten merken wat er niet goed gaat, want dat wordt nooit uitgelegd als een blijk van boven je zaakjes staan. In tegendeel. Me erom inhouden zal ik niet, want ik wens te praten over wat er beter kan, maar ik ga niet zomaar akkoord met elke begeleiding die me vervolgens wordt opgedrongen.

Aan het eind van de middag kreeg ik het opeens koud, en begon ik me rillerig te voelen. De dag van morgen zal leren of ik ziek aan het worden ben. Misschien moet ik gewoon maar eens een dagje schoolziek zijn. Ga ik vrijdag nog wel even afscheid nemen voor de vakantie. Als ik morgen naar school ga, ga ik natuurlijk proberen Ahmad aan te spreken, en dat kan ik vast beter doen ná de vakantie. Als ik, inshallah, weer wat uitgerust ben.

Verstandig hè?

En ik werd ziek …


Januari 2004

Half januari; de school is al weer twee weken bezig. Ik was, bleek en wankel, even op school. Daar was men er zeer van doordrongen dat ik lang was ziek geweest. Niet alleen de paar collega’s die ik tegenkwam, maar ook de leerlingen, en waarachtig niet alleen de mijne. Ik heb een poosje met Ahmad zitten praten. Maar die loopt tijdens zo’n gesprek regelmatig weg, soms voor maar heel even, soms ook gewoon voor een kwartier of langer, en vast voor heel nuttige bezigheden, maar wel zonder enige toelichting, dus stond ik zo nu en dan maar eens wat in zijn open deur de gang op te staren. Zo ook om kwart over tien, toen de kinderen van de bovenverdieping naar beneden kwamen. Eerst de dames van groep acht, die meteen vol belangstelling om me heen kwamen staan om te vragen hoe het ging en hoe lang ik was weggeweest. De heren van groep acht groetten van een afstand. Toen kwamen mijn jongens de trap af. Meteen was ik weer omgeven door een drom, maar deze keer een veel dichtere. Iedereen wilde handjes geven, of zelfs handjes wat langer vasthouden (Mohamed, die opeens weer haar had — dan ga je pas echt beseffen hoe lang je ze al niet meer gezien hebt), of mij anderszins even aanraken of vasthouden (Hamza, die wel vaker even zijn arm om me heen slaat). Dat ontroert mij toch wel, hoor.

Mijn dametjes zag ik pas later, in de klas, toen ik kwam vragen hoe ver ze met van alles waren inmiddels. Juf Zeven had mijn klas overgenomen en dus twee weken groep zes én groep zeven (een stuk of vijf leerlingen) gehad. Heeft die ook eens wat te doen gehad, denk ik dan vals, maar ik zég het niet. Net niet. Mijn dametjes keken schuw. Maar misschien kwam dat wel doordat ze net te horen hadden gekregen dat ze voor straf niet naar school-tv zouden kijken.

Ahmad, intussen, heeft precies gedaan waar ik bang voor was. Al mijn leerlingen werken nu met rekenen al twee weken — zonder enige begeleiding — in de werkboeken van onze methode; twee in het groep-6-boek; de rest in 5 of 4, en Mohamed, arme Mohamed, in een werkboek voor groep 3. Nou goed. Voortaan werken ze allemaal op hun eigen niveau en ik zie nog wel waar dat mis loopt. Hoe ga ik straks toetsen? En hoe ga ik cijferen? Krijgt Mohamed een tien omdat hij op M3-niveau alles goed doet, en Fariel een zes, omdat hij op E5-niveau echt even moet nadenken? Dat zou toch raar zijn … Eerst straks al die werkboeken maar eens nakijken, waar op dat idee is kennelijk niemand nog gekomen. Of ga ik wachten tot Ahmad dat doet?

Na dit schoolbezoek was ik bekaf. Ik heb de hele middag liggen slapen, en voelde me daarna als een vaatdoek. Dat ging pas in de loop van de avond over. Inmiddels durf ik het wel aan, geloof ik. Ik heb vanochtend voor het eerst sinds begin december of daaromtrent weer gezwommen, en ik kon mijn veertig baantjes gewoon aan. Allemaal achter elkaar en de laatste tien zelfs behoorlijk snel. Mijn uithoudingsvermogen is er dus nog.

* * *

Ik heb weer eens een hele dag voor de klas gestaan. Ik heb één keer gevloekt en me nog een keer of wat even boos gemaakt, maar verder heb ik het aardig doorstaan. Alleen de schooltuin ging niet door. De gemeentelijke dienst die de bus had geregeld, had op het laatste moment in haar ondoorgrondelijke wijsheid bedacht dat er geen lessen zouden worden gegeven, en daarom de bussen weer afgezegd, zonder de scholen daarover te informeren, of de tuinen. Dus stonden ze dáár klaar om ons les te geven, en wij híer om ons naar dáár te laten brengen, maar was er geen vervoer, en ook niet tijdig een alternatief te regelen, want mijn kindertjes fietsen niet, openbaar vervoer komt er niet, en lopend is het te ver. Ik bellen. Mijn kindertjes een hoop herrie maken, en toen duidelijk werd dat het niet doorging vonden ze dat we nu ‘iets leuks’ moesten gaan doen. Ja, dahag. Met rekenen zijn we gemiddeld een jaar achter, met taal misschien nog wel meer, en dan spelletjes doen omdat er een gat in je programma valt, op een dag vlak na de kerstvakantie en vlak voor de vakantie vlak daarna … Dat verzin je toch niet? Tja, misschien is dat mijn makke wel, dat ik zulke dingen niet verzin, en er dus ook niet adequaat op reageer.

Veel voorbereid had ik niet, want ik had geen idee wat m’n kindertjes de afgelopen twee weken bij Juf Zeven gedaan hadden. Dat idee heb ik inmiddels wel. Juf Zeven is dol op Taalmaatje, dus daar hadden ze een hele reeks lessen uit gemaakt — Taalmaatje is een verzameling oefeningen op allerlei taalterreinen die je geacht wordt als extra werk te geven aan kinderen die moeite hebben met de lessen uit de methode. De methode zelf was gewoon blijven liggen. Nou oké, dan die maar weer eens. Spelling om te beginnen. De tussen-n in samenstellingen. Ik begon vrolijk aan mijn les, maar liep al gauw compleet vast. Mijn leerlingen bleken zich te moeten afvragen of het eerste lid van de samenstelling een persoon of personen was, want dan moest er een ‘n’ tussen. Wát? Ik heb ooit voor de grap aan de hand van de criteria uit het groene boekje een computerprogramma geschreven dat je met gerichte vragen helpt vaststellen hoe een samenstelling gespeld moest worden — leuke oefening in geneste ‘als-dan-anders’-constructies — maar de vraag of iets op personen slaat, kwam daar niet in voor. Onzin dus. ‘Jongens, berg de boel maar weer op, we gaan iets anders doen.’

Ik heb het later nog even gecontroleerd, en ik hád gelijk. Ik vraag me soms werkelijk af welke idioten dit soort methoden maken.

En toen kwam Juf Zeven die gym ging geven aan haar dames en die mijn meiden er wel bij wilde hebben. Mochten ze mee? Ik kon even niet bedenken wat daartegen was, dus ik zei ‘ja’. De jongens waren woedend. Het was weer eens ‘oneerlijk’. De meisjes kregen altijd gym en zij nooit (onzin). Maar ik bleef (nog even) onverbiddelijk en ze werkten uiteindelijk gewoon door. Ik heb ze wel uitgelegd dat de meisjes hetzelfde werk moesten doen als de jongens gym hadden. ‘Ja, ja’, zei Mohamed, ‘maar dat gebeurt nooit!’ (ook onzin).

* * *

Het heeft wat moeite gekost (daarover straks) maar de jongens kregen wel degelijk gym, en dus moesten de meisjes hun geschiedenis afmaken. Het inleveren had ik uiteindelijk maar geschrapt. We bespreken het binnenkort wel samen. Alleen kreeg ik er ineens de meiden van Meester Ivan bij, die de gymles aan de jongens gaf. De dames van groep acht. Binnen de kortste keren hadden ze m’n klas verbouwd en was het een drukte van belang. Gezellig misschien, maar achteraf kan ik me wel voor m’n kop slaan dat ik het zover heb laten komen. Hoe dan ook, toen ze hun meegebrachte werk afhadden, gingen ze vrolijk tekenen, en ik kon mijn meiden, eenmaal klaar met hun geschiedenis, toch nauwelijks verbieden daaraan mee te doen.

De jongens kwamen terug … Gehuil van woede! De meisjes tekenen terwijl zij gister hadden moeten werken! ‘Oneerlijk’ dus alweer. En mijn protest dat de meisjes wel degelijk ook hun geschiedenis hadden afgemaakt maar dat ze gewoon sneller werkten, haalde weinig uit. Moet ik hiervan leren dat ik me maar eens wat minder moet gaan rechtvaardigen?

En toen werd ik echt boos. Maar voor ik daarop verder ga eerst iets anders. ‘Bij de gymles van de meiden deed zich iets akeligs voor. De juf had de deur achter zich op slot gedaan en de sleutel op een bank in de kleedkamer gelegd. Toen de les voorbij was, en ze weg wilden, was de sleutel weg. Gelukkig had juf wel haar mobieltje zodat ze iemand elders in het gebouw kon bellen om haar en haar kinderen te komen bevrijden. Wie had die sleutel weggemaakt? En waar was die nu? Het soort vragen dat Ivan ervan weerhoudt om gym te gaan geven. Ik heb een half uur lopen lobbyen voor er wat beweging in zijn standpunt kwam. Dinsdag tussen de middag kwam één aap uit de mouw. De conciërge vond de sleutel terug, in een toiletpot. Wie hem daarin had gegooid is nog altijd onduidelijk, al circuleren er wel namen, en daar zijn die van mijn leerlingen niet bij. Hoe dan ook, de conciërge, tevens buschauffeur én bestuurslid, heeft vanwege die laatste functie veel te zeggen. Althans dat meent hij, en de enige die hem daarin kan tegenspreken is de directeur. In zijn verontwaardiging decreteerde de conciërge-annex-nog-het-een-en-ander dat de meiden voor straf twee weken alle pauzes moesten binnenblijven. Allemaal. Dat bericht bereikte mij toen mijn heren waren gymmen.

Boos was ik dus: ‘O, willen jullie dat alles eerlijk gaat? Hebben jullie gehoord dat de meisjes straf hebben voor iets dat ze beslist niet gedaan hebben? Als wij eerlijk gaan doen, moeten jullie die straf ook maar krijgen; jullie hebben immers ook niets gedaan? Twee weken alle pauzes binnenblijven. Omdat dat éérlijk is. Mee eens? Wil je er nu verdorie eens bij nadenken voor je “eerlijkheid” eist? Als we de leuke dingen eerlijk moeten verdelen, moeten we de niet leuke dingen ook eerlijk verdelen, vind je ook niet?’ Het was voor het eerst echt even stil die dag, en toen ik ze eindelijk liet gaan, gingen ze heel snel de deur uit.

De dagen daarna heb ik maar weer eens voor boeman gespeeld. Geen grappen gemaakt, geen grappen getolereerd, iedereen die z’n mond open deed zonder mijn expliciete toestemming met een vinnig ‘vingers!’ afgekapt, en stevig lik-op-stukkerig en nultolerant straffen uitgedeeld. Het was een stuk rustiger, en het aantal gestraften viel eigenlijk reuze mee. Ik haat het om zo te moeten optreden, maar ik begin — ja, eindelijk, of zou dat toch eigenlijk ‘weer eens’ moeten zijn? — in te zien dat het écht moet. Niet voor een keertje, maar voor de lange duur. En waarachtig vond ik in dit klimaat weer wel de ruimte om zo nu en dan eens te zeggen dat die en die en die ook al klaar zaten, en hoe goed dat was. Mohamed en Hamza, de twee laatsten die straf kregen, moesten nablijven om de klas op te ruimen en te vegen. Ze deden het met een opgeruimd gemoed, veel inzet, en een hoop gezellige babbels.

* * *

Ik heb de hele dag al hoofdpijn alsof het sneeuwt, en waarachtig, dat doet het ook, maar of daar mijn hoofdpijn door komt? Gister hadden we een studiedag. Waarschijnlijk komt het daarvan. We moesten aan de hand van korte schetsjes van moeilijke gevallen een aanpak bedenken. Wij bakkeleiden er lustig op los. Ik vond al die schetsjes te kort om er echt iets van te kunnen zeggen, en betoogde dus bij elk geval opnieuw dat je vooral moest beginnen met hier eens te praten en daar eens te informeren. Wellicht liep je ergens vast, maar dat was uit de beschrijving zoals ik die las niet op te maken. Ivan en Ahmad zagen het om beurten anders. Zij ‘kenden’ zo’n geval, en wisten dus precies hoe het allemaal verder zat …, waarop ik dan weer zei dat ze het schetsje invulden en aanvulden met dingen die ze zelf hadden meegemaakt, en dat ze in het zo gecreëerde geval natuurlijk gelijk hadden, maar … Nou ja, u snapt het al, ik schoot in mijn methodologenrol en zij dus in die van kenners van de echte wereld. Na een half uurtje kwam de dame die het geheel moest leiden bij ons zitten. Ze legde ons uit dat we het helemaal niet moesten hebben over die schetsjes, maar dat het er juist om ging te inventariseren wat voor problemen we wel en niet aankonden. Maar natuurlijk. Dat ik daar zelf niet opgekomen was …

’t Was een beetje een rommelige dag waarop van alles en nog wat aan de orde kwam. Zo ook de noodzaak om allerlei zaken betreffende leerlingen goed bij te houden. Daar schenen formulieren voor te zijn. Ik heb een groene map vol formuliersjablonen, waar ik niet of nauwelijks naar kijk, want als ik iets wil noteren of iemand iets wil schrijven, zit ik thuis, waar die map niet is, en waar bovendien het kopieerapparaat niet is waarmee je van zo’n sjabloon natuurlijk eerst een kopietje moet maken. Bovendien wérk ik niet op papier. Al tien jaar niet. En ik word tureluurs van formulieren, want die hebben hopen vakjes voor wat ik niet wil vertellen en geen vakjes voor wat me juist heel relevant lijkt. Meestal vul ik her en der ‘zie bijlage’ in, en voeg een eigen tekst bij. Ze zoeken het maar uit. Alleen dat laatste bracht ik in de vergadering in, en ik wérd me toch kwaad! Gewoon, terwijl ik zat uit te leggen wat ik lastig vind aan formulieren. En terwijl ik merkte dat ik kwaad werd, schoten de tranen me in de ogen. ‘Ach heer, word ik zomaar ineens boos. Sorry hoor. En als ik niet oppas ga ik nog janken ook …!’ ’t Maakte wel indruk, geloof ik.

Toen moet zo ongeveer die hoofdpijn begonnen zijn. Maar toen ook ongeveer begon het te sneeuwen … Zou het dan toch allemaal daarvan komen?

* * *

Eind januari. Ik heb al weer vakantie. Vanwege het bijna-offer van Izaäk, waarvan moslims veelal denken dat het om Ismaël ging, al staat dat nergens in de koran — het verhaal wel maar de naam van de zoon niet. Vakantie ter ere van Id’ul Ada, het Offerfeest. Mijn hoofd zit vol dingen die ik eigenlijk zou moeten doen, en die ik wil doen, of graag zou willen doen als ik eraan toekom. Als ik niet oppas, komt er niets van. Als ik wel goed oppas ook niet, trouwens, want het is natuurlijk het beste voor me als ik me eens lekker ontspan.


Februari 2004

Mijn meiden doen raar. Ik heb er vier. Ze geven geen hand meer. Ze groeten uit de verte. Ik ben kennelijk taboe. Haram, wie weet zelfs wel … Ik kan ertegen, maar leuk vind ik het niet.

* * *

De baas had adv dus of ik de tent wilde opengooien. Om iets over zevenen zat ik op de fiets. Vroeg hoor. Maar alles ging goed. Ik was er ruim voor de eerste kindertjes, de buskindertjes, er waren. Onze chauffeur rijdt een keer of vier heen en weer, dus de eersten zijn er al vroeg. Daar zit mijn Muhammed bij, die meteen doorstoomt naar de wachtklas, waar een computer staat. Ze internetten om de beurt, zegt hij, maar altijd als ik daar binnenloop zit net toevallig Muhammed achter het machien. En de kleintjes hebben het nakijken. Zo bijvoorbeeld Osama, de allerkleinste, een allerschattigst mannetje dat ik maar even achter een computer in de lerarenkamer heb gezet. Kijk, dán vind ik meester zijn heel leuk, hoor.

* * *

Weten is geen kunnen. Voor mij niet, en voor mijn leerlingen ook niet. Zou het komen doordat we dingen weten die onderling strijdig zijn? Ik weet dat ik ongewenst gedrag moet negeren. Erop ingaan is óók een beloning, per slot; daar zijn alle boekjes het over eens. Ik weet ook dat ik consequent moet zijn, dat ik, als ik het stil wil hebben, de eerste die kletst op zijn vingers moet tikken, maar de praktijk laat zien dat ik het niet kan. Als Mohamed of Mustafa die eerste is, lukt het nog wel. ‘En dat geldt ook voor jouw. Stil!’ of nog strakker ‘Oké, jij praat? Dan blijf jij de pauze binnen’. Maar als het Rachid is, die ik ronduit een schatje vind? Dan zeg ik toch eerder zachtjes ‘Sst, jonkie, éven niet …’, met een geruststellende glimlach (de meester is niet echt boos, hoor). En áls ik dan na de zoveelste vriendelijke waarschuwing wél toesla en een naam op het bord zet — desnoods die van Rachid, maar toch eerder die van Mustafa of Mohamed — is de boot aan: waarom ik wel en hij niet? Goeie vraag …

Mohamed weet dat hij niet mag drinken tijdens de les, maar hij weet ook dat de volhouder wel eens wint. Dus als hij echt dorst heeft, of meent te hebben, blijft hij een uur lang zeuren, deels hardop, deels ook door in allerlei rare houdingen over zijn tafeltje te dweilen en telkens als ik naar hem kijk met zijn duim naar zijn halfopen mond te wijzen. Dus put ik weer uit wat ik weet: consequent zijn en ongewenst gedrag negeren. Eerst dat tweede maar eens. Nou dat werkt niet. En dan wordt het lastig, want hoe doe je het eerste? Doorgaan met negeren, terwijl steeds meer leerlingen geïrriteerd raken door Mohameds subversie? Van tactiek veranderen? Voor ik daar uit ben, ben ik zo woedend dat ik hem mét strafwerk naar de directeur sleep.

Mustafa weet dat ik beloofd heb dat hij een briefje voor het bibliotheeklidmaatschap van me krijgt zo gauw ik heb uitgezocht hoe het kinderjuryproject werkt, maar hij kent die winnende aanhouder ook, en hij wil het briefje nú … Dus als ik vraag wat ‘voorzagen’ — ‘de beren voorzagen hen van noten en honing …’, in een verhaaltje over twee indianenmeisjes — betekent, en Mustafa, die meteen zijn vinger opsteekt, de beurt geef, zegt hij ‘Meester, wanneer krijg ik nou het briefje?’ En die tactiek houdt hij een hele ochtend vol. De eerste keer lukt het me best te doen alsof ik niets hoorde, en de beurt met een korte handbeweging aan de volgende te geven, maar de zesde keer wordt dat lastig, vooral als steeds meer kinderen dingen als ‘Oh jóh ..’ gaan roepen. En voor ik het weet bijt ik hem boos toe dat hij dat briefje helemáál niet krijgt, wat ik natuurlijk ook niet waarmaak …

Ach, ooit kom ik hier uit, hoor, alleen nú even niet. Nú zit ik met het probleem van Mohamed. De dag voor dat waterdrinken-incident had hij ook al strafwerk, en dat moest hij thuis maken. Ik had duidelijk gezegd dat wie zijn strafwerk niet af had, direct naar meester Ahmad ging. Dus consequent als ik wel eens ben, stuurde ik hem en drie anderen zonder omhaal naar de directeur. Een kwartiertje later kwamen ze heel bedrukt weerom, mompelden dat ze ‘het’ nooit meer zouden doen, en dat ze een week geschorst zouden worden als het nog eens gebeurde. Oef … Wie is daar precies mee geholpen? Nou, die stuur ik voorlopig maar even niet opnieuw de klas uit, dacht ik. Eerst eens zien of ik Ahmad zover krijg dat hij niet meteen met een kanon op mijn muggen schiet.

Maar helaas, helaas, dat was ik straal vergeten toen Mohamed me echt begon te ergeren. Die middag zag ik hem pas weer toen hij na schooltijd zijn jas kwam halen. Hij was in tranen. Wat er was kon hij me niet precies uitleggen, want hij kwam niet meer uit zijn woorden. ‘Weet je wat’, zei ik, ‘ik bel vanavond jouw vader op, die moet ik toch nog spreken, en dan praten we wel even over hoe het nu gaat’. Vader spreekt erg weinig Nederlands, maar de oudere zus die me te woord stond gelukkig wel. Volgende week komt er iemand van een adviesbureau in mijn klas kijken hoe Mohamed zich gedraagt, zodat ze mij kan adviseren over de beste benaderingswijze. Maar voor ze komt heeft ze een getekende toestemming nodig van de ouders. (‘Zal ik er een verklaring van mezelf bijdoen dat ik geen bezwaar heb tegen dit onderzoek van míjn gedrag, want daar gaat het per slot om?’ zei ik tegen Rookje, die dit alles regelt. ‘God, wat ben je toch een tegendraads mens’, zei ze.)

Ik legde Mohameds zus uit wat er te gebeuren stond. Ze zou het haar vader vertellen. En toen mompelde ze iets over een schorsing … Ze wist het niet zeker, hoor, maar ze had zoiets opgevangen. Er tuimelden wat puzzelstukjes door m’n hoofd, en ik kon mezelf wel slaan. Ik heb maar gezegd dat ze me even moest bellen als ze meer wist, dan zou ik wel met meester Ahmad praten.

* * *

Een vrije dag na een slopende week. Woensdag was het dieptepunt. Tussen de middag stond ik even buiten en dacht ‘Zo, dat begint te gaan!’ Ik had soepel een opeens binnenwandelende bibliotheekdame opgevangen die een lesje over de kinderjury kwam geven. Ik had met mijn klasje tikkertje gespeeld in het speelkwartier — we waren als enigen buiten, de rest vond de motregen te nat — waarna ik overigens vijf minuten nodig had voor ik weer op adem was. Dat was wel even schrikken. We hadden naar de school-tv over de natuur gekeken, en verder aardig gewerkt in een prima sfeer.

Drie uur later had ik wel uit het raam willen springen. God wat waren ze vervelend. Ik had zo nu en dan echt even het gevoel dat het helemaal uit de hand liep en dat ik Ahmad moest gaan halen met een ‘Neem jij de klas maar over, ik ga ander werk zoeken’. Wat ik ook probeerde, het werd niet stil.

En dan duurt het even voor ik me afvraag waar dat eigenlijk aan ligt. Niet dat we daar aan het eind van de dag niet over gepraat hebben, hoor, maar daar werd ik alleen maar nog meer door uit het veld geslagen. Bij Juf Anneke was alles leuker, daar deden we leuke dingen, gingen we een toneelstuk doen voor het suikerfeest, en ze deed een herfstwandeling en een voorjaarswandeling met ons, en … Nou ja, dat was het wel zowat. Doe ik minder leuke dingen? Excursie naar het verzetsmuseum, zingen voor het feest, de gvr draaien, elke dag voorlezen, plaatjes projecteren over planten en dieren, foto’s maken en laten zien. Nee dus, vast niet. Ze herinneren zich wel de leuke maar niet de minder leuke dingen. Tegen het onthouden verleden valt soms moeilijk te concurreren.

‘Trouwens, al deed ik minder leuke dingen …’ dacht ik al luisterend. Maar al wat er uitkwam was een vrij cynisch ‘Nou, dan begrijp ik iets beter waar die achterstand vandaan komt. Jij wilt leuke dingen doen? (tegen Muhammed die het koor van vroeger-was-het-leukers aanvoerde) Daar zit je hier niet voor, jongen. Je zit hier om te leren, en als het zo doorgaat blijf je wat mij betreft gewoon zitten. Trouwens jij heus niet alleen. De helft van de klas zit ergens op het niveau van groep vijf …’ Ik schaam mij diep terwijl ik dit opschrijf.

Gelukkig ging het donderdag weer ietsje beter. Afgezien van de aanvaringen met Mohamed, en het gezeur van Mustafa, maar daarover schreef ik al. Waar komt zoiets nou door? Ben ik te verwarrend — het ene moment meedoen met tikkertje en het volgende moment roepen dat ze maar op alfabet moeten gaan staan als ze niet zelf zonder dringen en duwen en schoppen en slaan een nette rij kunnen maken? Doorbreek ik met mijn grapjes een barrière die zij nodig hebben om me als iets van de andere kant, dus ontzagswaardigs te blijven zien?

Ik heb eens aan meester Mohamed gevraagd hoe dat nou toch zat met dat vechten en zo. ‘De Marokkaanse mannen die ik ken zijn zo vreselijk vriendelijk en geduldig en rustig, terwijl die jongetjes geen enkel geduld hebben en voortdurend knokken. Was jij nou ook zo’n jongetje?’ Nee hoor, dat was hij helemaal niet. Vroeger in Marokko kwam dat soort gedrag helemaal niet voor. Niet onderling en al helemaal niet tegen volwassenen. Onze chauffeur en concièrge en jawel bestuurslid, had wel een verklaring, grijnsde hij. ‘Ha, ha,’ zei die, en mompelde daarna iets waar ik nog net ‘Hollandse aardappelen’ uit kon opmaken.

Nou ja, ’t valt hen ook op, gelukkig. En mijn stagiaire wist me later te vertellen dat ze van Mostafa, de godsdienstleraar gehoord had dat ze — hij en zijn collega’s — altijd al bang waren voor groep zes. Voor elke groep zes, elk jaar weer. Ja, ik blijf op zoek naar aanwijzingen dat het niet allemaal aan mij ligt.

* * *

‘Wat willen jullie te weten komen?’ Fantastische vraag. Ik ben vast de enige niet die hem niet durft stellen uit angst dat het antwoord ‘Niets, Meester’ zal zijn (of Mustafa’s ‘wanneer ik mijn blaadje krijg …’). Dat vragen stellen is trouwens een rare bezigheid. Je kunt geen instructiefilmpje bekijken of de juf of meester stelt vragen: ‘Wie weet …?’ Ik blijf het gevoel houden dat ik mijn leerlingen dingen moet vragen. Lesgeven moet interactief, per slot. We maken een lijstje met woorden die we niet kennen, bijvoorbeeld in een hoofdstukje natuuronderwijs. Mijn leerlingen mogen om de beurt een woord noemen. Eén rondje, eventueel nog één, en dan ga ik vragen: ‘Wie weet wat … betekent?’ Ik krijg altijd antwoord, maar vrijwel altijd het verkeerde. Heeft dit zin? Is die paar procent waarin Abderrahim kan laten merken wat hij weet alle frustratie waard? Daag ik ze uit? Welnee. Wat doe ik eigenlijk? Tijd verspillen, aandacht verliezen? Uiteindelijk sta ik toch zelf uit te leggen wat een fret is — zo’n ding op een gitaar, dat in geen enkel schoolwoordenboek staat — de meeste andere moeilijke woorden uit Natuurlijk, Hier en Daar, en al die andere methoden ook niet trouwens. Zou het een idee zijn als schoolwoordenboekenmakers zo nu en dan eens in schoolboekjes kijken wat voor woorden daar zoal in staan?

* * *

Vrijdag, mijn eigen studiedag. De zon scheen en mijn computer begreep mij niet, dus wandelde ik naar de computerboekwinkel aan de Amstel om daar een boek over te kopen. Onderweg kwam ik langs de Linnaeusschool, waar ik twee jaar geleden een paar maanden vrijwilligde om te zien of zo’n basisschool iets voor mij was. En zie daar, net toen ik voorbij liep, kwam Juf Ernie met haar groep naar buiten om op het Kastanjeplein te gaan uitwaaien. Ze was benieuwd hoe het ging, en kreeg een stortvloed van verhalen over zich heen. Maar ze kon mij ook wel wat vertellen.

Ook zij hadden een zij-instroomster. Voor het tweede jaar nu. Het eerste jaar had die een klas gedeeld met een ervaren leerkracht, die de eindverantwoordelijkheid droeg. Die laatste was er van maandag tot donderdag, de zij-instroomster van dinsdag tot vrijdag. Drie dagen de kunst afkijken, en elke week een hele dag om zelf te oefenen. Zou de minister het zo misschien bedoeld hebben? En waarom, in de naam van alles wat wie dan ook heilig is, heeft de minister dan geen regeling gemaakt waarop ik me nu kan beroepen?

Ik heb nog even staan kijken naar de kindertjes op het plein. Ook hier veel zwarte koppies. Maar wat een rust. Niemand vocht, en als er al onenigheid dreigde, kwam er iemand vragen of de juf wilde meedenken hoe dat opgelost kon worden. Dat kan dus best, ook met collega Ivans ‘deze kinderen’.

Terug naar mijn eigen planeet. Een mentor heb ik niet. Een stagiaire wel — ze kwam al even langs, in mijn verhaal en in mijn groep. Ik weet nog wat ik dacht toen Harold vroeg of Myrthe, die in februari stage zou komen lopen, alvast een keertje bij mij mocht kijken: ‘Ja, ja, en dan zeker straks mijn stagiaire worden … Nou, we zien wel.’ Inmiddels hebben wij een nieuwe directeur, die weliswaar op papier Myrthes mentor is, maar dat ze bij mij kwam sprak vanzelf, want mij en mijn klas kende ze immers. En Ahmad heeft geen tijd, nergens voor eigenlijk (nou ja, voor dingen die ie niet zou moeten doen; delegeren moet je leren, en leren dúúrt even).

‘’t Mag niet, maar ik kan vast veel van je opsteken, dus je bent van harte welkom’ zei ik. En nu geeft ze haar lessen met mij achterin de klas, bespreekt ze haar lessen met mij voor en na, en teken ik haar formuliertjes af. Verbazen doet ze me wel. ‘Ik heb alles opgeschreven wat je deed, vanochtend, …’ — tja, dacht ik, dat krijg je als je lessen geeft die je niet hebt voorbereid — ‘… dat je zo precies vertelt wat ze doen moeten, en alles steeds herhaalt, en dat je daar zo rustig bij blijft’, ging ze verder.

Maandag gaf ze een les over opsommingen, gewoon een les uit de taalmethode. Ze liet zien wat ze bedoelde, deed een opsomming voor op het bord, deed er nog een met de hele klas samen, en gaf toen een zinsbegin ‘Ik ga op vakantie en ik neem mee …’ waar ze dan in hun schriftjes flink wat aan moesten toevoegen: ‘schoenen en ondergoed en een camera, en … enz.’. Ze liep rond om te zien hoe het ging, gaf zo nu en dan wat commentaar en aanwijzingen, en ik keek tevreden toe. Tot ik merkte dat ze steeds wanhopiger blikken in mijn richting begon te werpen. Na afloop kwam ze bij me: ‘Ik werd er helemaal gek van! Ik had het toch zo duidelijk uitgelegd, en dan zijn er nog vier, vijf, zes die het niet snappen …! Hoe kan dat nou?’ Tja, dat wist ik ook niet, maar zo gaan die dingen nu eenmaal. En kennelijk weten leerboekenschrijvers dat. De meeste werkjes in mijn taalboek bestaan uit een tekstje waarin wat woorden blauw zijn gedrukt, en een opdracht. Als je als leerling niet meer zou doen dan gewoon bij elke opdracht netjes de blauwe woorden overschrijven, heb je al tachtig procent goed (voor de resterende twintig moet je de volgorde een beetje aanpassen). Maar Myrthe leert veel door gewoon te kijken wat ik doe, zegt ze, en dat streelt me.

Dinsdag vierden wij feest. Het offerfeest, uitgesteld vanwege de cito-toets. Er was een video voor de kleuters, een dvd voor de middenbouw en een dvd voor de bovenbouw. Er was ook apparatuur, maar die was onvoldoende getest. De middenbouw kreeg mijn laptop en mijn beamer, met een door Ahmad eigenhandig schoongepoetst ‘whiteboard’ (de baas poetste terwijl iedereen elders verwilderd rondspookte omdat alles fout ging, en een kwart van de leerkrachten ziek was; delegeren moet je leren …). Dat liep wel, maar de computer die de bovenbouw-dvd moest afspelen en daartoe naar de gymzaal gesleept was, deed het niet omdat die het netwerk niet kon vinden. Er ís geen netwerk in de gymzaal. Ten einde raad hebben we de wachtende meute naar buiten gestuurd, onder leiding van een wanhopige Myrthe (die mij later kwam vragen ‘Wat is dat eigenlijk, “stil en rustig”!?’; want zo moesten ze naar buiten) met meester Ivan die het allemaal al lang heeft opgegeven als hekkensluiter, en vervolgens alle troep naar mijn lokaal gesleept waar het twintig minuten later nog bleek te werken ook, al moesten we de monitor bij gebrek aan voldoende aansluitingen vervangen door de beamer, wat lastig is aangezien je eerst de computer en dan pas de beamer moet aanzetten, en hoe voer je dan je inloggegevens voor het netwerk in? Ach, mij vangen ze niet voor één gat; ik kan blind typen. Na de film gingen we eten, met de hele school. Bij de chicken-zusofzo. Toen mijn lieverdjes gegeten hadden, heb ik ze snel weer mee teruggenomen, om de drukte in het chickenenhok te verlichten. Dat was tevens het eind van de schooldag, dus ik liet ze op het pleintje achter, waar hun ouders hen zouden afhalen. Tien minuten later denderden al mijn vijfenzeventig leerlingen — zo klonk het in elk geval — mijn lokaal weer binnen. Woedend waren ze. ‘Wij willen ijs!’ schreeuwden ze, en ze schreeuwden het niet alleen, ze kalkten het met krijt op bord en muren, en waren pas na een minuut of tien zo rustig te krijgen dat ze me konden vertellen wat er aan de hand was. Groep acht was inmiddels ook terug, en wel ijs etend. Dat was óneerlijk, en het was mijn schuld! En het eten was ook al niks, en ze hadden geen mayonaise gehad en trouwens die film was … Nou ja, alle frustraties kwamen eruit, en dat is vast ergens goed voor.

Met de belofte dat ik zou doen wat ik kon, heb ik ze de deur uitgewerkt, om daarna de klas schoon te maken en de rotzooi op te ruimen.

De volgende ochtend kregen ze een preek: dat het niet aanging om mij ervan te beschuldigen dat ik ze een ijsje door de neus had geboord vóór ze hadden vastgesteld of ik wel wist dat er ijs zou komen (wat ik niet kón weten, want het was een verrassing van de kippenman), en dat het, als ze echt nog een ijsje wilde, niet erg handig was om mij tegen ze in het harnas te jagen. Dat helpt niet. Ik weet het. Althans niet hier en nu. Maar je moet ergens beginnen. En niet teveel verwachten.

Aan het eind van de ochtend kwam een dame van een onderwijsadviesinstelling Mohamed observeren, om mij te adviseren hoe ik hem het beste kon aanpakken. In de pauze bespraken wij haar bevindingen, waarbij ook nog een meneer aanschoof die jaren in het buitengewoon onderwijs had gewerkt. Ik weet toevallig dat stuurlui aan de wal soms bos zien waar jij alleen nog maar tegen bomen oploopt, en hun adviezen waren zeer zinnig. Alleen, ik had ze zelf ook al bedacht. Ik snap dat ik afspraken met Mohamed moet maken die voor hem overzichtelijk zijn, bijvoorbeeld dat hij nu tien minuten alleen maar …, en dat ik dan na die tien minuten bij hem terug moet komen, hem moet prijzen, en een volgende afspraak moet maken, en dat ik vriendelijk maar consequent moet zijn, en hier eens moet negeren en daar dan weer meteen ingrijpen, en nog zo wat. Maar wat ik snap, is nog niet altijd uitvoerbaar. Voor die tien minuten moet ik een wekker zetten, en om een wekker te zetten moet ik eraan dénken dat ik een wekker moet zetten, en dat doe ik wel, maar pas ’s avonds, en dat is toch te laat. Voor de beslist noodzakelijke lof geldt hetzelfde: die zie ik mij plotseling enthousiast uiten, voor het slapengaan. En zo zijn er nog tien ballen die ik tegelijk in de lucht moet houden. Dát is het probleem.

* * *

Muhammed had een onvoldoende voor z’n geschiedenistoets. Hij was de enige niet, maar hij trok het zich zeer aan. Eerst was hij boos, woedend zelf. Hij brieste dat hij naar een andere school ging, en begon weer over de ophanden zijnde verhuizing waar hij het eerder dit jaar in soortgelijk teleurgestelde toestand ook al eens over gehad had.

Later was hij vooral verdrietig. Vooral toen zijn achterbuurvrouw, Houda, naar zijn al dan niet terechte gevoel, grapjes maakte over zijn prestaties. Ik ben maar even bij hem gaan zitten. Hand op zijn rug en vriendelijkheden mompelend als dat het toch zo erg niet was, en dat het allemaal goed zou komen en dat ik best eens met zijn vader wilde praten en zo. Ik vind dat Muhammed in groep vijf, of zelfs al eerder, had moeten blijven zitten, en ben in elk geval vast van plan hem de overgang naar groep zeven te besparen, want hij bakt er, simpel gezegd, geen hout van.

Maar ik heb ook Houda aangesproken. Of zij inderdaad onaardig was geweest? Ze zei geen ja en geen nee. Daarna hield ik een algemeen verhaal over al die nieuwsgierigheid naar de onvoldoendes van anderen. Ik had verwacht dat Houda zou doen alsof dat nooit op haar kon slaan, maar dat deed ze niet. Besefte ze niet dat ik het ook over haar had? Of had ze niet door dat ik die nieuwsgierigheid onwenselijk vond?

Een uurtje later was het Soumaja’s beurt om verdrietig te zijn. Ze had kennelijk haar onvoldoende geheim willen houden, en gedaan alsof zij een zes had. Maar ze was zo onverstandig geweest haar toetsboek op haar tafeltje te laten liggen toen ze tussen de middag thuis ging eten, en Süheda, die het niet vertrouwde, had van die gelegenheid gebruik gemaakt om even te kijken hoe het zat met die zes. Ah, die was er niet. Nou, dat was Soumaja ingepeperd. Soemeya had wel meegekeken, maar deed alsof dat toch meer haars ondanks was.

En zo waren er wel meer die boos of verdrietig waren, mede vanwege de opdringerigheid van anderen. Iedereen bemoeit zich met iedereen, en wel voortdurend. Wat doe ik hieraan?

En wat moet ik toch met Houda? Als ze mijn klasgenootje was geweest, was ik vast verliefd op haar geweest. Van verliefdheid is nu geen sprake, maar ze raakt me wel. ’t Is een mooi kind, en ze zit niet lekker in haar vel — een combinatie die vroeger altijd een diepe behoefte in mij wakker maakte iemand wat vrolijker en onbezorgder te helpen worden. Ik weet nu dat dat mij niet gegeven is, dus die oude fout zal ik hier niet maken, maar ik ben als onderwijzer wel verantwoordelijk voor mijn leerlingen en dien vanuit die verantwoordelijkheid toch minstens problemen te signaleren.

Houda kan ongemeen hard zijn, niet alleen over de joden die ze graag Marokko uit had willen hebben — iets waar ik laatst door haar moeder over werd aangesproken, trouwens; ik had Houda gesuggereerd het daar thuis toch eens over te hebben, en dat had ze, zowaar, gedaan, zodat haar moeder haar iets kon vertellen over de joodse leraar op wie ze zeer gesteld was geweest, wat toch heel mooi is — maar ook tegen klasgenoten: lachen om de fouten van een ander, smiespelen achter iemands rug. En als ik haar daarop aanspreek en zeg dat het wel wat minder kan, trekt er een verdedigend floersje over haar gezicht en zegt ze ijskoud en net iets te hard ‘Waarom?’ — op een toon die me belet mijn obligate ‘Waarom … wie ook al weer?’ te ventileren; ik ben even méér geschokt door de inhoud dan door het gebrek aan aanspreektitels. ‘Nou, stel je eens voor dat iemand zo op jou zou reageren …’ zeg ik dan, waarop zij haar kaken op elkaar zet, haar schouders ophaalt en me even brutaal aankijkt om meteen zo ongeïnteresseerd mogelijk een andere kant op te kijken, meestal naar beneden. Meer krijg ik er dan niet uit, en als zoiets na de les gebeurt, en ik even te lang wacht, kijkt ze weer op en zegt dan ‘Mag ik nou weg?’

Vanmiddag, na al het vertelde, en niet vertelde, gedoe over cijfers van anderen, stelde ik voor dat iedereen eens zou proberen zich in zulke gevallen wat minder met anderen te bemoeien, en vooral te kijken naar het eigen werk. ‘Iedereen mee eens?’ ‘Ja meester …’ klinkt het dan uit monden als die van Mohamed en Muhammed, waarna ik bedenk dat dat de verkeerde vraag is. ‘Iemand het daar niet mee eens? Vingers graag’. En verdomd, Houda steekt haar vinger op.

‘Zeg het maar, Houda, doe je ook mee?’

‘Nee meester’.

‘?’

‘Ik weet niet of ’t wel lukt …’

‘Tja, dat is misschien ook lastig, maar je kunt het toch probéren?’

‘Nee.’

Houda heeft een broertje in groep acht dat me ook al niet treft door onbezonnen onbezorgdheid. Volgens Ivan, zijn meester, heeft hij het ‘achter de ellebogen’. Ik geloof dat ik dat nog nooit van iemand gezegd of zelfs maar gedacht heb. Bestaat er zoiets als een kind dat het achter de ellebogen heeft? Ik kan daar niet aan denken zonder meteen te willen weten wat er achter dat ‘achter’ steekt.

Houda heeft ook ouders. Een vader die me zeer zachtaardig lijkt en een moeder die behoorlijk bezorgd is over de toekomst van haar kinderen. Kwieke, kordate vrouw die heeft doorgeleerd en haar kinderen duidelijk in de vaart der volken wenst op te stoten. Beetje erg duidelijk, eigenlijk. Het kost me moeite me voor te stellen hoe zo’n moeder eruitziet als je daar op kinderbenen tegenop kijkt. Ze had mijn dochter kunnen zijn, en dat maakt zo’n inlevingsvraag lastig. Waarschijnlijk is ze voor haar kroost en hun leeftijdgenoten behoorlijk dominant. Süheda kreeg het tenminste compleet van haar op haar heupen toen ze me hielp mijn klasje naar het kippenrestaurant te begeleiden.

Vriendinnen heeft Houda niet zoveel. Op het plein trekt ze op met een meisje uit groep zeven (wacht, o wacht, nu betrap ik mezelf op een leugen: dát meisje heeft het naar míjn idee wat achter de ellebogen; hè, wat is het leven ingewikkeld; nou ja, laat ik zeggen dat ik dát kind nauwelijks ken, eigenlijk alleen als het meisje dat me ooit vroeg of ik vandaag voor het laatst was, want ik was immers geschorst omdat ik, ik-weet-niet-meer-wie geslagen had …). In de klas kan Houda het wel een beetje met Soemeya vinden; die twee kunnen aardig samen dollen en geiten, vooral op de gang, maar verder lijkt ze zich voor niemand open te stellen.

Iets voor de zorg?

* * *

Een dag of wat geleden — om kwart over zeven vanochtend, om precies te zijn — ploeterde ik op de fiets door de sneeuw naar school, mij nauwelijks bewust van wat me boven het hoofd hing.

Op school was niemand. Ik heb de sleutel van de voordeur, de code van de beveiliging, de sleutel van het hangslot op de eerste etage en van dat op de begane grond bij de andere ingang, van de leraarskamer, van het secretariaat waar de kopieermachine staat, van een aantal lokalen waarvan de docenten zelf geen sleutel hebben, en van mijn eigen lokaal, dus ik ben maar eerst eens sleutelmannetje gaan spelen. Al snel bleek dat de leerlingen laat en een aantal docenten geheel niet op school konden komen. Crisis en paniek, dus.

Zelf verwachtte ik mijn assessor, en had ik iemand nodig die na mijn proefles de klas overnam als ik me met haar terugtrok voor een anderhalf uur durende doorzaagsessie. Gelukkig bleek Rookje daartoe bereid.

En dan was er die sneeuw. De winter viel dit jaar op een donderdag. Natuurlijk had ik een sneeuwballengevecht met mijn lieverdjes moeten houden, en daar gewoon dat hele assessment voor in het dak moeten steken, maar zoiets bedenk ik dus te laat. Duidelijk was al wel meteen dat de klas weinig zin had in binnenzitten en werken. Geef ze eens ongelijk. Ik heb uitgelegd dat ik nú niet met ze naar buiten kon, en dat we dat later beslist moesten goedmaken, maar later is al gauw te laat (zowel in de ogen van mijn leerlingen als, in dit geval, van de o zo snel ontdooiende buitenwereld).

M’n les, over aardbevingen, ging redelijk, al moest ik zo nu en dan dus wel even brommen. Mijn assessor had gelukkig weinig kritiek op mijn aanpak, en wel het nodige commentaar op mijn leerlingen die kennelijk niet gewend waren zelf iets aan te pakken. Er werd flink ge-meester-ik-begrijp-het-niet, waar dan steeds bij enig doorvragen bleek dat men het wel degelijk snapte, maar even niet lang genoeg wilde nadenken over een mogelijk verband tussen wat ik op het bord had gekalkt (en via beamer-plaatjes nog eens netjes had herhaald) en de vragen op het werkblad. Mijn assessor prees mijn geduld, en de manier waarop ik op allerlei vragen en opmerkingen inging. ’t Was duidelijk dat ik om mijn leerlingen gaf, belang in ze stelde, met ze meeleefde. Hamza vertelde dat hij bij de aardbeving in Marokko een nicht en achternichtje verloren had; daar moet je toch iets mee?

Na de les spitten wij de lijst met ‘competenties’ door. Voor het meeste was ik wat haar betreft op het hoogst geëiste niveau aangeland, maar ik moet her en der nog wat schaven aan mijn portfolio. We zullen eraan werken. Mijn assessor hoefde vrijwel niets te zeggen om mij al weer een stroom verhalen te ontlokken, dus wij hadden een spannend en intensief gesprek. Na afloop was ik leeg en bekaf. Zij vast ook.

Na pauze en middaggebed begon een aantal kinderen weer om ‘ijs’ te jeremiëren. Ik had ze beloofd dat ze ijs zouden krijgen … ‘als we ons netjes gedragen’ vulde Abderrahim aan. Hij voelde de bui al hangen. En die kwam. Voor de zoveelste keer was een deel van de klas al naar boven gegaan terwijl ik duidelijk heb gezegd dat ze beneden moeten wachten tot ik ze kom halen. Tel daarbij op het geren, geduw en geschreeuw op de trap, het eeuwig eerst-praten-dan-vingers opsteken (Hamza: ‘Sorry meester, vergeten …’), het gezeur over toiletbezoek terwijl mijn bordje toch duidelijk op ‘les’ (lees: luisteren, zitten en in de klas blijven) stond, en begrijp dat ik langzaam begon te koken. ‘Berg je spullen op en luister’ … ‘Wat heb ik gezegd, Soumaja?’ ‘Berg je spullen op, Meester.’ En dan ik weer (ik kan mezelf wel slaan als ik in die rol schiet): ‘En waarom moet ik dat twee keer zeggen?’ … Nou ja, zo ging dat door tot er na wat slaande deuren, de gang op gestuurde Emre’s en Fatihs, flink wat ‘Hoe vaak heb ik dát nu al gezegd’s een stuk of wat uitgekafferde Rachids en een Muhammed die wenend strafwerk zat te maken, een ijzige stilte in de klas heerste, en ik op mijn hoge kruk het slagveld zat te overzien. Een dieptepunt dat de rest van de middag duurde.

Na school zou ik naar huize Mohamed. Veel zin had ik niet, maar ik ben uiteindelijk toch gegaan. Marokkaanse muntthee gedronken, zelf gesneden en gebakken friet gegeten met vader Mohamed, en lang gepraat over de wonderen van de koran. Vader spreekt heel moeizaam Nederlands, maar hij heeft een aantal behoorlijk slimme dochters die graag tolken. Een gezin met een stuk of tien kinderen op een driekamer-bovenwoninkje in de Pijp. Moeder heb ik niet gezien. Moeders horen kennelijk niet in de woonkamer als er vreemde mannen op bezoek zijn. Maar ik zat daar wel knie-aan-knie met goedgebekte dochters, die hun vader vrijelijk onderbraken, wat hij zich uiterst vriendelijk liet welgevallen. Geen spoor van spanning. Alle kinderen waren lief voor elkaar. Geen cent te makke, maar blije moslims, beetje eo-achtig, eigenlijk. De vier middelste kinderen zitten bij ons op school. De jongste twee, een meisjes-tweeling van drie die bij het afscheid even aan mijn stekeltjeshaar wilden voelen, en van wie ik een hartelijk kus kreeg, komen volgend jaar. En opeens bedacht ik dat Mohamed, in al zijn doen en laten op school een schreeuw om aandacht, niet of nauwelijks vecht, niet agressief is. Hoe wordt een kind uit zo’n gezin op school zo’n handenbindertje? Terwijl alle andere kinderen het prima doen … En hoe anders is de opvoeding bij de kinderen die wel voortdurend knokken? Daar moet ik nog eens diep over nadenken.

‘Waarom werk je eigenlijk hier?’ wilde mijn assessor weten, ‘Op andere scholen zou je veel verder komen, met kinderen die echt geïnteresseerd zijn in al die dingen die jij ze wilt uitleggen’. ‘Tja, omdat die kinderen me raken …’ ‘Wil je ze redden?’ ‘Nou ja, ik vind dat ze recht hebben op redelijk onderwijs, van iemand die om ze geeft, en daar ontbreekt het wel eens aan’ ‘O, je hebt een missie?’, en na mijn verwilderde blik: ‘Nou ja, ik vraag maar …’

Tja, ik weet het ook niet. Of wacht even, ik weet het wél, verdorie. Als er morgen een team van twaalf ervaren, betrokken en kundige onderwijzers de school wil overnemen, maak ik zo plaats. Maar zolang die er niet zijn, wil ik wél redden wat er te redden valt. Ik heb niet het gevoel dat ik mijn leerlingen minder bied dan veel van mijn collega’s, en wél het gevoel dat ik het over een poosje, als ik de aanloop overleef — Insh’allah — beter zal doen. Rookje had gister bijna ontslag genomen uit ergernis over een aantal teamgenoten die bij een bespreking van de kwetsbaarsten van onze kwetsbare leerlingen op hun horloge zaten te kijken, en aandrongen op spoed — dezelfde collega’s die bij vergaderingen hun mond houden omdat elk woord afgaat van hun kostbare vrije tijd. Zitten we hier voor onze leerlingen? Welnee, we zitten hier voor ons salaris.

En die kinderen raken me op een manier die ik niet helemaal overzie — hun kwetsbaarheid, hun soms hartverwarmende aanhankelijkheid en vertrouwen, en hun ellendige positie spelen daar zeker in mee, en wie weet hoeveel nog meer — maar die wel enige diepte heeft, en die ik niet verdacht gemaakt wens te zien. Misschien ga ik morgen toch maar ijs voor ze kopen. Daar fiets ik op mijn vrij studiedag graag even voor naar school. Kunnen we misschien toch met een vrolijker noot de vakantie in.

P.s.: dat ijs kwam er inderdaad. En de meesten reageerden dankbaar. Hamza kwam wel drie keer vertellen dat het voortaan allemaal anders zou gaan. Mohamed kwam om de vijf minuten mijn hand schudden, en vragen of de thee lekker was geweest. ‘Nou zeker!’ En Mustafa bleef nog een poosje hangen om over computers te kletsen. Alleen de meisjes bleven bokken. Süheda was de enige van de dames die me kwam bedanken en die me een prettige vakantie — ja, alweer, de voorjaarsvakantie deze keer — toewenste. Süheda is een jaar of twee ouder dan de rest.

Wat o wat is er toch met meisjes van tien?

(Zeker, ik weet het; ze komen in de puberteit … maar ga je daar zó raar van doen?)

* * *

Genoeg gezeurd. Leuker dingen. De vergadering van gisteravond bijvoorbeeld. De Mohammed C. die onlangs is aangehouden wegens verduistering van gelden van een islamitische scholenstichting — de kranten maten het breed uit — is mijn eigen meneer C. Maandagochtend hoorde ik het. Baas Ahmad riep mij speciaal bij zich. Dinsdag heb ik er met mijn kindertjes over gepraat. Die waren bezorgd dat de school nu dicht zou gaan (behalve Muhammed natuurlijk). Ze waren er ook al zeker van dat die meneer een boel geld gestolen had. Ik heb ze uitgelegd dat het zo niet werkt. Dat ‘verdacht worden’ iets anders is dan ‘gedaan hebben’, en dat elke verdachte onschuldig is tot het tegendeel voor de rechtbank bewezen is.

Gisteravond was er een bijeenkomst waarop het bestuur het personeel van de scholen zou inlichten. Een handje duister kijkende mannen achter de tafel, met daarnaast hun Hollandse adviseur die het hoogste woord voerde. De verantwoordelijkheid voor een en ander lag uiteraard niet bij het bestuur — dat dan ook niet aftrad maar juist met hernieuwde kracht, en twee meneren extra aan het werk ging — maar bij de accountants die steeds maar niets hadden gemerkt. Zo lust ik er nog wel één. Een van de extra meneren was de voorzitter van de MR van de El Faroeq, die terzijde meedeelde dat hij t.z.t. uiteraard zijn MR-lidmaatschap zou neerleggen (wat hij later ook netjes deed).

De ander was, zo ontdekte ik later, de voorzitter van mijn eigen MR. Op nadrukkelijk verzoek van het bestuur trad hij niet terug, want er was niemand die hem in die rol kon vervangen. Hij werd de nieuwe penningmeester. (Na een maand of wat trad hij weer als bestuurslid af. Het financiële beleid was een puinhoop en hij kreeg niets dan tegenwerking toen hij daar verandering in wilde brengen. Kort daarna kreeg mijn MR een brief van het bestuur: uw voorzitter is tegelijk bestuurslid en MR-lid geweest. Volgens de wet zijn die functies onverenigbaar, dus is zijn lidmaatschap van de MR onwettig. Wij kunnen derhalve niet met hem overleggen. Ach, ze kenden de regels wel, en dat ís een begin.)

Terzijde: MR staat voor medezeggenschapsraad, het onderwijsequivalent van de ondernemingsraad, zij het dan met minder zeggenschap dan zo’n OR.

Toen we vragen mochten stellen, bleek al snel wat het echte probleem was: C. was zowel voorzitter van het bestuur als bovenschools manager. Hij was zijn eigen baas, en met zijn kennis natuurlijk ook die van de andere bestuursleden. En men vertrouwde hem. Dat werd door een der bestuursleden nadrukkelijk als een verdienste gezien, want zo dienden we met elkaar om te gaan. Dat vertrouwen was nu helemaal weg, en het leek er veel op dat C. door het bestuur al veroordeeld was. Het idee dat je elkaar kunt vertrouwen en niettemin een organisatie zo opzetten dat de kans op beschaamd vertrouwen zo klein mogelijk is, kwam bij niemand op, en dat is in feite raar: als je het islamitisch huwelijksrecht beziet dan valt op hoe realistisch men al van tevoren allerlei financiële en voogdijkwesties regelt; kennelijk besefte men ruim duizend jaar geleden dat je er niet komt met goede bedoelingen en wederzijds vertrouwen, maar dat je vangnetten moet aanbrengen voor het onverhoopte geval dat er toch iets misgaat. Van dat besef ontbrak hier elk spoor.

Ik heb ook maar eens een duit in het zakje gedaan. Allereerst met een kort verhaaltje over wat ik mijn leerlingen had geleerd over verdachten en veroordeelden — waarna iedereen de rest van de avond over iedereen heen viel om toch maar duidelijk te maken dat C. uiteraard tot nader orde ónschuldig was; en ik mijn lachen maar houden … Toen heb ik gezegd dat duidelijk was dat vermenging van functies tot narigheid leidt, dat juist hier het grote kritiekpunt lag in de overigens positieve rapporten over het islamitisch onderwijs, en dat het mooi was dat het nieuwe bestuurslid zijn MR-lidmaatschap zou neerleggen. Maar, zei ik, er zijn meer bestuursleden die dubbelfuncties hebben, en ik geef het bestuur graag in overweging ook dat nu aan te pakken. Niemand zei wat. Heeft men mij niet begrepen? Of heeft men mij wél begrepen en speelt men voortreffelijk toneel? Onze conciërge-annex-bestuurslid kwam na afloop glunderend aan mij vragen of ik nu weer op de fiets naar huis ging. Nee ik was lopend, en wenste hem een prettige vakantie. Wij schudden stevig handen en klopten elkaar op de schouder.

Wat overblijft is enerzijds een diepe zucht: God wat een amateurisme. En anderzijds enige opluchting. Aziz, ooit mijn mentor toen ik als stagiaire op de El Faroeq rondliep, zat naast me en deed driftig mee aan de discussie. En dat gold evenzeer voor Keltouma, de kuis bedekte kleuterjuf bij wie ik een aantal maanden hospiteerde. Geen meid die zich door zwaarwichtige bestuursmannen opzij laat blazen. Ze besloot haar vragenrondje met een ijzig: ‘Ik geloof niet dat ik antwoord op mijn vragen heb gekregen. Dank u.’

Aziz deed ook een duit in het zakje. Toen in een grijs verleden werd voorgesteld C. een managersfunctie te geven, was negentig procent van ‘de mensen’ tegen, zei hij. ‘Ho, ho’, riposteerde de a.s.-ex-MR-voorzitter, ‘de MR was in overgrote meerderheid vóór, en die spreekt toch namens al het personeel en alle ouders!?’ En toen stond de jonge Turkse oalt-leraar van El Faroeq die moeizaam Nederlands spreekt, op en zei: ‘Ja, maar bij die stemming was de heer C. zelf aanwezig dus durfde niemand tegen stemmen’, waarop Aziz mij in het oor brieste: ‘Als je daar iets zei waar C. het niet mee eens was, liet ie je de volgende dag bij zich komen om je op je donder te geven.’ Kijk, dat geeft inzicht in de werkelijke verhoudingen …

Ik ben razend benieuwd naar het staartje van deze muis.


Maart 2004

Ik worstel met mijn administratie. Van juf Rookje kreeg ik vijftien invulformuliertjes waarop ik de resultaten van de spellingtoets van weet ik veel wanneer ook al weer moet invullen. Nou die resultaten zijn destijds door Esme van de administratie — Esme ís de administratie — al in de computer ingevoerd. Esme is onze lvs-deskundige (lvs = leerlingvolgsysteem). Ze had daar een speciale cursus voor gedaan; daarom moesten we alles op alles zetten om haar te behouden toen de Maatwerkers eruit werden gegooid. Ik ging ervan uit dat dat invoeren iets voorstelde en dat dus álles wat wetenswaardig was van die resultaten in de computer zat. Mooi niet. Ze heeft de totaalscores ingetypt. Ja, hallo, dat kan ik ook zelf wel, en waarschijnlijk nog sneller ook. Hoe dan ook: ik heb die papieren allemaal al lang weggegooid. Van allerlei andere toetsen vast ook al. Trouwens als dat soort papieren zo belangrijk zijn, dan bewaar je die toch centraal, en liefst brandvrij?

Ik begrijp niets van scholen. Iedereen heeft de mond vol van ict, er ligt een fantastisch netwerk compleet met eigen server, en in alle klassen is internet — ik heb verdorie geeneens telefoon, niet alleen niet in de klas, maar zelfs niet op de gang, of de etage, of binnen loopafstand, maar dat terzijde. Alleen, zoiets simpels als een standaard rekenvelmodel voor het verwerken van toetsgegevens is er niet. Dat moet op papier. En wat Esme wél op haar computer heeft ingetypt is volgens mij ook al niet via dat netwerk in te zien. Wat héb je dan aan een netwerk? Wat heb je dan aan computers? Nou, zorgen, omdat je leerlingen er vechtspelletjes via internet op doen, in plaats van iets zinnigs te leren. Onze hulp-ict’er heeft om die reden de internetkabel maar losgekoppeld, waardoor de hele computer het niet meer doet. Voor al het serieuze werk moet trouwens iemand van buiten komen. En iets installeren is al gauw erg serieus. Mijn computers hebben het nog geen week fatsoenlijk gedaan. De helft van mijn leerlingen kan nog steeds niet onder eigen naam inloggen. Ik geloof dat ik mijn computers maar gewoon eens zelf van een nieuw systeem ga voorzien, en dat ik er mijn software op zet. Dan gebruik ik de internetkabel wel voor mijn laptopje; heb ík er nog iets aan.

* * *

‘Vies’ is geen onbeduidend thema. Donderdagochtend stond er al voor de tweede keer dit jaar, en voor de tweede keer onverwacht, een juffrouw van de bibliotheek in m’n klas. Ze kwam voor het ‘sprookjes’-project. Mustafa wist al van tevoren wat hij ervan zou vinden: ‘Saaaaaaiii, Meester!’ En door mij getipt besloot de juf hem eens flink te logenstraffen. Ze las Blauwbaard voor. Het bloed droop van de muren. En eindelijk begreep ik waar mijn moeders’ gevleugelde ‘Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’ vandaan kwam. Even later dook de bibliotheekdame in Ethel Portnoys Broodje Aap, maar dat had ze beter iets beter kunnen voorbereiden. Het verhaal dat ze opsloeg, begon met een vrouw die alleen en ongestoord een nacht in een hotel doorbracht en die negen maanden later beviel van een welgeschapen kind. Even haperde de juf. En je zag haar haastig op zichzelf vooruit lezen om na enkele zinnen toch maar te stoppen. Dit was misschien niet zo heel geschikt voor tienjarige moslimkindertjes …

De kist met sprookjesboeken bleef op school, en ’s middags kwam Abderrahim mij adviseren om dat boek van mevrouw Portnoy toch maar weg te halen: ‘’t Is écht heel vies, Meester’.

Zelf ben ik nog steeds op zoek naar een voorleesboek dat aanslaat. Meester Jaap deed het aardig (al sloeg ik wel eens iets over), maar Polleke bleek te vrijmoedig, en literair ook te lastig, en toen Tsatsiki vertelde dat hij een liefdesbaby was, en ik moest uitleggen wat dat betekende — ‘niet getrouwd, wel een kind’; ‘Maar dat kan toch niet, Meester?’; ‘Niet getrouwd maar wel gevreeën’; ‘Gatsie …!’ — viel ook dat boek af. Trouwens, ook de verhaallijn van Tsatsiki is te kronkelig om de aandacht vast te houden. Ik zal De sprookjes van de gebroeders Grimm eens proberen.

Mijn lessen intussen lopen eigenlijk heel redelijk. Het wordt soms zelfs leuk. Ik heb de rekenmethode maar even geheel terzijde gelegd. Elke dag krijgen mijn leerlingen een blaadje sommen uit een ‘oefeningen-voor-thuis’-boek. Elk blaadje begint met een korte uitleg van een manier om iets uit te rekenen, en de rest is stapsgewijze toepassing. De helft van mijn kinders krijgt sommen voor groep 5 — jawel, Mohamed ook — de rest sommen voor groep 6, en dat lijkt te werken. Daarnaast heb ik nu een collectie met werkbladen ‘meten’ die ons dwingen tot leuke escapades. We maakten een kartonnen ‘liniaal’ om kinderen mee te meten. We weten nu dat Mohamed met 1 m 25 de kleinste en Süheda met 1 m 57 de langste van de klas is, en we gingen op het plein elkaars sprongen meten met de bordliniaal. Ik moet iets overwinnen om daaraan te beginnen, en het valt niet mee om de meute weer rustig te krijgen, maar ze genieten zichtbaar en dat motiveert. En elke dag doen we een blaadje ‘woordenschat’ (voor groep 4 eerst maar eens), en bespreken dat uitgebreid. Andere lessen raken zo wel wat in het gedrang (verkeer en die malle leesmethode heb ik helemaal laten vallen; natuur, geschiedenis en aardrijkskunde doen we mondjesmaat), maar wat heb je aan een geschiedenisles als je de helft van de woorden erin niet kent?

Natuur ging deze week trouwens fantastisch! Terwijl de klas op sommen zweette, las ik even door waar die les over gaan moest. Wanneer zijn je pupillen groter, als je stiekem leest onder de dekens, of op een mooie zonnige zomermiddag? Hm, dacht ik, stiekem lezen onder de dekens lijkt me niet echt de ‘belevingswereld’ van mijn kinderen, maar wat doen die pupillen eigenlijk precies en hoe kan ik dat laten zien? De gordijnen waren dicht want de zon daverde de klas in en dat stoort mijn leerlingen. En opeens wist ik het. Een tafeltje bij de spleet tussen beide gordijnen, daarop een kartonnen doos op zijn kant met een gaatje in de naar het raam gekeerde zijkant, een lichtgrijs karton schuin ín de doos, en verdomd, het werkte: een blauwe lucht, een raamkruis, en helemaal onderin een wazige zon die kiekeboe speelde met witte wolkjes. Tikkie vertekend door het schuine karton, maar mijn camera obscura werkte, en je had de verbijsterde gezichten moeten zien van mijn leerlingen die steeds weer terugkwamen om nog een keer naar dit wonder te kijken. Ondertussen stortte mijn opstelling een keer of wat in, en de niet-kijkers maakte een keet die de hele school gehoord moet hebben, maar ik verbeeld me dat ze iets hebben geleerd, en dat moet je van andere lessen altijd maar weer afwachten. Iedereen leek m’n bordtekeningen van omgekeerde projecties te snappen, en het idee dat camera’s en ogen ook zo werken kwam uit de klas. Hoelang zou het duren voor ik wekelijks zo’n les kan geven?

De school, intussen, gaat langzaam te gronde. Drie zieke docenten, geen enkele reserve. Klassenassistentes en de secretaresse voor de klas, met de directeur, die waarachtig andere dingen te doen heeft (of zou moeten hebben), als vliegende instructie-keep. Kinderen zonder toezicht op het schoolplein, want niemand regelt een noodschema voor de pleinwacht. Mijn computer doet het niet. Mijn zonnescherm kan niet naar beneden, maar het bestuur vindt dat het stadsdeel dat moet repareren terwijl het stadsdeel dat ziet als klein onderhoud voor rekening van de school. De toner van de printer is op, en niemand weet waar de reservecasette is. Ik vertik het om me daarbij neer te leggen, dus ik bel met markiezenfirma’s, zet m’n eigen software wel op die computer, jut de secretaresse op om gewoon een nieuwe cassette te gaan halen, en laat haar zien hoe je het ding eruit haalt en weer -in zet, en steek zo nu en dan m’n neus eens buiten de deur om al te serieus bloedvergieten tijdens het speelkwartier te voorkomen. Ach, ik ben de enige niet die dat doet. Maar de meeste teamgenoten doen alsof het hen niet raakt, en dat stoort me behoorlijk.

Onze deeltijd-zorgcoördinatrice heeft de directeur de pin op zijn neus gezet: Juf Anneke en Meester Bart zouden fantastische leerkrachten kunnen worden, maar dan moet je wel zorgen dat ze voldoende begeleiding krijgen. Juf zus en meester zo moet je écht ontslaan want die doen geen moer. En als dat allemaal niet gebeurt dan neem ik ontslag want dan is werken hier dweilen met de kraan open. Toevallig was de conciërge-annex-buschauffeur net bij de directeur toen zij daar binnenviel. Die heeft ze erbij gehouden, want hij is ook bestuurslid, dus dan kon hij mooi aan zijn medebestuursleden duidelijk maken dat het crisis was.

Het is een zootje, maar ik begin er waarachtig plezier in te krijgen. Mohameds gewoonte om mij ’s ochtends drie keer een hand te komen geven, wordt zachtjesaan ook door anderen overgenomen, Houda is heel gezeglijk, zelfs vriendelijk. Nu doet Soemeya dwars, maar dáár ga ik me dus minder druk over maken dan over Houda eerst; kennelijk gaat veel ook gewoon weer over als je even geduld hebt. Abdelkadir — het geinigste koppie in mijn klas; het kost me zó’n moeite om hém op zijn vingers te tikken — komt iedere middag na het middaggebed met zijn breedste grijns naar me toe: ‘Veters, Meester!’ En dan strik ik zijn veters. ‘Hoe moet dat nou als je straks op jezelf woont, jongen?’ ‘O, dan hebben ze vast schoenen waar je tegen zegt dat ze dicht moeten en dan doen ze dat gewoon!’ En als dank krijg ik een pakje chocolademelk van hem — nou ja, alleen als hij er zelf geen zin in heeft, maar elke dag chocomel wordt hem wat veel.

* * *

Ha, eindelijk! Ik heb ontdekt hoe ik mijn klapraam op school kan losmaken, zodat ik bij de zonwering kan. Op een zondagochtend ben ik met wat gereedschap naar school gegaan om dat ding te repareren. Het is gelukt. Ik moet er wel een drie meter hoge en behoorlijk wankele, aluminium trap voor op om met een been buiten boord schrijlings in het raam te gaan zitten. ’t Is maar goed dat de arbo-dienst op zondag niet werkt. Al is het natuurlijk te zot voor woorden dat ik vanwege een dreinerige ruzie tussen mijn bestuur en de gemeente die vast nog maanden gaat duren over wie nou precies welk onderhoud moet plegen, zelf aan zonweringen moet gaan sleutelen. Alsof ik niets anders te doen heb.

* * *

Wat begon als een korte inleiding over de drie minuten stilte die we vandaag zouden houden — vanwege de bomaanslagen op de treinen in Madrid — liep uit op een discussie van bijna drie kwartier. Niet iedereen zag evenveel kwaad in deze aanslagen. Volgens Muhammed waren alle slachtoffers ‘kafirs’ die het zonder meer verdienden te worden gedood vanwege hun aanvallen op moslims.

‘Ik ben ook een kafir’, zei ik, ‘wil je mij dan ook de lucht in blazen?’ Helemaal duidelijk was zijn antwoord niet — ik versta veel niet echt van Muhammeds moeizame Nederlands, zeker als hij geagiteerd raakt — maar ik geloof dat ik geen direct gevaar loop.

Zakaria en Mohamed leken het op hoofdlijnen met Muhammed eens te zijn. Anderen waren een andere mening toegedaan. Abdelkadir gelooft dat God alles geschapen heeft, dus ook alle andere godsdiensten, dus waarom zouden we die dan moeten vervolgen? Ook hij vond medestanders.

Ik vind het moeilijk zulke discussies te leiden. Wie wat wil zeggen, roept; wie niets te melden heeft, of zijn of haar woordje gedaan heeft, gaat over op andere zaken. Echt naar elkaar luisteren en op elkaar reageren is er nauwelijks bij. Dus (?) ga ik al gauw over tot toelichtingen, tegenwerpingen en preekjes.

De discussie liep allerlei onderwerpen langs. De djihad kwam langs. Ik betoogde dat djihad toch eerder iets als inzet betekent, dan strijd. Maar zo’n impliciete verwijzing naar de koran leidt dan weer tot andere discussies: kan ik de koran wel lezen, ik spreek immers geen Arabisch? wierp Soumaja tegen. En via de vraag in wie andersgelovigen dan geloven, en Mohameds toneelstukje van de idioot die een beeldje aanbidt en denkt dat dat beeldje god is, kwamen we terecht bij omgang met het sacrale in het algemeen.

Ik betoogde dat het weliswaar raar lijkt als iemand een beeld met een olifantenkop aanbidt, maar dat het voor buitenstaanders — en daar legde ik met zorg de nadruk op — ook vreemd kan lijken dat moslims naar Mekka bidden. ‘God woont toch niet in Mekka?’ Maar voor dat gat laten mijn kindertjes zich niet vangen — behalve de half-luisterende die even meent dat ik serieus beweer dat God wél in Mekka woont. Zij hebben van God de koran gekregen, en daarin staat dat je naar Mekka moet bidden. Ze doen gewoon wat ze is opgedragen en stellen daar geen vragen bij, want dat mag nu eenmaal niet.

Toch hield ik nog even vol. Ieder geloof heeft nu eenmaal zijn eigen manier om met heiligheid om te gaan. Voor de hindoe is zijn godenbeeldje heilig maar hij gelooft natuurlijk niet dat dat god ís. Voor moslims is de koran heilig; geloven moslims dan dat god in de koran zit? Nee natuurlijk. Ik geloof dat toen de opmerking kwam over hoe ik nou de koran kon lezen, en in elk geval wilde men wel weten of ik daarvoor speciaal mijn handen waste? Tja, zei ik, ik zorg altijd dat ik schone handen heb voor ik een boek pak, want ik wil mijn boeken schoon houden. Maar dat was volgens anderen weer niet genoeg. Je had er nog iets voor nodig — ik herkende het woord niet, en ben het vergeten, maar het zal vast om een bepaalde geestesgesteldheid of mate van geestelijke reinheid gaan — dat ik als ongelovige onmogelijk bezitten kon.

Ook legde ik nog even uit dat God in het Arabisch Allah heet, en dat niet alleen voor Moslims maar ook voor Arabische christenen en Arabische joden.

Muhammed — of was het iemand anders? — wierp de hoofddoekjes in de strijd. Waar wij het recht vandaan haalden om mensen het dragen van hoofddoekjes te verbieden. Dat was immers een plicht!? ‘Nou,’ zei ik, ‘zo kún je de koran lezen, maar anderen lezen die anders, en als een vrouw geen hoofddoek draagt omdat zij denkt dat dat niet hoeft van de koran, dan moet je daar toch minstens evenzeer respect voor hebben.’ Maar overigens vond ik dat je niemand het dragen van een hoofddoek moest verbieden. Daar horen mensen vrij in te zijn, zoals in alle uitingen van hun geloof. ‘Hoe zit dat eigenlijk in bijvoorbeeld Saoedi-Arabië; mogen christenen daar gewoon ook hún geloof belijden?’ Nee, dat mocht niet. Dat leken de meesten toch wel te beseffen. Of ze het ook erg vonden weet ik niet, maar wie weet komt dat ooit nog. Ongerijmdheden passen nu eenmaal slecht in het hoofd van een tienjarige. In Turkije zijn hoofddoekjes in scholen en andere overheidsgebouwen verboden (voor leerlingen en ambtenaren). En dat is toch een islamitisch land? Hm.

Ik heb een poosje rondgelopen met het idee dat wat ik van kinderen hoorde een beeld gaf van wat er bij hen thuis gezegd werd. Tot ik de stap naar mijn eigen jeugd maakte. Ik kom uit een vrijzinnig protestants gezin, maar zat op een streng gereformeerde christelijke school. Ik had een paar katholieke klasgenootjes. Daar speelde je niet mee. Katholieken heulden in de Tachtigjarige Oorlog met de Spanjaarden, en die Tachtigjarige Oorlog speelde een belangrijke rol in ons geschiedenisonderwijs en in ons kinderlijke zelfbewustzijn. Katholieken deugden niet. Ze gingen naar de hel, zo niet vanwege dat heulen dan toch zeker vanwege hun bijgeloof, zo veel was zeker. Maar waar kwamen die ideeën vandaan? Van mijn ouders had ik ze niet. Van mijn juffen en meesters dan? Ik geloof het nauwelijks. En of ze overeenkwamen met de overtuigingen van de ouders van mijn klasgenoten betwijfel ik ook nog zeer. Ik denk meer en meer dat kinderen, ook op die leeftijd, zelf hun wereldbeeld en hun morele ideeën scheppen.[1] Voor twijfel en nuance is daarin nog weinig ruimte. Ach, en zolang kinderen de wereld niet regeren, is dat ook zo erg niet. Die komen later wel. Wie weet ook bij mijn soms erg rechtlijnige en rechtleerse leerlingen …

* * *

Een moeizame dag. Voor m’n gevoel ben ik de hele dag bezig geweest met het gevecht om de regeltjes. Regeltjes op het schoolplein en regeltjes in de klas. Niemand schijnt zich verantwoordelijk te voelen voor de regels op het plein. Die zijn er wel — over wie wanneer waar mag voetballen, over wie waar wanneer mag spelen, over niet vechten en zo, en over opstelling in rijen bij het eind van het speelkwartier bijvoorbeeld — maar ze worden niet gehandhaafd, en kunnen dus net zo goed worden afgeschaft. Ook op de trap en in de gang speelt dat. Leerlingen worden geacht achter elkaar, aan de rechterzijde langs de trap te lopen en elkaar daarbij de ruimte te geven, niet te schreeuwen, enzovoort. Maar wat niet wordt gehandhaafd, wordt genegeerd, en dat straalt af op regels in het algemeen.

In de klas blijft het een gevecht om stilte en vingers. Dat begint me steeds meer te ergeren. En het ergert me natuurlijk vooral dat ik er geen greep op kan krijgen, althans zo vóélt het. Al met al hebben we best veel gedaan en hard gewerkt vandaag. Vooral het laatste uur — waarin iedereen plotseling een som op het bord bleek te willen maken. We oefenden aftrekken in kolommen, met lenen in de linker buurkolom. Dat liep heel redelijk, maar ook flink rumoerig soms.

* * *

Vandaag was mijn Alkmaarse oud-klasgenoot Frans op school. Die maakte leerzame opmerkingen over rustig blijven, consequent blijven, en vooral individuele kinderen aanspreken. Na de pauze deed ik dat en hij constateerde dat het werkt. Ik worstel nog. Maar Frans had het idee dat het allemaal een stuk beter ging dan de vorige keer dat hij mij bezig zag (in groep 4 van de El Faroeq).

Mohamed en Rachid hadden dikke ruzie. Ik heb alleen gezien dat Mohamed met de bordenwisser de tafel van Rachid beklopte, en vond dat hij eerst maar eens dat tafeltje moest gaan schoonvegen. Hij meende dat hij alleen zijn eigen tafel hoefde te reinigen, want daar had Rachid iets dergelijks mee gedaan. Even daarvoor had ik gezien hoe Rachid het bord veegde, waarbij Mohamed met zijn vingers ook wat uitveegde waarop Rachid boos werd. Dat kon ik volgen. Wat ik niet gezien heb, vertelde Frans mij later: Mohamed was begonnen met het bord te vegen, en Rachid had hem de borstel afhandig gemaakt. Eigenlijk reageerde Mohamed dus nog heel ingehouden, en werd hij pas echt boos toen ik hem op de vingers tikte. Misschien moet ik hem daar nog eens even op aanspreken. En Rachid ook.

Frans bleek later enthousiast over mijn schooltje: daar wilde hij wel werken, daar was tenminste wat te dóén. Kijk, een paar van zulke mensen erbij en het kan waarachtig nog wat worden.

* * *

Ik had de rekenblaadjes uitgedeeld, en keurig aangegeven dat ze nu vijf minuten hadden om te kijken welke sommen ze niet begrepen. Gedurende die vijf minuten moest het stil zijn, en wilde ik geen vingers zien. Van niemand. Over niets! Dertig seconden later schoten de eerste vingers in de lucht. ‘Meester …’. ‘Wat heb ik gezegd!?’ riposteerde de meester.

‘Ja, maar …’

‘Nee. Nu … Dus … Nog … Niet.’

Het probleem drong maar langzaam tot me door. De kinderen die op niveau 6 werken, snapten niet wat ze doen moesten. ‘De antwoorden staan er allemaal al, Meester.’ Wat nu? Hoe kon dit? Wie draaide mij hier een loer? Nou, ikzelf dus. Ze kregen vandaag het eerste blaadje uit deel 2 voor groep 6, en van dat deeltje bleek ik dus niet het opgavenboekje, maar het antwoordenboek te hebben gekocht. En even wist ik het niet meer. Wat, o, wat moest ik nú!? Nou gewoon, ander boekje, andere blaadjes, even snel kopietjes maken. En als de donder een opgavenboekje gaan kopen.

Maar goed, er zijn ook lichtpuntjes. Meester Mostafa heeft zijn uurtje godsdienst gebruikt om over aanslagen te praten. Na afloop kwam Muhammed naar me toe, enthousiast zwaaiend met een half blaadje tekst. ‘Meester, ik ben van mening veranderd! Het is heel erg wat ze gedaan hebben.’

‘Jongen, dat is het mooiste wat je kan gebeuren. Van mening veranderen is heel moeilijk en heel erg knap. Fantastisch!’

* * *

Ik kom er steeds meer achter wat er met rekenen mis gaat. ’t Is niet alleen dat de helft op een veel te laag niveau zit. ’t Is erger dan dat: de meeste van mijn leerlingen lijken eigenlijk alleen te kunnen cijferen, en zelfs dat dan niet echt. Ik heb eens wat beter op de gemaakte fouten gelet en zie het patroon opeens: alles wat er fout gaat, laat zich verklaren als fouten in cijfersommen. Van de week deden we leuke simpele sommenrijtjes: 40-20= …; 46-20= …; 46-16= ….; 40-21= …. Sommen dus waarbij je vanuit vorige antwoorden snel kunt doorredeneren, maar dat doen mijn leerlingen niet. Ze zetten steeds opnieuw, liefst op papier, die twee getallen onder elkaar en trekken kolomsgewijs af. Aangezien 0-1 niet lukken wil, doen ze maar 1-0, en zo. Dus wordt 40-20 keurig 20, maar blijkt 40-21 opeens 21 te zijn, want 1-0 is 1 en 4-2 is 2, nietwaar. Oké, dat weten we nu, maar hoe verder? Ik moet ze van denken in cijfers, en regels voor cijfermanipulatie, terug laten keren naar denken in getallen, in hoeveelheden, naar de vraag ‘wat-doe-je-hier-eigenlijk?’. Wat doe je als je aftrekt? En wat gebeurt er als je van hetzelfde getal méér aftrekt dan eerst: wordt het antwoord dan groter of kleiner? Misschien moet ik morgen maar eens kijken hoe men op dat soort vragen reageert.

* * *

Mijn schooltje sukkelt. Mijn schooltje sukkel dramatisch. Ahmad, de directeur, staat voornamelijk voor de klas van langdurig zieke collega’s, en als hij daar niet staat, kopieert hij boeken voor het avi-lezen. Wij hebben een conciërge, maar die heb ik nog nooit zien kopiëren. Koffie en thee zet hij trouwens ook niet, en de herstelwerkzaamheden waar je zo iemand voor zou moeten kunnen inzetten, doe ik tegenwoordig maar zelf. Hij heeft laatst vol bewondering staan kijken hoe ik het mechaniek van mijn klapramen repareerde.

Aan beleid doet niemand meer. Er worden zo hier en daar wel eens lvs-toetsen afgenomen en geregistreerd, maar de ‘schoolbrede aanpak’ en de ‘doorgaande lijn’ waar Ahmad in december nog de mond van vol had, zijn compleet in het slop geraakt. En de zorgcoördinatrice doet in arren moede klusjes die eigenlijk door remedial teachers en anderen gedaan zouden moeten worden, want voor haar eigenlijke werk is een nauwe samenwerking met de directie vereist, en die is er dus niet — die directie bedoel ik.

* * *

Dinsdag hadden wij een teamvergadering. Ahmad meldde dat het leerlingvolgsysteem nu prima liep, maar dat de inspectie ook let op andere zaken zoals leerlinggedrag, en dat we daarom nu een gast hadden die iets wilde vertellen over een methode daarvoor. Die ‘inspectie’ is een kernwoord in al zijn verhalen; ik heb hem nog nooit horen zeggen dat híj ergens het nut van inzag; ‘prima lopen’ doet iets als je het aan de inspectie kunt laten zien.

De gast was een vriendelijke, wat bedeesde man die iets vertelde over een uit Engeland overgewaaide methode op basis van een handvol universele basiswaarden waaruit vierenveertig concretere waarden zijn afgeleid. Elk van die waarden is vertaald in een lessenserie met groepsgesprekken, liedjes, dicht- en beeldende-vormingsopdrachten want zo hoort dat in goed onderwijs. En verder wordt er geoefend in samen stil zijn, met wat ontspanningsoefeningen, ‘maar geen echte meditatie’. De effecten zouden wonderbaarlijk zijn: rust en wederzijds respect, een andere leerhouding, betere samenwerking tussen leerlingen en docent en tussen leerlingen en docenten onderling. Kijk, da’s net wat we nodig hebben. We gaan de methode bekijken. (Dat laatste is overigens nooit gebeurd.)

Het lesmateriaal kostte €200 of zo per set en elke docent zou één zo’n set nodig hebben. Bij die informatie keek Ahmad bedenkelijk. Wat hij bedacht is waarschijnlijk dat hij best zelf wat kan kopiëren om de kosten te drukken. We moeten de inspectie te vriend houden, maar het bestuur ook, dus veel kosten mag het niet.

Meester Ivan van groep acht zag er niets in. ‘Luisterrr!!’, zegt hij dan met luide stem. En dan volgt een klaagzang over wat hij zijn kinderen allemaal moet leren. Daar kan niet ook nog eens een uurtje van dit soort vorming van af. ‘Nou,’ zei ik, ‘als zoiets er echt toe leidt dat je leerlingen zich handiger gaan gedragen, dan is dat op termijn alleen maar winst; volgens mij kun je ze dan zelfs méér leren!’ Hoofdschuddend hoorde hij mijn onzin aan.

De rest van de vergadering ging voornamelijk over … jawel, de vele zeer concrete problemen die zo’n methode zou moeten oplossen. Er zijn regels voor de openbare ruimte op school, voor de gangen, trappenhuizen en het schoolplein, maar niemand kent ze of houdt zich — laat staan de leerlingen — eraan. Het resultaat is chaos: alles schreeuwt en banjert door elkaar, er wordt geduwd en getrokken, de groten hollen en voetballen de kleintjes het plein af, er wordt, en soms zelfs echt grof, gevochten, enzovoort.

We maakten dit jaar al een keer of wat afspraken — steeds dezelfde afspraken — over hoe we het willen hebben en hoe we dat denken te bereiken. Alles zeer in de repressieve sfeer: elke docent gaat met zijn klas naar het speelplein en haalt die daar ook weer op; de kinderen lopen rustig en achter elkaar op de trap, praten mag, schreeuwen niet; voetballen mag alleen in de kooi voor de school, en dat onder toezicht; een lijn op het plein houdt de kleintjes en de groten uit elkaar. Maar geëffectueerd willen die afspraken maar niet worden.

Onze wat oudere, en volstrekt niet meer in wat dan ook geïnteresseerde, meester Ivan zegt dat twee trappen op en af te veel voor hem is, dus hij haalt ‘ze’ wel op op de eerste verdieping; de toch bepaald niet hoogbejaarde juf van groep zeven — vijf leerlingen tegenwoordig, jawel, víjf — vindt elke trap te veel. Die komt ’s ochtends al na één trap zuchtend de docentenkamer in. Nou ja, het zijn niet alleen die trappen, hoor, ze wordt ook vréselijk moe van al haar leerlingen … Het resultaat is dat ik meestal als enige mijn kinderen breng en haal, en als enige klassendocent toezicht help houden in de jongenskleedkamer als de heren van de bovenbouw daar zitten te wachten tot ze hun ‘woedoe’ kunnen doen. Op het plein duw, trek, en commandeer ik dan de drie hoogste klassen uit elkaar, waarbij achter mijn rug steeds weer nieuwe gevechten uitbreken, en de met moeite geformeerde rijen als woeste bandoneons heen en weer deinen voor ze als dominostenen omgaan omdat iedereen eerst probeert zo dicht mogelijk bij de voorkant van de rij te komen, om vervolgens met woeste gebaren alles wat van achteren oprukt weer terug te duwen.

Met mijn eigen klas oefen ik regelmatig in achter elkaar lopen met een redelijke onderlinge afstand. Maar als ik Mustafa, die op de hielen van Muhammed trapt, verzoek iets meer afstand te houden, staat hij met een klap stil, heft met een woedend ‘het is ook nooit goed’-gezicht de armen ten hemel, en wacht demonstratief tot Muhammed om de volgende bocht van de trap verdwijnt. Dat wil zeggen: als hij niet onder de voet wordt gelopen omdat wat achter hem loopt niet op zo’n plotselinge stop bedacht was, in welk geval hij reageert door minstens één schop uit te delen voor ik bij hem ben en hem bij zijn kladden kan grijpen. Een verzoek de afstand iets te verkleinen leidt op vergelijkbare wijze tot een haastige spurt waarbij de voorbuur onder de voet wordt gelopen. ‘U zei toch dat ik sneller moest!?’ Nee, dat zei ik niet, maar ik weet maar twee reacties: boos worden, of in de lach schieten om zoveel onhandige opstandigheid. God, wat zitten sommige kinderen zichzelf in de weg.

Ik snak naar een methode die een eind kan maken aan dit soort gedrag. Maar op de korte termijn snak ik ook naar collega’s die hun verantwoordelijkheid nemen, want ik ben na zo’n kwartiertje sergeant spelen, en langs drie door elkaar denderende groepen, trap op trap af, heen en weer rennen, even heel prikkelbaar.

De laatste vergadering had me wat hoop gegeven, maar vanochtend stond ik weer als van ouds alleen in de deur naar het schoolplein. En ik dacht: ‘barst maar’. Ik heb mijn klas in het gelid gezet, tegen de rest gezegd: ‘Gaan jullie maar fijn weer spelen, je juf of meester komt je zo halen’, en ben met mijn kindertjes naar binnen gegaan, de deur achter mij sluitend.

Vijf minuten later slofte een vermoeide Ivan de gang door, om te kijken waar zijn klas bleef. Tien minuten later kwam hij met zijn klas opnieuw langs. Weer vijf minuten daarna rukte hij mijn klasdeur open. ‘Ik wil even met u praten!’ Even aarzelde ik. Ik was net les aan het geven, en had daar voor het eerst sinds lang op dit moment na de pauze écht zin in. Maar hij hield aan. Ik heb zijn gevloek, getier en gedreig — ‘Luisterrrr!!! Als u zich nog één keer met mijn klas bemoeit, nou, dan zwaait er wat …’, en in gedachten zag ik hem weer mijn klas binnenkomen en geheel zonder overleg mijn leerlingen toebulderen dat ze stil moesten zijn, want hij had een toets — rustig aangehoord en toen zachtjes maar duidelijk gezegd dat er afspraken waren waar ik mij voortaan aan zou houden en dat ik in vergelijkbare omstandigheden in de toekomst precies hetzelfde zou doen. ‘Ik heb mij juist niet met uw klas bemoeid, en dat zal in het vervolg zo blijven. En nu ga ik weer aan het werk.’ In aanwezigheid van leerlingen vousvoyeert men bij ons; ik doe daar wat onwennig aan mee.

Terug in de klas moest ik gaan zitten om bij te komen. Ik wist een ogenblik niet goed meer wat ik zeggen moest. Ook mijn leerlingen waren even heel stil, en wilden toen wel erg graag weten waarom Meester Ivan zo tegen mij geschreeuwd had … ‘Ach,’ zei ik, ‘ik schreeuw toch ook wel eens?’ Jawel, maar niet zo hoor. ‘Meester Ivan schreeuwt altijd!’ En toen volgden er wat imitaties die ik maar snel afbrak.

Er zijn spanningen, en het is mijn leerlingen niet ontgaan.

Later denk je nog eens over zoiets na. Meestal twijfel ik dan of wat ik deed wel écht verstandig was. Maar deze keer groeide mijn tevredenheid met de minuut, en ik heb die middag verder fluitend les gegeven. Ik was niet eens moe aan het eind van de dag. Wel heb ik Ahmad een stevig verslag van het gebeurde gegeven en gemeld dat ik dit soort reacties van collega’s niet pik. Hij hoorde het zwijgend en met een wat vermoeide blik aan. Kennelijk heeft de inspectie hem nog niet laten weten dat ook de sfeer in het team aandacht verdient. Die vermoeidheid begrijp ik trouwens wel. Ik had hem eerder al op het hart gedrukt dat hij de conciërge moest laten zorgen voor een deurstop bij de voordeur, nadat ik hem voor de zoveelste keer naar beneden had zien gaan om de deur te openen voor ongeduldig aanbellende leerlingen, en had horen uitleggen dat hij nu zo’n leren kussentje ging proberen te kopen om de deur mee op een kier te zetten. ‘Heb jij meneer A. om zo’n ding gevraagd?’ vroeg hij hoopvol. Nee, dat had ik niet. Niet helemaal míjn taak, wat? En na de middagpauze heb ik hem verteld dat hij moest zorgen dat de oppasouders weten wat de regels zijn, omdat er nu tóch weer op het plein gevoetbald werd.

Vóór de vergadering gaf ik Ahmad een lijst met voorlopige cijfers voor het komende rapport van mijn klas. Bij zes leerlingen had ik vermeld dat ik in elk geval nú desgevraagd zou adviseren ze te laten doubleren. Tijdens de vergadering vroeg ik wat men hiervan vond. Wat is ons beleid op dit punt eigenlijk? Nou, zei Ahmad, als er meer dan tien procent blijft zitten dan komt de inspectie langs. Dus aan die tien procent moesten we ons echt houden. ‘Onzin!’ zei Juf Rookje later, ‘Die man weet ook niets!’ Hoe dan ook, even rekenen leerde me dat dat bij onze leerlingpopulatie zo’n tien leerlingen is. ‘Oké,’ zei ik, ‘daar wil ik er dan graag zes van.’ Juf Anneke van groep vijf wilde er ook wel een paar. ‘Nou, da’s dan geregeld …’, zei ik.

Ahmad vond het wat snel gaan. Hij werkte aan richtlijnen voor het overgaan — ik geloof dat hij goede voornemens ook als activiteit afvinkt — en hij zou nog eens kijken naar mijn cijfers. Dan kwam hij daar nog wel op terug (wat ie uiteraard niet deed).

Toch bezig met spuien heb ik ook maar eens iets over de conciërge gezegd. Die man geeft Ahmad opdrachten, bijvoorbeeld om er beter op toe te zien dat niemand voortijdig naar huis gaat. Om kwart voor vier mogen we eruit, dus om half vier staat het zuchterskoor in de docentenkamer met jas en tasje — net groot genoeg voor wat brood en een mobieltje; werk mee naar huis kennen ze niet — klaar om het pand te verlaten. Ahmad komt dan hulpeloos aan ons vertellen dat A. gezegd heeft …, en dat wij er toch voor moeten zorgen dat het bestuur niets hoort. Maar ja, diezelfde conciërge doet dus een heleboel wél-conciërge-taken niet, en dat terwijl anderen zich het vuur uit de sloffen lopen om de tent draaiende te houden. Hij is vaak gewoon weg, zelfs als hij pleinwacht heeft, en als hij er is, zie ik hem internetten in de docentenkamer. Ik vond dat er maar eens gekozen moest worden: die man is conciërge, en gedraagt zich als zodanig, of hij is bestuurslid, maar dan wil ik hem alleen zien als hij op afspraak langskomt. Daar leek iedereen het mee eens. Alleen Ahmad zweeg, met een volstrekt lege blik, een poosje, en zei toen vermoeid dat hij daar beslist eens met het bestuur over zou praten, ‘Wat nu precies de taken van meneer A. zijn, en zo …’. Lang leven de goede voornemens.

Tot nu toe ging ik ervan uit dat de school in een dipje zit, en daar met gericht beleid best weer uit te helpen valt. Als, o als, we daar de tijd maar voor krijgen. We zouden er dan wel alles aan moeten doen om leerlingen te behouden, dacht ik, maar inmiddels ben ik van dat idee genezen. Deze school heeft alleen nog een kans als de helft van het team — alle zuchtende Surinamers dus — ontslagen wordt, en dat gebeurt natuurlijk pas als we flink wat leerlingen kwijtraken. We hebben ook een paar fantastische Surinaamse docenten hoor, maar die zuchten niet, of ze zuchten alleen als ik dat ook doe en het dus niet merk. En zeker, ik weet het: misschien gooien ze dan juist mij er wel uit. Maar dat lijkt me inmiddels ook prima. Ik zoek wel weer iets anders.

Intussen was ik de hele ochtend mijn stagiaire kwijt. Die was door Ahmad ‘even’ uit mijn klas geroepen, maar kwam niet terug. Tussen de middag vond ik haar in het lokaal van groep drie. Ze zat draaischijven te maken. Kopieën van de schijf waarmee ik de werkzaamheden in mijn klas markeer. Volgende week komt een Deense delegatie kijken hoe goed het bij ons gaat, en Ahmad vond dat er dan toch in elke klas zo’n schijf moest hangen. Vanwege de ‘doorgaande lijn’, waarschijnlijk, en anders wel om iets anders. Nou maar hopen dat die Denen niet her en der vragen wat de kleuren op mijn schijf betekenen, want dat weet ik alleen.


April 2004

mijn supervisor constateerde met een grijns dat het kennelijk goed met mij ging. Dat heb je soms nodig: iemand die iets ziet voor je het zelf ziet. Maar in zekere zin heeft ze zeker gelijk. Zoals zij het zei: ik begin mijn boosheid te richten op de mensen die tot die boosheid aanleiding geven, in plaats van op mijn onschuldige kindertjes. Die kant moet het op.

Afgelopen weekend heb ik me kapot gewerkt. De rapporten moesten af, en ik wilde in elk rapport een briefje hebben met kort iets over de klas als geheel — fors achter, zodat ik me nu vooral richt op het bijspijkeren van rekenen en taal — en daarna iets over het kind in kwestie. In een stuk of zes gevallen was de boodschap van dat laatste stuk weinig vrolijk: dit kind moet straks, wat mij betreft, gewoon maar eens blijven zitten. Zo stond het er niet, maar ’t stond er wel. En dat trof menig ouder pijnlijk. Menig leerling ook, trouwens. Elke ouder kreeg na een gesprekje van tien minuten het rapport mee — meestal dat van het eigen kind. Alleen de moeder van Emre, die hevig geïnteresseerd luisterde naar mijn verhalen over Emre, belangstellend bladerde in Emre’s rapport, en dankbaar en vriendelijk afscheid nam van Emre’s meester, bleek later de moeder van Mustafa te zijn geweest … Had me dat nou met Hollandse moeders ook kunnen overkomen?

Ik heb een stuk of vijf teleurgestelde vaders bezworen dat hun zoon hard werkte, goed oplette, en er echt niets aan doen kon zo’n eind achter te zijn, maar ze bleven allemaal vastbesloten hun zoon eens flink achter de vodden te zitten, en ze bleven proberen me te laten zeggen dat dat zeker zou helpen en er vast toe zou leiden dat zoonlief toch nog naar groep zeven kon. Ik bleef weigeren en erop aandringen dat ’t jong vooral moest blijven voetballen en tv-kijken, liefst natuurlijk Nederlandse tv, en spannende boeken lezen met zo min mogelijk opvoedkundige waarde. Maar helpen deed het niet. Dus had ik daags na zo’n gesprek droevige jongetjes bij mijn tafel die me smeekten ze nog een kans te geven. Alleen de vader van Mohamed, op het oog de traditioneelste vader, indrukwekkend bebaard, steevast met wit kapje op en in djelabah, zwaaide ongeduldig met zijn hand toen ik zei dat zíjn zoon, als het met rekenen inderdaad een stuk beter gaat — zoals Rookje, die hem bijles geeft, voorspelt — best nog eens kon overgaan: hij vond dat zijn zoon maar eens rustig moest blijven zitten. God, wat hou ik van die man. Ik kon hem wel zoenen.

* * *

Schreef ik al over de Deense delegatie waarvoor opeens hoognodig elke klas een kopie van mijn draaischijf aan de wand moest hebben? Nou, ze zijn geweest. Opeens stonden er dertig Denen in mijn klas die schaapachtig staarden naar mijn terugstarende schaapjes. Wilden ze iets vragen? Ja dat wilden ze wel. Hoe oud mijn leerlingen waren? Gauw verteld. Over mijn schijf vroeg niemand iets. Terwijl die toch schitterde door afwezigheid. Op Ahmads kast ligt een hele berg schijfonderdelen, waaronder die van de mijne. Maar hij had geen splitpennen. Zelfs mijn splitpen is hij kwijt. Ik wijs nu een keer of wat per dag naar een lege muur en zeg ‘Let op, de schijf staat op rood, dus ik wil dat het muisstil is!’ en vervloek in die stilte een directeur die aan van alles begint, maar nooit iets afmaakt.

Donderdag mocht ik naar de kinderboerderij, met groep vier nog wel. De juf van groep vier is al meer dan een maand ziek, maar een invaller is er niet, dus Ahmad doet die klas er even bij. Maar met ze op stap gaan wilde hij niet. Of ik dat alsjeblieft wilde doen, dan zorgde hij wel dat er op mijn klas werd gepast. Nou, ik wilde wel even. Na een ochtendje Ahmad of Juf Zeven zijn mijn lieverdjes erg blij mij terug te zien. Bovendien vind ik vierde-groepers erg leuk. Veertien is een beetje veel, zeker als je van geen van allen de namen kent, maar ze luisterden keurig naar mijn aanwijzingen, en babbelden vrolijk over alles wat we onderweg zagen.

Denk niet dat wij naar dieren gingen kijken. De kinderboerderij doet ook andere zaken. We maakten papier, van oude kranten die verscheurd, vermalen en in water ‘opgelost’ werden waarna ieder om beurten in een zeefrekje een nieuw vel mocht laten bezinken. Dat is leuk, maar het betekent dat je op school terug voor een lijntje en knijpers moet zorgen om die vellen te drogen te hangen. Tijd om dat te doen, vond ik pas tijdens het middaggebed. In groep vier zaten inmiddels onze secretaresse en een dame — juf of klassenassistente, dat weet ik niet — die zo nu en dan op school rondloopt omdat ze haar vak wat wil bijhouden. Terwijl ik de leerlingen hielp hun natte vellen op te hangen, werd de rest van de klas steeds drukker. Dat bleek aan mij te liggen. De dames hadden stilletjes de hielen gelicht, dus ik stond daar in mijn eentje. Ik kon niet eens meer weg, althans ik vond dat ik dat niet doen kon, dus ik heb de dag maar met ze afgesloten en ze naar huis gestuurd.

Het middaggebed blijft een ramp. In principe wordt dat geleid door de leraren godsdienst en Arabisch, terwijl de klassendocenten van vijf, zes, zeven en acht, toezicht houden. De praktijk is anders. De godsdienstleraar is ziek, de juf van groep vijf is twee keer per week — geheel legitiem, hoor — naar haar pabo, en Juf Zeven en Meester Acht zitten zuchtend boven. Dus ben ik daar meestal samen met Mohamed of Ahmad, en dat is te weinig. De jongens rollebollen schreeuwend en vechtend door hun kleedkamer, terwijl de meiden keten in de hunne. In de wasgelegenheid daartussen breken ruzies uit omdat de een voor de grap de ander nat gooit, en in de gymzaal zoeven hoepels door de lucht omdat daar toevallig even niemand orde houdt. Meestal lukt het me wel de grootste oproerkraaiers onder de duim te houden, maar deze week werd ook dat erg lastig.

‘U moet u niet met ons bemoeien!’ zei een jongen uit groep zeven. ‘Wie ben jij eigenlijk?’ zei de grootste mond uit groep acht. Twee letterlijke citaten uit de toespraak die meester Ivan vorige week tegen mij hield. Nu werd het me te grijs. Ik heb ze blootsvoets — ‘Meester, ik moet m’n schoenen aandoen!’ ‘Jij moet maar één ding, MEE!’ — naar het hoekje voor Ahmads kamer gesleurd, en ben vervolgens bij Rookje gaan uitblazen, voor ik Ahmad ter verantwoording riep: ‘Je moet nú zorgen dat Ivan de zaak herstelt, en zorgt dat zijn leerlingen naar mij luisteren, want anders meld ik mij langdurig ziek. Dit pik ik niet!’ En waarachtig het hielp. De volgende morgen voor schooltijd was Ahmads deur lange tijd hermetisch gesloten. Ervoor stond het diplomatenkoffertje van Ivan (inhoud: pakje brood, appel, Spits — je moet iets te lezen hebben als je voor de klas zit), erachter klonken zeer luide stemmen. Die middag luisterde iedereen braaf, en werd ik voor het eerst sinds een week weer door Ivan gegroet.

* * *

Deze dinsdag begon als elke dinsdag sinds weken: avi-lezen met kinderen op niveau 5. Helaas geldt al sinds al die weken dat de laatste toets niet in de lijsten verwerkt is, zodat ik een groep in de klas krijg die voornamelijk bestaat uit kinderen die al op avi-niveau 6, 7 of 8 zitten. Alleen de Marokkaanse Kaoutar uit groep vijf en haar Turkse klasgenote Semanur zijn op 5 blijven steken, dus mijn ene oog leest met hen mee, terwijl mijn andere oog de rest zonder veel succes tot stilte maant.

Om negen uur kwamen mijn lieverdjes terug. Ze wilden weer eens ‘leuke’ dingen doen, en ik vond weer eens dat we eerst maar eens met iets nuttigs moesten beginnen. Sputterend gingen ze aan het werk. Ik gaf uitleg. Kreeg de gebruikelijke vragen om uitleg van het pas uitgelegde. Niet geluisterd. ‘Sorry, Meester!’ Tot slot kalkte ik drie rare sommen op het bord: drie rijtjes van tienmaal ‘xx’ onder elkaar, met een streep eronder, een plus ernaast, en onder de streep respectievelijk ‘xx’, ‘xxx’ en ‘xxxx’. ‘Kijk,’ zei ik, ‘dit soort sommen maak ik als ik m’n belastingformulier invul. Rijtjes getallen, bij elkaar opgeteld. Elke x is een cijfer. Ik doe dat natuurlijk met een rekenmachine. Maar ik maak wel eens een fout, dus een beetje controleren moet ik het antwoord wel. Gister kreeg ik dit antwoord, en ik wees naar de ‘xx’. Kan dit?’

Even is het stil, dan zwelt het gemurmureer aan. ‘Ik begrijp het niet, meester!’ (Mohamed). ‘Vingers!’ (ik dus maar weer eens). En dan: ‘Als je tien getallen van twee cijfers optelt, kan er dan een getal van twee cijfers uitkomen?’ Het duurde even. De een dacht van wel, de ander dacht even beslist van niet, en daar leek het bij te blijven, tot Rachid zijn vinger opstak. ‘Het kan niet, meester, want als je bijvoorbeeld 10 invult …’. Precies, het kleinste getal van twee cijfers. Neem dat tien keer en je krijgt al een antwoord met drie cijfers. Twee kan dus niet. Weer duurde het even voor iemand bedacht dat 99 het grootste getal met twee cijfers was, en dus 990 het hoogst haalbare antwoord. Vier cijfers is dus ook onmogelijk. Rachid is dyslectisch, althans dat vermoed ik, maar al mijn pogingen dat onderzocht te krijgen lopen vast in de bureaucratie binnen én buiten de Siba. Hij is — daardoor? — ook een rampzalig rekenaar. Maar hij verrast me regelmatig.

In de eetpauze las ik voor. Geen echt succes soms. Ik wil daar stilte bij, maar word steeds onderbroken door deze die iets tegen gene zegt en door veel met misbaar ineengepropte papieren zakken en poppende plastic flesjes, overdadig gerochel van rietjes in lege kartonnetjes en zo meer.

En toen gebeurde het. Mustafa kletste met zijn buurman en moest dat luider doen dan normaal omdat de afstanden zijn vergroot. Ik legde m’n boek neer, liep de klas uit, smeet de deur achter me dicht en liep naar de trap. Naar beneden. Even draalde ik, en toen liep ik terug. Klas in, naar m’n tafel, tas gepakt, naar het haakje achterin, jas gepakt, rugzag gepakt, klas uit, deur dicht. Niemand aangekeken, niets gezegd. Naar beneden, naar de directeur om me ziek te melden. Directeur weg. Zal ’s niet. Naar de leraarskamer. Opgevangen door Mohamed. Kop koffie. Uitgehuild. Esme gemeld dat ze me ziek moest melden, en toen naar huis.

Ik kan even niet meer. Wil geen les geven aan een klas die ik niet stil kan houden. Aan een klas waarin voortdurend wordt gezeurd over alle leuke dingen die niet doorgaan — gezeur dat me dwarszit omdat ik het snap. Aan een klas, waar mijn ‘Wie zei dat?’ leidt tot tien wijzende vingers van anderen, maar slechts zelden tot de vinger van wie zojuist nog kletste. Aan een klas waar voortdurend balpennen vallen, boeken vallen, schriften vallen, laatjes open- en dichtgaan en iemand met veel lawaai allerlei papieren begint rond te husselen zodat ik de vraag van een wat zachtgestemde klasgenoot niet eens kan verstáán! Ik wil zo nu en dan gewoon stilte, verdorie, en het lukt me niet die af te dwingen.

En als er dan ook nog, zoals gister, rumoer ontstaat als ik kort uitleg waar Pasen over gaat, en boos gesputter als ik Jezus als joodse jongen opvoer. Hij was toch moslim! En als Fatih dan opeens een liedje citeert waarin we op rijm worden opgeroepen alle joden te doden, waar een aantal klasgenoten vreselijk om moet lachen — ‘een aantal’ is te veel; een paar, misschien maar één, en dan vast nog deels van de zenuwen, maar het blijft haken — waarbij het me natuurlijk nog het meeste ergert dat ik bij god niet weet hoe ik daarop reageren moet. En als Soemeya en Houda voor de zoveelste keer doen alsof ik melaats ben, en het zelfs bestaan om half op te staan en opzij te deinzen als ik langs de rijen loop — de meester ruikt naar rook; natuurlijk vergeef ik het ze, zij weten immers niet wat ze doen … — dan wordt opeens alles te veel.

Vanmiddag heb ik met Ahmad gepraat. Duidelijk gemaakt in wat voor zooi ik moet werken. Met een klas die sinds zijn onafgemaakte interventie in januari op verschillende niveaus rekent, zodat ik de standaardmethode niet meer kan gebruiken, en die toen in twee weken Juf-zucht-Zeven elk week andere oefeningen uit wie weet welke boekjes gemaakt hebben die nooit zijn besproken of nagekeken, zodat ik van geen enkel vak meer weet waar ik precies ben.

Herkenning zag ik niet. Die kan Ahmad zich ook niet veroorloven. Hij zit zelf in dezelfde puree, met allemaal onafgemaakte initiatiefjes. En het enige dat hij weet te zeggen is dat wij toch echt weer netjes uit de methoden moeten gaan werken, want hoe kan hij anders ooit aan de ouders uitleggen … Alsof het daarom gaat! Hij heeft het nooit over kinderen, over wat hij ze leren wil, over wat hij wil bijdragen aan hun ontwikkeling, over wat hij ze wil meegeven. Maar altijd over de inspectie en de ouders, en het bestuur en als we daar alsjeblieft maar de indruk kunnen wekken dat er geen vuiltje aan de lucht is. Ik ben het zo spuugzat allemaal. Ik heb gezegd dat ik begeleid wil worden en dat dat tot nader orde een voorwaarde is om weer aan het werk te gaan.

Hij zal verslag maken van ons gesprek. Voor het bestuur uiteraard. Leek me erg nuttig. Ik zal het bestuur ook een briefje sturen. En toen liep hij weg. Moest kennelijk weer even iets doen, ergens. Terug kwam hij niet. Ik ging even naar mijn lokaal, nog iets halen. Vijf minuten. En toen ik weer naar beneden liep waren alle deuren op slot. Ahmad was weg. ‘Ergens’ was kennelijk thuis.

Ach, en toen vond ik Zakaria voetballend voor de school. Of ik nou hun meester niet meer was, en of ik wel weer terugkwam. En hij keek oneindig sip — doet ie ook als ik hem betrap op een foutje of op even niet werken, hoor — en gaf me wel drie keer een hand. Net als Abdelkadir die ik eerder was tegengekomen, en die gister toen iedereen van mij maar eens moest opschrijven wat er nou mis was, had opgeschreven dat ik de allerliefste meester was die hij ooit gehad had. Genoeg om door ontroerd te raken. En zolang ik dat raak, wil ik toch, na even rust, beslist weer door. Maar, mét begeleiding!

P.S.: In alle consternatie was ik vergeten dat ik een afspraak had met de grote broer van Muhammed. Die beende net weg toen ik vanmiddag bij school kwam. Vergeefs gereisd. Ik ben hem niet nagehold. Ik heb later wel naar zijn huis gebeld. Sprak een oom die m’n verhaal begreep, en toen troostend zei: ‘Ach, ’t is maar een allochtone jongen, dat geeft toch niet …’ ’t Was een grapje. Maar ik werd er even heel verdrietig van.

* * *

Een mens lijdt dikwijls het meest … Zo ook nu weer. Daags na mijn voortijdige vertrek sprak ik juf Rookje. Ze had de oplossing bedacht. Rookjes taak is het opzetten van ‘de zorg’, maar de deskundige hulp die ze daarbij van buiten had moeten krijgen was al verdampt voor er afspraken over gemaakt konden worden omdat onze directeur niet komt opdraven bij cruciale bijeenkomsten, en hulp van binnen krijgt zij niet omdat hij zijn tijd steekt in vervanging, kopieerwerk en het aanzwengelen van projecten die hij vervolgens niet afmaakt.

‘Weet je wat?’, zei ze, ‘Ik ga mijn twee-dagen-min-een-beetje voor jouw klas staan, dan kun jij achterin zitten en eens rustig toekijken.’ Dat leek me prima, dus ze is meteen naar Ahmad gestapt, en heeft hem meegedeeld dat zij voortaan twee dagen in de week mijn klas overneemt, en voor mijn begeleiding zorgt. ‘Dat bedoel ik …’ zegt hij dan (na ‘De inspectie …’ zijn belangrijkste stoplap), en deze keer was hij zo overdonderd dat hij toestemming gaf voor hij goed en wel besefte dat hij daarmee voor het eerst sinds zijn aantreden een besluit nam zonder dekking van het bestuur.

De dag daarna stond Rookje voor mijn klas. Ze heeft meteen een aantal drastische maatregelen genomen waar ik steeds tegenaan hikte maar die ik niet kon rond krijgen omdat ik maar steeds niet weet hoe je zulke dingen precies aanpakt. De laatjes van mijn kinderen zijn opgeruimd, hun schriften en werkboeken liggen op stapeltjes in de kast, de werkbladen zijn netjes gesorteerd en in de juiste mappen gestopt, en zo nog het een en ander.

Mij adviseerde ze om niet meteen aan het werk te gaan en eerst eens met Ahmad te overleggen. Kijken of hij werkelijk akkoord was met het voorstel dat zij mij twee dagen per week zou gaan begeleiden. Nou dat was hij dus niet. Hij dacht dat het ruim voldoende was als zij zo nu en dan een uurtje kwam kijken en wat aanwijzingen gaf. Ik heb hem (telefonisch) weer eens geschetst hoe de ideale begeleiding van een zij-instromer eruit ziet, maar hij lijkt dat niet te willen horen.

* * *

Vandaag fietste ik via de pabo naar school. Eerst een gesprek met de coördinator van de zij-instroom. Die vond uiteraard dat ik volstrekt in mijn recht stond als ik meer begeleiding eiste en geen genoegen nam met zo nu en dan een uurtje in de week. Hij vond trouwens ook dat ik wel wat meer studietijd mocht krijgen. Maar ja, echt hárde normen zijn er niet. Die heeft de minister verzuimd vast te leggen.

In de klas bij Rookje was het een gezellige drukte. Ze waren mappen aan het opruimen en ordenen. Dat koste flink wat tijd. En daarna mochten ze een kleurplaat kleuren omdat het middaggebed niet doorging. Ik heb iedereen een handje gegeven — op drie meiden na, maar tot m’n verrassing gaf de vierde, Süheda, me wel een hand — en hier en daar over een bol geaaid. Rookje had tot slot wat nablijvers-voor-straf, en dat waren precies dezelfden die ook bij mij extra zorg vergen. Toch een geruststelling.

Rookje vertelde me ook hoe ze de klas had aangetroffen nadat Ahmad daar maandag de honneurs had waargenomen. Maandag werkt zij niet. Op het bord stond een lange lijst met opdrachten uit allerlei boekjes. Dat bleek het totale pakket aan didactische aandacht van die dag te zijn geweest. Zo nu en dan kwam er iemand langs om tot stilte te manen en verder zagen ze maar.

Vervolgens gingen we met Ahmad praten. Rookje begon. Met een furieuze preek dat zo’n lijst op het bord natuurlijk absoluut niet kon. Didactisch en pedagogisch onverantwoord. Ahmad zweeg. Daarna ging het over mijn begeleiding. Dat wij vonden dat ik die twee dagen per week in elk geval een poos lang nodig had. Tot de vakantie, zei Rookje. Nou dat kon natuurlijk absoluut niet, dan stonden daar gewoon twee mensen in de klas. Hoe kon hij dat ooit verantwoorden tegenover het bestuur, de ouders, de inspectie …? Wij zagen het bezwaar niet, maar Ahmad bleef erbij. En toen ging zijn stem iets omhoog in volume en toonhoogte: ‘Ik weet iets beters, ik ga jou gewoon weer begeleiden …’

Mijn hart bonsde. Ik geloof dat ik ontslag had genomen als hij had doorgezet. Maar goed, zover kwam het niet. Na nog wat heen- en weergepraat bleek dat hij had gedacht dat Rookje tot de grote vakantie twee dagen per week in mijn klas wilde gaan staan. Néé, tot de mei-vakantie, en de week daarna nog, en dán bekijken we opnieuw hoe het ervoor staat. Nou, daar ging hij dan maar even mee akkoord …

* * *

Vanochtend zag ik Rookje aan het werk. Ze houdt de klas flink kort. Dat doet ze ook met haar opdrachten, uitleg, en andere communicatie. En zo nu en dan doet ze een spelletje. Gewoon tussendoor. Mijn kindertjes vonden het enig, en de sfeer in de klas was een stuk luchtiger dan die mij meestal is. Les één: houdt het gezellig met tussendoortjes. Volgens Rookje was er een boek met zulke spellen onderweg, dus daar wordt in voorzien.

Les twee kostte me meer zweet en tranen. Ik gaf een lesje Nederlands, en legde op het bord uit hoe ik wilde dat de (drie) opdrachten in het schrift zouden staan. Dat werkte matig: veel (herhaalde) vragen, gezucht, getraineer, en een klas die op halve kracht werkte. Ik voelde weer helemaal waarom ik vorige week was opgestapt. Maar Rookje wist raad, al gaf ze die uiteraard pas achteraf: Mijn uitleg was te lang en teveel geweest. Dat kunnen deze kinderhoofdjes niet verwerken. Gewoon voortaan maar één opdracht uitleggen, die laten maken, kort bespreken, en dán op naar de tweede opdracht. Minder te onthouden, overzichtelijker tijdspannen, en dus tevredener kinderen. Ik ga het gauw proberen.

Les drie loopt nog. Ik heb een poos achterin gezeten en kwam bij toeval achter Houda terecht. Die schoof haar tafeltje met een angstig gezicht een flink stuk naar voren, maar dat pikte Rookje niet. ‘Terug jij, en geen gezeur’. Houda terug. Maar nu vond ze een andere uitweg. Ik zat iets links achter haar, dus zij ging zo ver mogelijk naar rechts achter haar tafeltje zitten. Helaas, dat pikte Rookje ook niet. Houda moest er maar aan wennen dat er mannen in de wereld waren, want daar zou ze later op de middelbare school nog veel mee te maken krijgen. Dus recht achter haar tafel, en snel ook! Kennelijk had Rookje een beeld van wat Houda bewoog. Ik voelde me intussen vooral een rekwisiet in een toneelstuk voor twee wilskrachtige dames.

Wat later deed ik de instructie bij de rekenles. Dat ging prima. Zelfs Rookje trapte bijna in mijn opzetje: twee even grote hokken op het bord, de een diagonaal, de ander verticaal in tweeën gedeeld, van beide een helft gearceerd, en dan, die gearceerde stukken aanwijzend, de vraag ‘Welke van deze twee stukken is het grootst?’ Het duurde even voor iemand bedacht dat ze even groot moesten zijn.

Vervolgens ging de meute aan de slag, en liepen Rookje en ik door de klas. Ik zag Soemeya, vlak voor me, naar Rookje wenken die in de andere hoek van de klas was. Ze had hulp nodig. ‘Oh,’ zei ik, ‘zal ik je even helpen?’ ‘Nee, laat maar’ zei ze, en ging schielijk weer aan het werk. Dat ‘Laat maar’ vond ik net iets te onbeleefd, of misschien moet ik zeggen: van dat ‘Laat maar’ kon ik met recht en reden iets zeggen, dus dat deed ik ook. ‘Laat maar, Meester’ werd dat op zeer zuinige toon. Ik kon het haar alleen maar nazeggen.

Na het rekenen zette Rookje de groep in groepjes van drie voorin de klas voor een kort woordspelletje. Mustafa en Hamza moesten zich bij Süheda aansluiten. Dat kostte moeite, maar Rookje had haar preekje al klaar: ‘Laat maar eens even zien dat jullie goede Moslims zijn, en dat je vriendelijk en beleefd met elke klasgenoot wilt samenwerken.’ Even dreigde er gesputter, vooral van Mustafa, maar hij bond net op tijd in (en ik voelde met Süheda mee; de rekwisietenrol). Ik zat inmiddels weer achterin de klas, en schoof ook wat mee naar voren. Geheel onbedoeld kwam ik op Soemeya’s tafeltje te zitten. Later bleek dat Houda haar daarom had uitgelachen. In de eetpauze zat iedereen weer op de oude plek, en opeens was Houda geheel in tranen. Ik smelt bij zoiets, maar Rookje is wat minder snel geroerd. Ze wilde wel weten wat er was, en nam Houda mee naar de gang waar al snel ook Soemeya heen moest. Nu bleek Soemeya Houda te hebben uitgelachen omdat zíj weer dichter bij mij was komen te zitten.

Wat moet ik hiermee? Rookje snapte gelukkig prima dat ik niet veel meer wil dan dat mijn leerlingen mij zo aardig vinden als ik ben. Meer hoeft niet; minder steekt. Maar ze merkte ook dat ik Soemeya, aan het eind van de dag, tijdens die taalles, even fiks op haar vingers had getikt toen zij weer eens dwars deed. Iets te fiks misschien, al snapte ze prima waar mijn lichtgeraaktheid vandaan kwam. Dát moest ik niet doen, of liever: dat was niet de manier om iets van vertrouwen terug te winnen. En misschien moet ik dat zelfs maar gewoon niet willen. Je kunt hoogstens eisen dat leerlingen zich normaal gedragen.

Ik zal me proberen in te houden. En intussen blijf ik natuurlijk zinnen op mogelijkheden om de zaak weer in het rechte spoor te krijgen.

‘Vind je meester Bart dan niet aardig?’ had Rookje Houda gevraagd. Nou, eh, ja, eigenlijk vond ze dat best wel … ‘Maar hij is een man …?’ Ja, dat was het — en dan waarschijnlijk ook nog een niet-moslimman, dus je weet maar nooit. Zoiets …

* * *

Tegenwoordig past Juf Zeven des vrijdags op mijn klas. Veel werk hoeft ze daaraan niet te hebben. De dag duurt van half negen tot kwart voor twaalf, en daar gaat dan ook nog een halfuur school-tv en een uur oalt van af. Rookje vond dat ze het weinige dat mijn leerlingen deden dan ook meteen wel na kon kijken, en had dat op de dagplanning gezet, maar maandag vond ik alle schriften en werkbladen in keurige stapeltjes ongecorrigeerd op mijn tafel. Dat moet je dus kennelijk niet vergen.

* * *

Maandagmiddag gingen we dan eindelijk naar de schooltuin. Zo’n eerste buitenles is wat saai, natuurlijk. Er moet worden gehakt en geharkt, de aarde moet worden ontdaan van stenen, stronken, takjes en andere ongerechtigheden, en er moeten paadjes worden aangestampt. We plantten een viooltje, wat meteen tot heel wat teleurstellingen leidde, want dat van Mohamed was mooier dan dat van Muhammed, en dan helpt het weinig als je zegt dat de mooie bloemetjes van de eerste zijn uitgebloeid als de knoppen die die van de laatste straks krijgt beginnen uit te komen. Dat is dan meteen ook een eerste nut van schooltuinwerk: een les in de zegeningen van uitgestelde bevrediging. Als dat eens mocht aanslaan! Muhammed klaagde alleen bij mij, maar o heer, wat kan hij klagen. Tranen van verontwaardiging, een overslaande stem, gebalde vuistjes en boos gestampvoet. Ik zeg dan al gauw dingen als ‘Als je nou toch stampt, doe dat dan even op je paadjes, want die kunnen best wat duidelijker’, en dat helpt ook niet echt. Hoewel … Muhammed is langzamerhand zo ver dat hij me nog eens aankijkt, ziet dat ik een geintje maak, en dan zelf ook begint te grijnzen.

Zo ver is Mustafa niet. En als hem iets niet zint is mijn aandacht alleen lang niet voldoende. Elke keer dat we bij de voorbeeldtuin moesten komen om een volgend stapje uitgelegd en voorgedaan te krijgen, wil hij precies daar staan waar de meesten staan, en als die geen ruimte maken, doet hij dat zelf wel. De tuinjuf heeft hem drie keer naar de strafbank gestuurd, maar daar wordt hij alleen maar onhandelbaarder van. Ik heb hem onlangs vijf minuten lang in een worggreep moeten houden omdat hij anders iedereen aanvloog. Hij mag het volgende week nog één keer proberen; lukt het weer niet, dan is zijn tuincarrière voorlopig over.

Dinsdag had ik mijn correctiewerk ingehaald, en geconstateerd dat níemand in staat was om een som als 8007-789 te maken. Voor cijferaars is dat een lastige som: 7-9 gaat niet, dus je moet lenen, en wel bij 0, wat pas kan als je er 10 van maakt, maar daarvoor moet je dan lenen bij de volgende 0 waar je ook eerst 10 van maakt door te lenen bij de 8 die dan dus 7 wordt. Voor rekenaars is het een fluitje van een cent: Ga in stapjes van 789 naar 8007 en onthoudt de stapjes: 789+11= 800; 800+200=1000; 1000+7007=8007. En dan het antwoord: 7007+200+11=7218. Alleen Soemeya en Mustafa hadden alles goed. Mustafa!? Bij toeval kwam ik erachter dat Mustafa een rekenmachine heeft, dus haalde ik hem voor het bord om eens te laten zien hoe je zo’n som aanpakt. Hij zag in dat zeven min negen lastig was, en besloot te gaan ‘lenen’. Dat deed hij bij de acht van 789. Het idee was blijven hangen, maar de precieze uitwerking niet. Hij had geen idee van wat hij deed en hij was de enige niet. Maar toen ik de klas aan het rekenen zette, wilde hij wél zijn rekenmachine terug. Nou, mooi niet.

* * *

Een studiedag. Rookje had een discussie over het pedagogisch klimaat voorbereid. Het werd een verhelderende bijeenkomst. We bespraken ter inleiding waarom we les waren gaan geven en waarom we eigenlijk voor een islamitische school hadden gekozen. Ach, juf of meester werden we omdat we ‘iets’ met mensen wilden, of omdat we de jeugd wilden opvoeden, of ‘ontwikkeling’ wilden ‘begeleiden’ (wat een heel wenselijk antwoord is, nog los van het voordeel dat niemand enig idee heeft wat het betekent). Voor islamitisch onderwijs kózen alleen de moslims onder ons, en een enkele verdwaalde idealist als ik; de anderen hadden her en der gesolliciteerd maar konden uiteindelijk alleen hier aan de slag. Dat vreesde ik al.

Meester Ahmad begon weer over de inspectie die wilde dat we onze leerlingen ook leerden hoe ze zich moesten gedragen, waarop ik boos werd en zei dat dát wat mij betreft de enige reden was om niet aan morele vorming te doen. (Precies: we hebben het niet over hetzelfde, maar dat nam ik maar even op de koopt toe.) Het gaat om de sfeer op school, om leerlingen die elkaar het leven zuur maken, en daarbij door ons in de steek worden gelaten omdat wij ze niet eens laten zíen dat het ook anders kan … Ik geloof dat hij dat, als altijd, ook ‘bedoelde’. Zucht.

De discussie over hóé we school wilden zijn en hoe we wilden lesgeven werd al gauw een gesprek over de regeltjes op school. Bijvoorbeeld over de vraag of je van collega die je regelmatig vervangt mag verwachten dat die die dag álles doet wat bij een schooldag hoort, dus ook het correctiewerk. En toen ontplofte Juf Zeven. Ze meende het werkpaard van de school te zijn; altijd hulpvaardig, altijd misbruikt. Als Meester Acht ziek is of als Meester Zes zijn (halve) studiedag heeft, moet zij met haar hele groep (vijf leerlingen) naar die andere groep om daar les te geven (waar ze dan vermoeid achter haar tafel zit en weinig anders doet dan roepen dat er weer niet gewerkt wordt en dat ze zo toch echt boos zal worden). En dan zou ze ook nog correctiewerk moeten doen? Hoe zou dat moeten? Ze had voor het rekenwerk geeneens geen antwoordenboek … En ze barstte in tranen uit.

‘Antwoordenboek!?’ zei ik toen, ‘ik gebruik nooit een antwoordenboek! Je kunt die sommetjes toch zelf even narekenen? Bovendien, het gaat niet alleen om het goede antwoord, maar vooral ook om de vraag hóe een som is gemaakt, en daar staat niets over in antwoordenboeken.’ Een aantal collega’s bleek dat tot mijn verbijstering een onhaalbare eis te vinden. (Anderen niet, hoor, maar ik zou zo langzamerhand wel eens willen weten wat het team zoal voor een cito-toets zou halen; serieus benieuwd of we het gemiddeld beter doen dan groep acht nu.) Ik ging nog even verder, en vertelde hoe ik had gemerkt dat mijn leerlingen helemaal niet kunnen rekenen. Ze kunnen alleen cijferen. Ik gaf het voorbeeld van Mustafa, die bij gebruik van een antwoordenboek een compliment voor voorbeeldig rekenwerk had gekregen (toegegeven: van mij ook bijna; hij had alleen de antwoorden genoteerd), terwijl hij geen idee had wat hij deed. Veel indruk maakte het niet, vrees ik.

Juf Zeven trok zich een poosje terug om tot zichzelf te komen en ging toen verder met klagen. Dat zij als onderwijsassistente een hele klas moest lesgeven, en dan ook nog her en der invallen, en … Ik heb die kans maar gauw aangegrepen en gezegd dat ik helemaal niet wíst dat ze geen docente was, en dat ik natuurlijk best snapte dat ik dan allerlei dingen niet kon verwachten, en dat het me speet dat ze zich zo door mij onder druk gezet voelde … En ik ben de rest van de dag vreselijk lief voor haar geweest. Ik geloof dat het hielp. Maar goed, ook groep zeven heeft dus geen gediplomeerde juf, net als groep zes en groep vijf en … Wie is hier eigenlijk wél gediplomeerd (over gekwalificeerd heb ik het dan nog even niet, want je moet niet meteen teveel verwachten)? Onze regering gaat het islamitisch onderwijs aanpakken door te eisen dat het bestuur een Nederlands paspoort heeft en dat er niet te veel achterstandskinderen op hun school zitten. Laten ze verdorie eens iets aan deskundigheidsbevordering doen. Ik word hier zo allemachtig woest van!

Dat Juf Zeven onderwijsassistent was, is niet helemaal juist. Ze werd als zodanig betaald, dat wel. Er werkten veel mensen bij de Siba die in Suriname een pabo deden en pas na de onafhankelijkheid hun diploma haalden. Dat diploma wordt in Nederland niet erkend, dus moeten die — soms zelfs flink ervaren — docenten hier via een applicatiecursus alsnog een geldig pabo-papiertje halen. Formeel zijn ze dus niet bevoegd, maar wat ze geleerd hebben verschilt nu ook weer niet zóveel van wat basisschoolleerkrachten hier leren. Juf Zeven had flink wat jaren lesgegeven voor ze naar Nederland kwam, dus ze klaagde in feite vooral over haar betaling …

(Een paar jaar later zou de minister er flink de nadruk op leggen dat die vreselijke Siba veel onbevoegd personeel had. Daar had ze formeel gelijk in, maar materieel viel het dus eigenlijk best mee. En dat ze later het inmiddels door het ministerie naar voren geschoven interim-bestuur complimenteerde omdat het de onbevoegdheid flink had teruggedrongen was gewoon onzin: de betrokken leerkrachten waren gewoon zo langzamerhand klaar met hun applicatiecursusjes. Maar goed … dat interim-bestuur is weer een heel ander verhaal.)

Terug naar de regels. Klachten over Meester Acht die zijn klas niet begeleidt naar speelplaats en middaggebed omdat hij vanwege zijn gevorderde leeftijd al die trappen niet meer aankan. We hadden al eens bedacht dat verhuizen een oplossing was, en nu drukte Rookje door: ‘Laten we dat dan meteen vanmiddag doen: groep vijf naar boven en groep acht naar beneden’. Niemand sprak haar tegen. Voor we aan de slag gingen merkte Juf Zeven op dat anderen dan meteen eens konden zien hoe vreselijk die groep acht zich gedraagt, wat een beesten het zijn … Ik bleef nog even achter met een stagiaire van een directeursopleiding die door die opmerking ernstig gestoken bleek, en die keer op keer merkte hoe akelig er hier vaak over leerlingen gesproken werd (op de flap-over die Rookje op het laatste moment besloot maar niet te gebruiken bij haar inleiding die morgen, stond trouwens een hele rij van dat soort uitspraken; ook haar was het opgevallen). En toen werd het mij even teveel. Meester Zes in tranen. Het inzicht dat dit soort opmerkingen voortkomen uit frustratie over eigen onvermogen — de tranen van Juf Zeven — kwam pas later.

De verhuizing verliep gesmeerd. Iedereen werkte als een paard, er werden grappen gemaakt, schouderklopjes uitgedeeld, kortom, Rookje had geen beter afsluiting van de dag kunnen bedenken. En nu maar afwachten hoe Ivan reageert (hij was er niet bij; hij was weer eens ziek).

Donderdag mocht ik met groep zes en zeven naar het Verzetsmuseum, voor een verhaal van de Verhalenman — over een jonge vrouw die met haar vriendin vele tientallen kinderen redde uit de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg, en een man die enkele huizen bij haar vandaan, in de kelder van haar zus, zat ondergedoken, en hoe die twee na de oorlog trouwden en de ouders van de Verhalenman werden; heel ontroerend. Ik wist al een dag of wat van dit uitje en had Ahmad gevraagd voor vervoer te zorgen. Ik vroeg dat elke dag en kreeg elke dag hetzelfde antwoord. Hij ging zo bellen. Zo ook die donderdagochtend om half negen, terwijl wij er om kwart over negen moesten zijn. Uiteindelijk heb ik het zelf maar geregeld via onze buschauffeur-annex-bestuurslid-en-conciërge, al kreeg ik wel een preek van hem dat ik te laat was. Nou oké dan …

Het verhaal was voor groepen acht bedoeld, maar die informatie was nergens aangekomen. We mochten toch nog meeluisteren, en ik moet zeggen: de meute is anderhalf uur doodstil geweest. De rest van de dag moest ik dat bezuren, maar dat had ik ervoor over. Rookje miste ik wel. Die zit met een keelontsteking thuis. Ook zij was woensdag in tranen geweest (zachtjes tierend — ze had geen stem meer — stond ze op de gang en vloekte op Ahmad die nooit iets anders wist bij te dragen dan wat de ouders of de inspectie ergens van zouden vinden, en vervolgens alles overnam door te zeggen dat hij dat ‘ook bedoelde’; ze was het even spuugzat allemaal).

Vrijdagochtend zat ik bij de oudercommissie. Vijf gehoofddoekte dames die perfect in de gaten hadden wat er mis was op school, maar die niet goed wisten wat hun taak precies was. ‘Nou, dat zou ik dan maar gauw zelf invullen’, suggereerde ik. ‘Als je dat aan het bestuur overlaat, mag je straks alleen maar feestelijkheden helpen organiseren.’ Ze gingen het bestuur een brief sturen met hun grieven. Prima.

Na anderhalf uur werd ik door een duidelijk geagiteerde Ahmad weggeroepen. Het was mijn studiedag en nu was ik toch op school en dat zouden allerlei mensen vast verkeerd begrijpen, want er waren veel zieken dus als ik er was moest ik toch eigenlijk voor de klas staan … Gelukkig kwamen we op het idee dat kennismaken met de oudercommissie voor mij ook ‘studie’ kon heten. Wie die ‘allerlei mensen’ waren, hoorde ik later van een der moeders: ik zat met de rug naar de deur dus had niet gezien dat onze conciërge was binnengekomen, verbaasd had gekeken en direct weer vertrokken was. Naar Ahmad dus, onderweg zijn conciërgepet vervangend door zijn bestuursbaret, om te melden dat Ahmad mij onverwijld voor de klas diende te zetten. Juf Farah van de peuterspeelzaal op onze benedenverdieping vertelde me grijnzend dat zij de conciërge daar altijd als ‘de spion’ aanduidden.

Nog een week, dan is het meivakantie. Ik moet zoveel, maar ik kan even niet meer. Ik hoop maar dat Rookje gauw weer beter is, want anders gaat m’n begeleiding weer de mist in. Ik snap inmiddels overigens wel waarom Ahmad zo aarzelt als ik voorstel om leerlingen te laten zitten. In het laatste rapport van de Onderwijsinspectie over onze school staat dat wij qua zittenblijven vér onder het landelijk gemiddelde zitten (op 0% namelijk), en dat dat natuurlijk heel positief is. Ik heb het drie keer gelezen, en geloven doe ik het nog niet …

* * *

De organisatorische en andere ellende op school vreet steeds meer van mijn aandacht. Aan lesgeven denk ik nauwelijks. Dat moet toch echt weer eens andersom. Aanstaande dinsdag komt het bestuur op school om met ons te praten over de toekomst. Wij zullen door een fusie dependance worden en wellicht in ons gebouw blijven, maar dan moet het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer (waar de fusiepartner, die hoofdvestiging wordt, zit) wel bereid zijn het onderhoud van ons gebouw op zich te nemen. Ik moet het nog zien … Als ik O-WgM was, deed ik het mooi niet.

Maar er is een glimpje hoop: ik heb de onderwijsinspectie gebeld om te vragen wat zij aan het uitblijven van mijn begeleiding konden doen. Dan moest ik bij een mevrouw in Utrecht zijn, want die deed de zij-instroom. Ze kreeg een mailtje, wilde daar niet op reageren als ik niet meldde om welke pabo en welke basisschool het ging, wat ik niet vermeld had omdat ik niet wilde dat ze daar zonder overleg contact mee zocht, maar na de belofte te hebben gekregen dat ze niets zou doen zonder mij daarin te kennen, gaf ik opening van zaken, en hoorde vervolgens twee weken niets meer. Tot afgelopen woensdag. Om halfzes belde ze me op met een reeks vragen. Het gesprek nam een voor mij onverwachte wending. De pabo had voor een gedetailleerd opleidingsplan moeten zorgen. In dat plan moest van alles staan over wat ik moest doen, en wat de pabo zou doen en wat de school moest bijdragen, enzovoort. Ze had meer klachten, over deze pabo, en ze wilde dus graag eens contact opnemen met de coördinator van mijn opleiding. Of ik dat goed vond en zo ja, wie dat dan was. Nou, ik vond het prima, en ik ben erg benieuwd wat er nu gaat gebeuren. En ik maar denken dat mijn schooltje de boosdoener was …


Mei 2004

Mijn Mohamed wordt gepest. Mohamed is de kleinste in mijn klas, een mager en iel mannetje met grote bruine ogen, de ontwapenendste grijns die ik ken als hij merkt en gelooft dat je het goed met hem meent, en een droef doodskoppie met weggedraaide en halfgeloken ogen als hij het vertrouwen weer eens niet meer op kan brengen. Als je hem vriendelijk terechtwijst, d.w.z. als hij een terechtwijzing als vriendelijk ervaart, steekt hij zijn tong uit en weerklinkt er een langgerekt ‘eeehh’ of ‘uuuuhhh’, waarbij hij de ogen neerslaat om ze direct daarna weer op te slaan en te kijken of je merkt hoe betrapt hij zich voelt. Op dat moment is een bemoedigende glimlach op zijn plaats, denk ik. En meestal grijnst hij dan verlegen terug. Die tong en die malle kreet zijn besmettelijk. Alle jongens in mijn klas doen het. Elders in de school komt dit gedrag niet voor. Zulke zeer lokale culturele varianten zie ik meer trouwens. Emre schijnt de oorsprong te zijn van de gewoonte bij als minder vriendelijk ervaren terechtwijzingen het hoofd op de gevouwen armen te leggen en zo een poosje te blijven liggen. Het record, van grootmeester Emre zelf, ligt rond de drie kwartier. Ik word er compleet tureluurs van soms, en zin nog steeds op een effectieve aanpak.

Mijn Mohamed intussen heeft meer eigenaardigheden. Hij becommentarieert veel gebeurtenissen in de klas — van een als erg zwaar beleefde opdracht van mij tot onhandig gedrag van zijn klasgenoten — met luid gevocaliseerde zuchten, of een opgewonden ‘Òh jòh!’ Niezen of kuchen doet hij zonder uitzondering uiterst hoorbaar, waar zijn klasgenoten dan flink geërgerd op reageren: ‘Hij doet het expres, Meester!’ ‘Ja, dat weet ik, …’ zeg ik dan, en na even wachten: ‘maar kan hij er ook echt iets aan doen? Dat vraag ik me af.’ Mohamed pulkt in zijn neus, veegt zijn vingers af aan zijn broek, en volgens zijn naaste buren laat hij soms flink wat winden. Ik merk dat nooit, ook niet nu ík zijn naaste buur ben — ik heb hem maar weer eens verplaatst. Maar ja, ik ben dol op Mohamed, en dat is heus niet altijd prettig. Ik word bijvoorbeeld haast razend van gekwetstheid als hij een dwarse bui heeft, weigert mij aan te kijken, zachtjes ‘ja ja’ mompelend, op zo’n toon van ‘lul jij maar’, en bozig een andere kant uitkijkt.

Mijn Mohamed wordt gepest, en gezien zijn uitzonderlijkheid in allerlei opzichten is dat natuurlijk ook niet verwonderlijk. Trouwens, hij kan zelf ook een fikse pestkop zijn. Maar toen ik opnieuw het gerucht hoorde dat Fouad uit groep zeven en Omar uit groep acht hem systematisch het leven zuur maakten, dat ze elke kans aangrepen om hem eens flink te grazen te nemen, en dat ze hem daarbij nog stevig sloegen ook, was mijn maat vol. Ik wist dat het speelde, maar had begrepen dat er uitgebreid met de vaders van Omar en Fouad gesproken was, en dat dat geholpen had. Niet dus, zo bleek deze week. En dat lag niet aan de vaders.

Directeur Ahmad bleek het probleem te hebben opgelost door te verordonneren dat Mohamed en zijn twee belagers niet bij elkaar in de buurt mogen komen — waarmee hij Fouad en Omar een ongekend effectief wapen in handen gaf. Elke keer dat Mohamed zich dichter in hun buurt bevindt dan hen uitkomt, krijgt hij een oplawaai; hij mag daar immers niet zijn van meester Ahmad. Maar goed, dát wist ik nog niet toen ik begin deze week Mohameds grote zus aansprak met het verzoek hem eraan te herinneren dat hij een balpen moest meenemen — wat overigens hielp; de volgende dag hield hij tijdens een les van Rookje triomfantelijk een nieuwe pen omhoog; ik heb bewonderend een duim opgestoken. Zus Hafza bleek in tranen. Later vertelde een van mijn meiden me dat dit te maken had met een zoveelste incident waarbij Omar Mohamed te grazen had genomen. Die middag, na het middaggebed dat nu de dag afsluit, zag ik Mohamed als een hoopje ellende op het plein terug. Zo’n moment dat ik hem het liefst even stevig zou omarmen en troosten, maar zoals wel vaker ook uitgerekend een moment waarop bij hem alle luiken dicht zijn en hij elk contact blokkeert.

Ik ben wat gaan rondvragen en hoorde dat hij gepest was. Die avond besloot ik maar eens naar Mohameds huis te bellen. Ik wilde weten wat er nu precies aan de hand was, en wie daarbij betrokken waren. Ik heb een aantal zussen gesproken en het hele verhaal gehoord. Die pesterijen slepen al twee jaar. Gesprekken zijn er genoeg geweest. Met de pa van Fouad, die van zijn zoon niet veel meer wil horen dan dat het een leuk jong is, tikkie wild wellicht maar met een goed hart. Met de pa van Omar, die zijn kinderen, naar verluidt, regelmatig met een eind tuinslang bewerkt en het eind van zijn disciplineringsmogelijkheden dus allang bereikt heeft. En met aan de andere kant de vader van Mohamed, een schat van een man die niet aarzelt om zijn kinderen op hun vingers te tikken maar die heel boos wordt als iemand ze ongelukkig maakt, en Mohameds grote zussen die de hoop hebben opgegeven en nu steeds nadrukkelijker dreigen dat ze die rotjongens zélf eens te grazen zullen nemen. Geef ze eens ongelijk. Ik heb ze bezworen dat ik alles op alles zou zetten om Mohamed van gepest te vrijwaren, maar erbij gezegd dat dat niet van de ene dag op de andere zou lukken.

De volgende dag heb ik Omar en Fouad uitgenodigd voor een gesprek. Omar uit groep acht is een jaar of veertien en hij luistert naar niemand. Mijn collega’s klagen dat ze geen greep op hem krijgen, en zijn huidige meester zet hem geregeld langere tijd buiten de deur, want ‘Met hem erbij kun je geen lesgeven’, en — met een stem vol verbijsterd afgrijzen — ‘Om straf lácht hij!’ Wat wil je met een kind dat thuis zo mishandeld wordt — als dat verhaal klopt? Maar Omar kijkt me ook van onder hoog opgetrokken wenkbrauwen verbaasd maar heel vriendelijk aan als ik hem een hand geef en vraag hoe het met hem is vandaag. Fouad uit groep zeven is een soortgelijk geval. Hij heet in de wandeling ‘gemeen’, ‘achterbaks’ en uiteraard ‘ongehoorzaam’ en ook hij staat een aanzienlijk deel van zijn schooldag op de gang, en om dezelfde reden ongetwijfeld. Hij is aangemeld voor het speciaal onderwijs en gaat ‘toch’ volgend jaar naar een andere school. ‘Toch’ betekent hier: daar hoeven we dus niets meer aan te doen. Maar ook Fouad wordt opeens heel verlegen als je hem vriendelijk bejegent.

Ik ben niet gek. Ik snap best dat ik me hier weinig illusies moet maken. Beide jongens zijn door het leven dusdanig gemaltraiteerd dat je daar niet zomaar met wat vriendelijkheid doorheen breekt. Maar ik vind wel dat ik alles moet proberen. Voor Mohamed, maar ook voor hen.

Dát ze Mohamed pestten en sloegen, ontkenden ze geen moment. Maar ze hadden daar wel allerlei redenen voor. En toen volgde de hele litanie over Mohameds eigenaardigheden, tot zijn neuspeuteren en een dwaas verhaal dat hij onlangs nog zomaar een stukje brood van de grond had opgeraapt en opgegeten, toe. ‘Maar jongens, dat is toch geen reden om iemand te sláán!?’ Nou nee, dat vonden ze eigenlijk ook niet, natuurlijk, ‘Maar Meester, weet u, laatst komt die man op school, en die loopt zomaar de klas in en geeft mij een klap. Dat kan toch niet!?’ (Omar aan het woord. ‘Die man’ is Mohameds vader. Letterlijk datzelfde verhaal ken ik uit de mond van zijn meester en ik kan het niet helpen even te denken dat die zijn verontwaardiging daarover ook tegenover de klas breed heeft uitgemeten — tegenover een klas waar ook een dochter van ‘die man’ in zit …) Helaas, ook een rare vader vind ik geen reden, en zij natuurlijk ook niet.

‘Jongens, ik weet niet wie hiermee begonnen is, en dat interesseert me ook niets, maar ik wil dat dat gepest en gevecht ophoudt. Als Mohamed jullie hindert dan kom je dat direct aan mij vertellen, en je houdt je handen thuis. Kan dat?’ Ja dat kon wel. ‘Beloof je me dat je hier je best voor gaat doen?’ Welzeker, dat beloofden ze. ‘Oké, dan wil ik dat je voorlopig elke dag, direct na schooltijd even komt melden hoe het gegaan is, want ik wil dit van dag tot dag volgen. Akkoord?’ Ja, meester.

Diezelfde middag bleek Omar Mohamed in het voorbijgaan op de gang weer een dreun te hebben verkocht. Mohamed had een hele rij getuigen. Ik zei dat ik direct met Omar ging praten. ‘Ja ja, die gaat toch liegen …’ Mohamed zat weer helemaal in zijn schulp. Maar Omar loog niet. Hij gaf ruiterlijk toe dat hij geslagen had, en wilde daar best zijn verontschuldigingen voor aanbieden. Zijn excuus was, uiteraard, dat Mohamed te dicht in zijn buurt kwam en dat mocht immers niet van Meester Ahmad … Mohamed was het stadium waarin excuses nog welkom zijn allang voorbij. Geef hem eens ongelijk. Omar kon het dak op wat hem betreft.

Hoe het verder moet, weet ik niet. Eer dit opgelost is zal er nog heel wat water door de kapotte spoelbak in de plee naast mijn lokaal moeten stromen. Ik ga daar drie keer per dag de doorspoelhandel terugzetten, en klaag al driekwart jaar bij de conciërge dat er nu toch echt iets gerepareerd moet worden — een vijl moet ik meenemen, dan doe ik het zelf wel!

Rookje vond het tijd worden voor een ‘pestproject’. Mijn beurt om sceptisch te kijken. Maar nooit geschoten is altijd mis, dus laten we dat vooral proberen. En verder blijf ik nu Omar en Fouad aanspreken. En ze als mens behandelen. Eens zien wat dat uithaalt.

Zo, en nu is het vakantie. Tijd om aan het werk te gaan, dus.

* * *

In de vakantie had ik een gesprek met twee bestuursleden. Met de voorzitter, meneer M. en secretaris, meneer E. Ze luisterden aandachtig naar mijn vele klachten over het functioneren van de school. ’t Was natuurlijk begonnen om de begeleiding en de vrijgeroosterde studietijd, maar ik heb ze uiteindelijk opgezadeld met een complete catalogus van wat er mis gaat, afgesloten met de mededeling dat ik steeds meer ouders hardop hoor denken over een andere school voor hun kind — wat waar is. En ik heb aangegeven dat er mijns inziens maar één manier is om de school uit het slop te trekken: stel — eventueel tijdelijk — een ervaren schoolhoofd aan als crisismanager die de hele zaak op de schop neemt.

Nou, ze waren van plan om meester Hendrik van de El Faroeq te vragen veranderingsprocessen te coördineren, en ze wilden een ‘task force’ opzetten met de directie — Ahmad dus en Dulcy, de apatische directrice van de Abraham El Khaliel waar wij straks een dependance van worden — de bouwcoördinatoren, de zorgcoördinatrice, en nu ik hier toch zat, had ik misschien zin om daar ook in te gaan zitten? Hm, dat is lastig, want ik heb geen functie die me nu bij uitstek geschikt maakt voor zo’n club, maar ik heb toch maar toegezegd.

Dom? Eigenlijk wel. Ik heb m’n handen vol aan m’n eigen werk, maar ik merk steeds meer dat allerlei dingen die ik zou moeten of die ik wil, niet kunnen omdat de school niet goed draait, dus misschien moet dat maar even prioriteit hebben.

Terzijde: van die ‘task force’ heb ik nooit meer iets gehoord; ook op dit niveau bestond het beleid dus vooral uit goede voornemens.

* * *

Donderdag. De vakantie is weer voorbij. Mustafa wilde niet bidden vanmiddag. Dat wil hij wel vaker niet. Ik geloof dat de nabijheid van de school voor zijn ouders belangrijker is dan die van het opperwezen. Hoe dan ook, ik liet hem in de kleedkamer achter en ging naar boven om nog wat correctiewerk af te maken. Even later huppelde hij mijn klas binnen. Naast me lag m’n iPod, en uit de daarop aangesloten computerspeakertjes klonk Iraanse muziek. Of ik allemaal van die vet saaie muziek had? ‘Ja jongen’, bromde ik, ‘ik ben nu eenmaal dól op vet saaie muziek’ — en op Mustafa in zijn saaiere buien, maar dat zei ik natuurlijk niet. ‘Jij niet?’ Nee, hij niet. Al gauw had hij door hoe hij het volume moest regelen en wilde hij van alles weten over hoeveel liedjes erop stonden, en vooral wat het ding me gekost had. Dat wist ik niet precies meer, maar ik dacht een euro of vierhonderd. Nou — Mustafa op zijn Mustafa’s — dan ging hij er ook een kopen! Voor in de klas …

Maandagochtend kwam Mustafa ook al even buurten. Of ik een videocamera had? Ja, die had ik wel. Of hij hem dan voor een euro lenen mocht, want hij wilde zijn vriendin filmen. ‘Je vriendin? zei ik, die had je toch gedumpt?’ — zijn woorden van een week of wat geleden. Ja, maar het was weer aan. ‘Nou wat leuk!’ ‘Ja, maar mag het, meester?’ ‘Nee Mustafa, mijn camera leen ik niet uit.’ ‘Maar voor vijf euro dan?’ ‘Nee Mustafa, ook niet voor vijf euro.’ ‘Echt niet? Toe nou, meester …’ ‘Echt niet.’ ‘Ja, maar …’ ‘Nee, Mustafa, echt niet. En ga je nu zitten? Dan gaan we beginnen. Ik ben blij dat je er bent.’ Van dat laatste heeft hij net niet terug, maar een beetje verongelijkt is hij wel als hij naar zijn plaats gaat.

Twee ontmoetinkjes, maar ik zou er zo nog vele kunnen beschrijven. Mustafa doet graag alsof hij alles zomaar krijgen kan, de redelijkheid van zijn verzoeken houdt hem nauwelijks bezig, en op een ‘nee’ reageert hij als een acteur wiens tegenspeler zijn rol probeert over te nemen. Dat is zíjn tekst, niet de jouwe. Dat maakt omgaan met Mustafa lastig, hoe lief en hulpvaardig hij op andere momenten ook zijn kan. En dat kán hij — ik zie hem nog ongevraagd slepen met stoelen en andere benodigdheden toen mijn nichtje eens een dagje kwam kijken hoe het nu toegaat in die klas van mij.

Maandagmiddag gingen we naar de schooltuin. De vorige keer was Mustafa al woedend weggebeend toen we op de bus stonden te wachten. Ik had hem, naar mijn idee redelijk voorzichtig, achteruit geduwd, maar dat pikt hij niet. Kom niet aan Mustafa. Deze keer ging het tot daar toe beter. Ik had mijn lesje geleerd, en dus al ruim van tevoren aangegeven waar de meute moest wachten. Maar de tuin zelf was toch weer teveel. De eerste les had Mustafa de hakken mogen uitdelen, dus — zíjn ‘dus’ — dat was voortaan zíjn taak. Kom niet aan Mustafa’s verworven rechten. Hij bond in, maar zijn humeur wordt daar niet beter van.

Van de juf kregen de kinderen een duimstok om de plek van wat plantgeultjes uit te meten. Voor Mustafa is alles wat langer dan breed is een potentieel wapen, en niet alleen voor hem, dus hij was al gauw met Fatih aan het duimstokschermen. Daar ging hij mee door toen ze bij de voorbeeldtuin moesten komen kijken wat de volgende stap zou zijn. Altijd een heikel moment. Mustafa lette niet op. Ik duwde hem zachtjes in de rij, wat nog zonder strubbelingen lukte, nam zijn duimstok over omdat hij schermbewegingen bleef maken, wat hem al minder zinde, vouwde die op en gaf hem die terug. Dat ging hem te ver. Hij liet hem plompverloren vallen. Ik pakte hem weer op en probeerde het met een grapje. ‘Ik stop hem in je kraag, hoor …’ Schoudertjes even snel op en neer, borst naar voren, kop op boos. Nou vooruit dan. Zijn kraag was ruim genoeg, maar de rest van zijn kleding ook en de duimstok kwam er van onder weer uit. En toen ontplofte hij: ‘Vind je dat leuk!? Zal ik het bij jou ook eens doen?’ Tja, en dat ging mij nou weer te ver. ‘Nu even kalm, jongen, en goed opletten, want straks weet je niet wat je doen moet.’

Even later had Mustafa de verkeerde helft van zijn tuin overhoop gehaald, en kreeg hij ruzie met de tuinjuf, die hem naar de strafbank dirigeerde. Ik vrees dat dat het eind van zijn tuincarrière is. Eenmaal terug bij school, vertrok hij en de volgende dag bleef hij met hoofdpijn thuis.

Woensdag zouden de ouders van Mustafa, op uitnodiging van Rookje, op school komen voor een indringend gesprek over het gedrag van hun zoon. Die afspraak dateerde nog van voor de vakantie, want Mustafa is ons al langer een zorg. Voor het gesprek gaf Rookje een les, waarin zij prompt een aanvaring met Mustafa kreeg die zo hoog opliep dat ze hem naar de gang stuurde om af te koelen. Wat hij haar daar toevoegde weet ik niet, maar ze was duidelijk geschokt toen ze terugkwam. En toen ze hem even later weer ging terugroepen, was hij weg. Zijn moeder bleek al op school te zijn — ze volgt taallessen in de Ouderkamer — en Rookje vond ze weer wat later, beiden huilend van woede over al het hem aangedane onrecht elders in het gebouw. Nou goed, daar moest het gesprek dan maar helderheid in brengen.

Uiteindelijk verscheen moeder Mustafa vergezeld van haar oudste dochter. Groeten deed moeder Rookje en mij niet. Na afloop ook niet trouwens. Maar de zus, een Turkse Doenya (van Doenya en Daisy) gaf ons een vriendelijke hand, deed het woord en tolkte. Mustafa’s weergave van onze aanvaringen was een wat andere dan de mijne geweest. Ik had hem niet geduwd maar woest bij het hoofd gegrepen; en die duimstok was ontzettend vies geweest.

Mustafa was toch heel lief? ‘Ja,’ zei ik, ‘dat kan hij zijn, maar hij is ook wel eens boos. En als hij boos is, vliegt hij iedereen — letterlijk — naar de keel, en slaat hij een taal uit die een jongen niet past, niet alleen tegenover juf Rookje en mij, maar ook tegenover zijn klasgenoten.’ Ik liet even zien hoe hij zich dan gedraagt. Hm, zo kenden ze hem toch eigenlijk niet. We praatten wat en susten wat, kwamen overeen dat we vooral regelmatig contact moesten hebben om verdere misverstanden te voorkomen. En, o ja, of ze zijn rekenmachine terug mochten? Dat mocht. Alleen, de machine die ik ze wilde overhandigen hadden ze nog nooit gezien. Was die echt van Mustafa? Mijn inmiddels teruggekeerde leerlingen zeiden van wel, en daar namen moeder en zus dan maar even genoegen mee.

Die middag was Mustafa weer even het zonnetje in huis. En de volgende dag gedroeg hij zich ook heel redelijk. Tot na onze iPod-conversatie. Hij vertrok. Even later kwamen een aantal jongens terug van het middaggebed om nog wat spulletjes te halen. En opeens denderde een angstige Zakaria de klas binnen, met op zijn hielen Mustafa. Zakaria, die ik ken als een redelijk zachtmoedig mens, had hem kennelijk iets misdaan, want Mustafa was door het dolle heen. Ik houd niet zo van door de klas zigzaggende jongetjes waarvan de een dreigt de ander te zullen vermoorden, en ik weet dat ik kan schreeuwen tot ik een ons weeg, maar dat dát geen enkel effect heeft. Zeker niet op Mustafa. Dus ving ik hem toen hij vlak langs me stormde met een arm om zijn bovenlijf. Zo heb ik hem al enkele malen eerder vastgehouden, soms minuten lang, tot hij weer wat bekoeld was. Maar ja, die woede moet eruit, dus richt die zich op mij. Ik moet dan opdonderen en mijn poten thuishouden, en hij gaat mij minstens laten schorsen. De rest van de dreigementen bespaar ik u. Deze keer mislukte mijn opzet. Ik ga hem niet zo stevig vasthouden dat het pijn zou kunnen doen, want dan heb ik straks niet Doenya maar Soef op bezoek, en of ik die aankan weet ik niet zeker. Zakaria vloog de klas uit — even moest ik denken aan de bromvlieg die ik onlangs na lang zoeken het raam zag vinden — en Mustafa schoot achter hem aan. Ik heb geduimd. Wat kan ik anders?

Ach, natuurlijk kan ik iets anders, althans ik kan iets anders proberen: te begrijpen bijvoorbeeld waar de lichtgeraaktheid en snel gekwetste trots van mijn leerlingen vandaan komt — Mustafa is de enige niet die daaraan lijdt, al reageert hij wel erg veel feller dan de anderen — en als ik dat niet begrijpen kan, gewoon maar accepteren dat die er zijn en er rekening mee houden. Maar o wat is dat lastig. En — kinderachtige gedacht, ik geef het meteen toe — het voelt ook zo onrechtvaardig: moet ik nu leren om altijd tactisch en respectvol op te treden, terwijl zij gewoon mogen doorrazen? ’t Antwoord is vast ja … Ik schrijf voor mezelf, en wie weet ooit ook voor anderen, stukjes over morele opvoeding, en dan is het eind van mijn liedje steeds weer dat je kinderen geen respect kunt bijbrengen als je ze niet eerst laat zien wat respect is. Ik moet dus groter zijn dan zij. Misschien is dat mijn grootste probleem wel.

Ach, en dan Houda. Ik schreef al dat mijn vier meiden mij geen hand meer geven, en wellicht ook al dat in elk geval drie van de vier zoveel afstand nemen dat ze letterlijk in een boog om mij heen lopen. Wakker lig ik er niet van, maar intrigeren doet het me wel. Houda zit achter Soemeya. Elk dag zet ik haar tafeltje weer netjes op dezelfde afstand als de andere tafeltjes, maar ze zit nog niet of haar tafel staat weer vlak achter die van haar voorbuur. Dat kletst zoveel makkelijker. Drie keer per dag stuur ik haar weer een metertje achteruit. Inmiddels is een handbeweging genoeg om die boodschap over te brengen. Maar dan schuift Houda demonstratief een hele centimeter naar achter en blijft daar mokkend zitten. ‘Toe meid, doe effe mee, je weet best hoeveel een meter is.

‘Neee!’

‘…?’

Even is het stil en dan zegt ze nauwelijks hoorbaar:

‘Nee, Meester.’

‘O? Wil je de bordliniaal van me lenen?’

‘Neee!’

‘…?’

Weer even stil, en weer dat zachte ‘Nee, meester’. Ach en zo gaat dat dan nog even door. In het begin van het jaar was ze een angstig vogeltje dat liefst maar vooraan, dicht bij de meester, wilde zitten, maar inmiddels is dat helemaal over. Als ze de beurt krijgt bij een taalles waar een woordje in een zin moet worden ingevuld, doet ze haar uiterste best iets lolligs te bedenken. Dus zijn de kaaskoppen en andere ongelovigen niet van de lucht. Ik schrijf dat dan braaf op, en zeg ‘Goed zo, Houda’, want iets beters kan ik dan ook even niet verzinnen. Maar het wordt steeds erger, en woensdag had ik er opeens genoeg van. ‘Ik weet niet wat je precies aan het doen bent, maar als jij het me niet vertellen kunt, moeten je ouders dat maar doen.’ Ze keek me boos aan en zei niets. ‘Oké, dan zal ik ze vanmiddag bellen voor een afspraak’.

Dat kostte me een middagpauze. Maar het leverde wel iets op. Houda bleek erg veel last te hebben van het feit dat ik rook, en dus naar rook ruik. Waarom dat de eerste maanden geen punt was en nu ineens wel, is me een raadsel, maar dat zijn kinderen nu eenmaal toch, dus daar leg ik me maar bij neer. Roken is taboe in orthodoxe moslimkringen, en mijn kinderen zijn heel streng in de leer. Houda’s moeder had haar op het hart gedrukt gewoon tegen me te zeggen wat haar dwars zat, maar dat is natuurlijk erg veel gevraagd. Of er nog andere dingen waren? Nee, eigenlijk niet. Ze kwam redelijk vrolijk thuis, klaagde nooit over school of over de meester, en was eigenlijk alleen wel eens droevig als haar cijfers niet naar verwachting waren. Ik heb Houda van het schoolplein geplukt en we zetten het gesprek gevieren voort. We kwamen overeen dat ik Houda wat ruimte zou geven, en zij was duidelijk opgelucht dat het hoge woord eruit was zonder dat er represailles volgden. Die middag heb ik mijn klas een halfuur laten voetballen in de kooi voor school. Houda gaf een prachtige pass, ik applaudiseerde, en zowaar, ze grijnsde …

En nog iets anders, of misschien toch eigenlijk niet. Ik leer veel van Rookje, maar leren gaat soms van au. Ze tikte me stevig op mijn vingers omdat ik mijn kindertjes teveel afkatte. Woensdagmiddag krijgen ze gym van Juf Farah van de peuterspeelzaal. Eerst de meiden, dan de jongens — van de drie hoogste groepen tegelijk, want Farah doet dit er ook maar bij. Deze woensdag kwamen mijn meiden boos terug. Toen ze naar boven gingen hadden ze nog net gezien dat de jongens buiten gingen gymmen terwijl zij in de gymzaal waren geweest. Het was oneerlijk, en de jongens werden altijd voorgetrokken! Net daarvoor had ik de jongens naar beneden gebracht die ook al bozig waren want de gymles van de meiden was een kwartier uitgelopen dus die hadden meer dan een uur les gehad en nu was er voor hen nog maar drie kwartier over. Het was oneerlijk en de meiden werden altijd voorgetrokken!

Ik ben dan inderdaad eerder geneigd om zout in de wonden te strooien dan om begripsvol te reageren. Maar Rookje vond dat niet verstandig: ‘Je verwacht dat ze dat allemaal overzien, maar dat kunnen ze gewoon nog niet. Toon een beetje begrip, dan houdt het gezeur veel sneller op, en is de stemming daarna ook een stuk beter.’ En gelijk heeft ze. Als een van mijn leerlingen klaagt over oneerlijkheid is er altijd wel één die het niet kan laten ‘lekker voor je!’ te roepen. Ik ben oneindig veel taalvaardiger en varieer dus vrijelijk op dat thema, maar hetzelfde thema blijft het. Alweer: ik moet iets afleren dat ik juist hen zo graag zou afleren. Wie zit hier nou eigenlijk op school!? Oké, ik dus.

Donderdagochtend heb ik het goed gemaakt. De hele klas mocht precies vertellen wat er zo stom was gister, en ik heb ze voorgesteld om juf Farah maar eens uit te nodigen om te zien wat er zoal aan te doen was. Daar reageerden ze wat sceptisch op, maar Farah bleek best te willen, en nog een goed verhaal te hebben ook. Het ijs was weer even gebroken, en de stemming was opperbest. Zo moet dat. Ik leer het wel, hoor. ’t Gaat alleen niet zo heel snel allemaal …

* * *

Ik heb de afgelopen uren veel zitten schrijven, en misschien is het wel het meest informatief als ik een product daarvan opneem. Het gaat om een concept; verstuurd is er nog niets; ik wacht nog op een telefoontje van mijn directeur; wie weet breit hij nog iets recht. In elk geval zit ik vandaag even ziek thuis.

O ja, Collega G., in andere stukjes ook wel aangeduid als Meester Ivan, is een grote zwarte man met grijze krulletjes die met waardig trage pas door het gebouw loopt, en wiens veel-octavige stem over een hele etage te horen is. Als hij je iets zeggen wil, begint hij altijd met een luid ‘Luisterrr!’ gevolgd door een korte stilte waarin je zijn fraaie R door het stadsdeel hoort rollen. Hij zal nooit zeggen dat iemand hem ergens bij hielp; plechtig verklaart hij dan dat iets ‘met tussenkomst van’ die en die ‘tot stand’ is gekomen. Hij is steevast als laatste op school, en schrijdt om iets over half vier als eerste naar de deur. Ten afscheid heft hij dan zijn samsonite vol lege broodtrommel en uitgelezen Spits iets op, en zegt minzaam glimlachend ‘Tot Mooorrrgen!’.

Beste Ahmad,

Graag roep ik je kort de volgende incidenten in herinnering:

Wij praten al een jaar over het begeleiden van leerlingen naar en van het schoolplein en tijdens de salaat [het middaggebed]. Ik doe dat waar mogelijk, en laat alleen verstek gaan als ik door dringender bezigheden verhinderd ben. In dat geval probeer ik dat op tijd te melden. Sommigen van mijn collega’s hebben kennelijk vaak zulke dringende bezigheden. Ooit heb ik, voor de zoveelste maal in mijn eentje geconfronteerd met vier groepen die zich moeilijk in het gareel laten brengen, besloten om eens alleen mijn eigen groep mee naar binnen te nemen. Collega G. van groep 8 zag daarin aanleiding mij uit de klas te halen, en mij zeer intimiderend en voor drie klassen hoorbaar de mantel uit te vegen en te bedreigen: mocht ik mij ooit weer ‘met zijn klas bemoeien’ dan zwaaide er wat …! Wat er zwaaide, liet hij oningevuld. Terzijde: ook vandaag stond ik om kwart voor één weer als enige leerkracht op het plein; en onderweg in het trappenhuis keek ik als gewoonlijk vergeefs uit naar mijn collega van groep 8.

Vanmiddag hadden wij een teamvergadering waarbij wij spraken over de MR. Collega G zit daarin als enige vertegenwoordiger van het personeel. Hij beklaagde zich over de volstrekte ongeïnformeerdheid, ongeïnteresseerdheid en oningeburgerdheid van ‘die mannen’, zijnde de oudervertegenwoordigers. De exacte woorden laat ik hier weg, mij dunkt dat deze gekuiste versie duidelijk genoeg is. Het is de eerste keer niet dat de heer G. zich denigrerend uitlaat over Nederlanders van Marokkaanse en Turkse herkomst, en kort na deze klacht sprak hij over ons bestuur als een broedplaats van geldelijk gesjoemel waartegen de MR zich te weer moest stellen. Ik maakte bezwaar tegen zijn in mijn oren discriminerende uitlatingen, en wees hem erop dat zijn kenschets van het bestuur slechts kon slaan op één, en dan nog een voormalig, bestuurslid. Hij meende toen mij opnieuw de mantel te moeten uitvegen, nu voor het gehoor van mijn collega’s, maar daarom niet met minder harde stem en intimiderende gebaren. Hij had lak aan mijn bezwaren en wenste gewoon te kunnen zeggen wat hij vond. Het was even heel stil aan tafel.

Vervolgens stelde de heer G. dat er drie docenten in de MR zouden moeten zitten. Aangezien die geleding voornamelijk uit vrouwen bestaat terwijl de MR in zijn huidige samenstelling alleen mannen telt, en aangezien ‘die mensen’ (de ouders dus) uiterst vrouwonvriendelijke denkbeelden koesteren, vond hij dat er nu twee vrouwen moesten worden gekozen; één van onze toekomstige fusiepartner, en één van onze school. Jij nam als voorzitter dat voorstel over, en stelde de vraag wie zich verkiesbaar stelde. Ik stak ook mijn vinger op, maar dat werd genegeerd. Twee vrouwen waren bereid zich te kandideren en de heer G. meende dat die dan maar onderling moesten uitmaken wie van hen het MR-lidmaatschap op zich zou nemen. Ook dat voorstel nam je over.

Tegen deze ondemocratische en (naar mij bleek na overleg met mijn vakbond) onwettige procedure maakte ik bezwaar, en ik pleitte voor een keuze van drie vertegenwoordigers door geheime stemming van de gehele geleding uit állen die zich kandidaat wensten te stellen. De heer G. schoot opnieuw uit zijn slof. Hij meende dat ik kennelijk niet gehoord had wat hij had gezegd (en gaat er dus kennelijk van uit dat ik hem niet zou tegenspreken), dat ik kennelijk een dialect van het Nederlands spreek dat hij niet machtig is, dat hij mij als een piepkuiken beschouwt (hij is inderdaad weer net iets ouder dan ik) en dat ik — en daarbij schoot zijn stem uit naar haast hysterische woede — mijn ‘witte vinger’ niet in zaken moest steken die mij niet aangingen. Zo tierde hij nog even voort. Ik vreesde dat ik mij niet zou kunnen beheersen, deelde mee dat ik zo niet kon mee vergaderen, en vertrok, luid nageroepen door collega C.: ‘Donder jij maar op! Opgeruimd staat netjes!’. Weer was het heel stil aan tafel. Ik ben met trillende armen en benen naar huis gefietst en heb mij bezonnen op de toekomst.

Ik hoop dat je snapt dat ik geschokt ben. De heer G. uit zich ronduit racistisch, bedreigend en kleinerend, en dat met zoveel verbaal geweld dat niemand hem durft weerspreken. De verhoudingen binnen het team, en binnen de bouw waarvan ik deel uitmaak, zijn daardoor dermate verstoord dat ik mijn werk niet, en al zeker niet naar behoren, kan doen. Het is nu aan jou om maatregelen te treffen. Ik zie op dit moment geen andere uitweg dan mij ziek te melden, waarbij die ziekte direct en uitsluitend voortkomt uit totaal verziekte arbeidsomstandigheden. Uiteraard ben ik te allen tijde bereid tot een gesprek met jou, en onder voorwaarden waarover wij eerst maar eens samen moeten spreken, met de heer G.

Ik heb het afgelopen schooljaar onder lastige omstandigheden met al mijn inzet gewerkt voor mijn eigen leerlingen en voor de school, die ik een warm hart toedraag, en waar ik mij graag voor zou blijven inzetten. Maar dan moet ik wel het gevoel hebben dat te doen binnen een team dat eenzelfde doel wenst te dragen, en dat niet compleet wordt gedomineerd door één collega waar ik nu al een heel jaar lang weinig anders uit hoor komen dan demoraliserende en racistische taal over ouders, leerlingen en bestuur, en nu dus ook over collega’s die hem niet direct in al zijn ideeën wensen te volgen.

Met welgemeende hoogachting en een vriendelijke groet,

etc.

Nee, wees gerust, ik ga die brief niet opsturen. Ik schreef ’m om m’n woede te luchten. Maar voor wat ik wil is ie niet handig. Ik wil Ivan isoleren, niet mezelf.

Ik volsta met een simpel memootje aan mijn collega’s waarin ik mij verontschuldig voor m’n gebrek aan zelfbeheersing en vervolgens zo sober mogelijk uitleg hoe het volgens de wet had gemoeten met die MR-verkiezingen. En wie daaruit opmaakt dat Ivan zijn eigen glazen ingooit — het bestuur mag een onreglementair gekozen MR, en die hebben we nu, gewoon negeren — heeft goed gelezen, maar ’t staat er niet.

En nee, ik voel me niet beledigd. M’n enige zorg is dat onze directeur als voorzitter van de teamvergadering z’n teamgenoten niet weet te beschermen tegen intimidatie. Ik zal hem vertellen dat ik in zijn plaats ook even niet had geweten hoe te reageren, maar dat we wel een goede strategie voor een volgende keer moeten bedenken. Klachten wegen racisme en zo ga ik niet indienen, want we hebben waarachtig belangrijker dingen te doen.

En ik ga maandag gewoon weer fluitend aan het werk. Dat deed ik namelijk de afgelopen week zo nu en dan: fluitend en zingend zag ik mij door de gangen gaan, en dat leidt tot erg leuke reacties. ‘Dag lieve meester Bart!’ riep Semanur uit groep vijf mij na. Kijk, en dáár kan ik een hele dag op voort …

* * *

Eigenlijk leef ik in gedachten al een beetje in het volgend jaar, want ik heb eindelijk voor mezelf besloten hoe ik wil dat dat eruit ziet. Ik wil een deeltijdcontract zodat ik flink wat tijd heb om me te verdiepen in dingen die ertoe doen. NT2-onderwijs (onderwijs aan Nederlands-als-tweede-taal-sprekenden), bijvoorbeeld, en rt (remedial teaching), en andere aspecten van zorg. Ik wil gaan snappen waarom het misgaat met het rekenen van mijn kinderen nú, door na te gaan waar dat misgaan is begonnen, want dat is van belang voor de restauratie van de school, en wat je eraan doen kunt als dat misgaan een voldongen feit is. En daar kom ik met een volle baan absoluut niet aan toe. Bovendien heb ik nu eindelijk zoveel rust en tijd nodig dat ik zonder meteen in de stress te schieten en dus op anderen te gaan schieten, aan mijn competenties, en vooral ook aan mijn competentiebewijzen, kan werken. Een bijkomend voordeel is dan dat ik wat afstand kan nemen van die malle school, en dat ik geen eigen klas heb waar ik me zo verantwoordelijk voor voel dat ik ze als een boze leeuwenmoeder ga proberen te beschermen (wat dus helemaal niet kan, want tegen zoveel minkukelarij kan ik helemaal niet op).

En zal ik dan ook maar weer eens cello gaan spelen?

Ik heb na de Ivan-affaire uitgebreid gebeld met mijn vakbond, en daar adviseerden ze me dat ik vooral moest proberen hier mijn bevoegdheid te halen, want daarzonder een andere school vinden kon wel eens erg lastig worden. En dat al zeker als ik om andere dan formatieve redenen zou zijn afgevloeid. Pappen en nat houden dus. En dan zwijg ik nog van alle vrienden en bekenden die me tot voorzichtigheid maanden.

Nou maar hopen dat ik niet toch nog mijn glazen ingooi door wél even te laten merken dat ik, na een halfuurtje internetten, meer weet over MR-regeltjes dan collega Ivan die al jaren in de MR zit, maar daar, dit tussen haakjes, volgens de voorzitter vorige week zondag voor het eerst zijn gezicht liet zien. Ik ga van het weekend eens kijken of de notulen van de MR in de leraarskamer liggen, want dat moet van de wet. Ik weet vrijwel zeker dat ze er niet zijn … O, wacht, daar ga ik weer: zoeken naar manieren om Ivan te pesten, hem te kunnen laten merken hoe volstrekt incapabel hij is. Ik weet het, ik weet het, ik ben en blijf zeventien en ik wil vreselijk graag mijn gelijk halen. Maar het is toch om razend van te worden.

En dat gesodemieter komt net nu het verdorie een beetje beter lijkt te gaan in mijn klasje. Het lukt me zelfs om complimentjes uit te delen. En ik heb voor het eerst twee kindertjes naar de gang gestuurd en die na korte tijd weer teruggehaald — tot nu toe vergat ik gewoon dat ze weg waren. Oeps.

Juf Gerda vroeg hoe het nu met me ging. En toen volgde een gesprek dat ik niet echt meer kan reconstrueren. Ze vond het duidelijk vervelend wat er gebeurd was, maar ze formuleerde het steeds zo dat ik er niet achter kwam wie daar nou volgens haar verantwoordelijk voor was. Er waren spanningen, maar waar die nou precies vandaan kwamen snapte ze ook niet … Het is zo raar. Ik heb dat vaak in gesprekken met mijn collega’s: ze zeggen niet wat ik verwacht, en na afloop weet ik eigenlijk nog niet wat ze nou precies vinden. Rookje begint meteen over het belachelijke wangedrag van Ivan, of ze zegt, bijvoorbeeld als het om mijn optreden in de klas gaat, dat ik iets doe of vraag dat natuurlijk niet kan. Maar het is altijd duidelijk wat ze vindt. Toch iets van Hollanders die elkaar begrijpen omdat ze dezelfde taal spreken?

Intussen heb ik mijn memo voor het personeel nog eens flink herschreven. Het zijn er zelfs twee geworden. Eerst krijgen ze een mooi stukje ingetogen schuldbesef, en daarna een zakelijk stuk waarin het hele MR-beleid grond onderuit gehaald wordt.

Beste collega’s,

Onze laatste teamvergadering werd verstoord door een paar nare incidenten. De problemen begonnen doordat ik te te heftig reageerde op een opmerking van Ivan, en dat zonder eerst na te gaan of ik hem niet verkeerd begrepen had. Ik verloor mijn zelfbeheersing. Dat geeft geen pas, en het leidt af van de zaak waar het om gaat. Graag biedt ik u en hem bij deze mijn verontschuldigingen aan voor deze ontsporing.

In de hoop daarmee iets goed te maken van de onrust en het oponthoud dat ik veroorzaakte, heb ik mijzelf strafwerk gegeven. De neerslag daarvan vindt u in bijgevoegd memo. Naast onrust en oponthoud leidde die onfortuinlijke aanvaring vast ook tot wrevel en verlies van vertrouwen. Dat weer te herstellen vereist meer tijd en moeite.

We maken spannende tijden door, en dat op een school die van zichzelf al spannend is. Er zijn niet zoveel plekken waar zoveel culturen, talen en herkomsten samenkomen. We spreken onderling schijnbaar dezelfde taal, maar op onverwachte momenten blijkt toch dat we die taal niet op dezelfde manier gebruiken. Voor niet-verbaal gedrag geldt hetzelfde: wat de een vanzelfsprekend vindt, wekt bij een ander grote verbazing. Het is een uitdaging voor ons allen om daarop bedacht te zijn en een manier te vinden om misverstanden te voorkomen, of, waar ze niet te voorkomen waren, weer recht te zetten. Dat vergt veel geduld, veel empathie, en veel wederzijdse steun. Ik hoop op uw hulp daarbij.

Memo 2 is zakelijker. Die komt erop neer dat aan geen van de voorwaarden voor een rechtsgeldige MR-afvaardiging voldaan is. Zelfs de verkiezing van Ivan, begin dit schooljaar, is ongeldig. Maar, schrijf ik dan, dat geeft niet want over een paar weken bestaat de school niet meer, dus de MR ook niet, en volgend jaar werken we bij een andere school met een andere MR, waarvoor we dan geheel volgens de regels leden gaan kiezen. Tot slot geef ik een reeks citaten van de AOB-website waarin alle relevante punten, met verwijzing naar de betrokken wetsartikelen, netjes worden opgesomd.

Ik geef het toe, ik ben kinderachtig. Ik hoop van harte dat Ivan stikt van woede als hij dat tweede memootje leest. Hij is in feite gewoon nooit echt MR-lid geweest. Ha! Mijn witte vingers niet mogen steken in zaken die mij als piepkuiken niets aangaan … Als je me aan het werk wilt hebben, moet je zoiets zeggen.

Ach, mijn zusje begreep wel wat er mis is met Ivan. Hij voelt zich bedreigd. Tot nu toe was hij verreweg de oudste man in huis, waar verder vooral een schare jongere en tegenover hem heel bedeesde Surinaamse vrouwen rondliep. Hij was het alfamannetje. En er was niemand die het tegen hem op durfde te nemen. Zijn leven zag er redelijk overzichtelijk uit. Van half acht tot rond half vier was hij op school en deed daar in alle rust zijn werk. Leerlingen die het lesgeven moeilijk maakten, zette hij zo nodig lange tijd op de gang. Regels die hem niet zinden, negeerde hij, de kwaliteit van zijn onderwijs bewaakte hij uitsluitend zelf, en er was niemand die hem op zijn vingers durfde te tikken. Zelfs de directeur, ook een Surinamer, behandelde en behandelt hem met het respect dat in interraciale verhoudingen broodnodig is. Ivan is Creool, de oude directeur was Indiaan, de nieuwe is Javaan.

En toen kwam daar ineens een blanke man binnen. Ook een ouder iemand, hooggeschoold bovendien en niet echt op zijn mondje gevallen, die de verhoudingen verstoorde. Op blanke mannen heeft hij het waarschijnlijk toch al niet. Best mogelijk dat hij in de loop van zijn leven een keer of wat heeft moeten wijken voor een blanke man. Of dat terecht was of niet, doet er niet toe; hij heeft het in elk geval als onrecht ervaren, en er een weinig vleiend blankenbeeld aan overgehouden. En nu deze witmens weer.

Ik doe niet aan interraciaal respect, want ik ben in een monoculturele, monoraciale wereld opgegroeid, en dat ongetwijfeld ook nog met het beeld dat ik uit een superieure groep afkomstig ben. Ik vínd dat niet, maar ergens diep van binnen zou ik het desondanks best nog wel eens zo kunnen vóélen. Ik spreek hem tegen, wat waarschijnlijk nog nooit iemand hier op school gedaan heeft, en gedraag me op een heel andere manier dan hij. Hij maakt minzaam vanuit een patriarchale hoogte een praatje met deze of gene. Dat past ook bij zijn rol. Ik babbel gezellig met iedereen en maak grapjes, over mezelf, en over anderen. Hij ventileert wat uit de Spits of Metro opgedane wijsheden, een geeft zijn apodictische commentaar op het gebeuren in school en wereld; ik stel vragen en stel dingen ter discussie, en zeg zo nu en dan iets moderns dat hem een gruwel is. Ik schrijf mezelf geen autoriteit toe, maar in plaats van hem daarmee gerust te stellen, val ik er in zijn beleving het hele idee van autoriteit mee aan.

En bovenal: ik morrel aan zijn voorrechten. Ik laat merken dat ik werken van half acht tot half vier en al die andere laksheden toch eigenlijk als plichtsverzaking zie. Ik vraag en krijg de sleutels van de school — vrijwel álle sleutels, wat ook ‘nodig’ is want ik ga vaak als laatste weg, maar intussen: alleen de directeur heeft er nog meer; Ivan heeft alleen die van de voordeur en van zijn lokaal. En dan heb ik ook nog de moed om zijn groep gewoon buiten te laten staan als hij te beroerd is die zelf te komen halen. En als we weer eens spreken over dit soort plichten, heb ik kritiek! Ik ben vast ook degene die zijn klas, toen hij weer eens ziek was, naar beneden liet verhuizen zodat zijn smoes — twee trappen op en neer is teveel voor zijn oude benen — niet meer opgaat. Weliswaar was ik dat niet, maar ervóór was ik wel, en dat subtiele onderscheid zal voor hem weinig betekenen. In alles, werkelijk alles, bedreig ik zijn autoriteit.

Het is een klassieke scène uit een ethologenfilm: de oude leeuw bedreigd door een jonger mannetje. Zo’n oude leeuw vecht met alle middelen, want hij heeft niets te verliezen dat hij met meer zelfbeheersing zou kunnen behouden. Uiteindelijk legt die oude leeuw het loodje. Dát voelt Ivan. Maar tot dat moment zal hij vechten als, … jawel, als een leeuw. Door roeien en ruiten zal hij gaan om mij eronder, of liever nog eruit, te krijgen. En wie weet lukt hem dat ook … Leeuwinnen bemoeien zich niet met zulke gevechten. Ze zijn wel wijzer.

De tragiek van Ivan is waarschijnlijk dat hij als jonge onderwijzer in Suriname heel aardig meekon. Wie weet heeft hij idealen gehad, maar dat licht zorgvuldig onder de korenmaat gehouden om zijn oudere collega’s niet te bruuskeren. Hij heeft overduidelijk geprobeerd fantastisch Nederlands te leren. Hij spreekt uitsluitend in complexe, maar grammaticaal correcte volzinnen met veel gewichtige woorden. Als er ergens gestemd wordt heet het zonder uitzondering dat beslissingen ‘met een gekwalificeerde meerderheid’ genomen moeten worden. Ach, andere voorbeelden gaf ik al. De minst taalvaardigen onder zijn leeuwinnen zullen daar vast van onder de indruk zijn (dat zou ik ook … als hij al die plechtige woorden niet steeds nét verkeerd gebruikte). En allochtonen, althans de oudkomers onder hen, die de Nederlandse taal niet machtig zijn, roepen de grootste weerzin bij hem op. Ook dat wijst op inspanningen die hij weet geleverd te hebben. Maar dank daarvoor krijgt hij niet. Als het Suriname van zijn jonge jaren niet verdwenen was, zat hij daar nu als hooggeacht schoolhoofd waar niemand omheen kon. Door de problemen daar, zit hij nu hier, in Nederland, waar niemand hem écht voor vol aanziet, behalve op onze school met een in grote meerderheid Surinaamse docentenpopulatie. En uitgerekend daar verschijnt dan dat nare bleke ventje …

Voor mij is natuurlijk de vraag of ik dit gevecht wel moet aangaan. Op de korte termijn verandert er niet veel meer dan dat ik een hoop onrust teweeg breng, en dat kan niemand nu echt gebruiken. Het is al een jaar lang niet gelukt Ivan tot enige gedragsverandering te krijgen. De eerst aangewezene om daar iets aan te doen is Ahmad, de directeur, maar die is aangesteld vanwege zijn karakterzwakte door een bestuursvoorzitter die graag de touwtjes in handen wilde houden. Die voorzitter is weg, maar zijn erfenis is er nog.

Ahmad ziet ook wel dat Ivan zich misdraagt, maar na wat plichtmatig gemompel daarover kijkt hij gauw weer een andere kant op. Als ik zijn kastanjes uit het vuur haal, zal hij dat wellicht mooi meegenomen vinden, al is (ook) hij vast bang dat ik hem straks nog boven het hoofd groei. Ivan is geen feest als ondergeschikte, maar hij bemoeit zich tenminste niet met de taken van Ahmad, en ik doe dat wel. Misschien is het voor hem wel het aardigst als Ivan en ik elkaar de tent uit vechten. Als we het echt te bont maken, kan hij ons allebei wegens onhanteerbaarheid dumpen.

Hoe nu verder?

* * *

Er gaat toch niets boven de werkelijkheid. Vanochtend kwam ik op school als eerste Ahmad tegen. ‘Ik wil graag even met je praten, maar je zult het wel druk hebben, dus ik heb m’n vragen maar even voor je opgeschreven …’ Nou, praten wilde hij ook wel: ‘Om twaalf uur? Dan maken we er meteen een functioneringsgesprek van …’ Tja, dat ging me wat te snel. Dan wil ik graag eerst de vragen zien en voor mezelf beantwoorden, en bovendien is een half uurtje voor een functioneringsgesprek wat kort. Ik maakte hem dat voorzichtig duidelijk, en hij snapte het, geloof ik. Dat moest dan maar volgende week dinsdag. ‘Ja maar, daarom zeg ik ook …’ zegt hij dan. Ik liet hem achter met mijn lijstje en ging naar de docentenkamer om koffie te zetten en naar de administratie voor wat kopieën. Ik heb m’n excuusbrief gekopieerd en in de postvakjes gelegd. ‘Wat een mooie brief …!’ zei Hilda later. En van m’n memo over de MR maakte ik een kopie voor Ivan. Later die ochtend kwam ik hem op de trap tegen. ‘Ivan, ik wilde je graag ook persoonlijk m’n excuses maken dat ik vorige week dinsdag zo m’n zelfbeheersing verloor’, zei ik en stak hem een hand toe. Die nam hij vaderlijk aan met de vergevingsgezinde woorden ‘Ach, zand erover …’. Geen woord over zijn eigen aandeel in onze confrontatie. Ik kon er gelukkig om grinniken — achteraf, hoor, niet al daar op de trap. Ik melde hem ook dat ik hem graag een stukje wilde laten zien. Nou daar moest ik dan maar voor langskomen.

In de middagpauze ging ik met m’n memo naar Ivan. ‘Ik heb eens uitgezocht hoe dat met die MR-verkiezingen zit, en daar kwam dit uit, maar jij bent daar natuurlijk al langer mee bezig, dus wil je eens kijken of dit klopt en zo niet, wat er dan anders moet? Ik wilde het dan kopiëren en uitdelen. Maar misschien wil je wel liever zelf zoiets maken …?’ Nou, hij zou ernaar kijken. Ik ging een broodje eten met Mohamed, in de docentenkamer, waar vijf minuten later Ivan binnenzeilde. Dit was helemaal verkeerd. Ik dacht zeker dat ik slim was, of zo. Er stond in dat de school zou worden opgeheven, maar dat was nog helemaal niet zeker, en waar ik dat dan eigenlijk zomaar vandaan haalde!? Vervolgens begon hij me de mantel uit te vegen. Híj had gevoel voor hiërarchie, kennelijk moest ik dat nog leren. Ik had eerst naar Ahmad moeten gaan, en dit stuk, dat ik zomaar op z’n tafel had gekwakt, had hem via Ahmad moeten bereiken … en zo blahblahde hij nog een poosje voort. Tot het Mohamed te gortig werd. Die riep hem tot de orde, omdat het zijns inziens volstrekt geen pas gaf dat hij mij zomaar in het openbaar zo toesprak …

Terwijl dat gesprek gaande was ben ik naar Ahmad gewandeld. Ik heb hem het memo voorgelegd, verteld dat ik het eerst voor advies aan Ivan had gegeven maar dat die daar weer net zo boos op reageerde, en of hij eens wilde zien wat er precies mis mee was. Vijf minuten later gaf hij me toestemming om het memo te kopiëren en rond te delen. Aldus geschiedde.

* * *

Vanochtend was Agnes opeens weer op school. Agnes, een oudere hindoestaanse dame, is de juf van groep 4 die al maanden afwezig is omdat ze een knie-operatie moest ondergaan. Met tranen van ontroering in haar ogen wandelde ze moeizaam maar statig als altijd de docentenkamer binnen en omhelsde de aanwezigen een voor een. Ik was geheel verrast. Volgens onze gedragscode is het aanraken van een docent van het andere geslacht in elke situatie waarin leerlingen daar getuige van zouden kunnen zijn, verboden. De deur van de docentenkamer staat altijd open. Leerlingen lopen voortdurend langs en regelmatig ook binnen. En daar werd ik opeens hartelijk omhelst door een oudere dame met kuise sjaal om haar hoofd en betraande wangen.

Maar goed, blij dat ze terug is, en in elk geval halve dagen komt werken. Kan Ahmad misschien weer eens gaan directeuren.

Aan het eind van de schooldag bracht ik mijn leerlingen naar beneden, voor de salaat. Op de trap kwam Ivan ons tegemoet. Mijn leerlingen liepen door; mij hield hij staande. Ik kreeg een hand op mijn schouder en hij begon op licht samenzweerderige toon een verwarrend betoog over allerlei rare plannen waar het bestuur zijns inziens mee bezig was, en waar ‘wij’ vanmiddag toch maar eens grondig over spreken moesten. Gebroederlijk liepen wij verder omlaag, babbelend over onze verbazing over veel beleid. Toen ik hem bij de deur van de kleedkamer voorrang gaf, aarzelde hij net lang genoeg om beleefd voor te kunnen gaan. Hij was minzaam en voorkomend, en gedroeg zich alsof wij gewoon collega’s waren.

’s Middags bij de docentenvergadering deed Ahmad bij de mededelingen kond van mijn, met zijn toestemming geschreven, memo waarin ik de regels over de MR-verkiezing netjes op een rijtje zette, en bedankte mij voor deze inspanning. Later, toen het gesprek wat uitgebreider over de MR ging — morgen is er een bespreking van de MR met het bestuur — zei Ivan dat de MR eigenlijk nooit netjes geïmplementeerd was en dat er in feite nooit verkiezingen waren geweest. Al zijn opgewondenheid was verdwenen.

Het eind van het liedje was dat Ivan, Gerda en ik morgenavond met het bestuur gaan praten over, voor zover ik weet, MR-zaken. ’t Was een verbazingwekkende vergadering …

* * *

Assessmentdag. Rampendag. Ik had een mooie rekenles bedacht, maar de lesopzet thuis laten liggen. Uit het hoofd dan maar. Vooraf had ik de klas in groepjes ingedeeld. Oei. Dat gaf me ’n consternatie. Süheda wilde niet met ‘die jongens’ en trok zich mokkend, met tafeltje en al in een hoek terug, Mohamed wilde niet naast Fatih en daverde woedend de klas uit, Houda wilde persé op de plek in haar groepje waar ik Soumaja had gepland, die natuurlijk niet met Houda wilde ruilen, en dat allemaal nog voor het begin van de les. Bidden, wat wij staand doen sinds Rookje dat invoerde, duurde uren omdat mijn kindertjes allemaal om de beurt niet wilden staan (‘Merkte je dat de meisjes niet meebaden?’ vroeg het assessmentmens later pinnig. Nee, dat merkte ik niet, en het zal me worst wezen ook.)

Daarna gingen we rekenen. Ik had de rekendozen van groep 3 geleend, met kleine blokjes (eenheden), staven van tien van die blokjes (tientallen, u raadde het al) en vierkanten van, jawel, honderd … Dat zullen ze wel te kinderachtig vinden, dacht ik, dus ik zei dat we die dingen hadden voor groep 3 en 4, maar dat we niet goed wisten wat we ermee doen moesten, en dat zij dat maar eens moesten uitzoeken. Oké, dat wilden ze wel. Ze kregen per groep een doos en ik wees de beheerder daarvan aan en legde uit hoe die rol zou rouleren. Op drie plekken luid gejank en gejammer van kinderen die meenden nooit die doos te zullen krijgen (inderdaad, die hadden niet geluisterd). Het volgende groepslid kreeg een soort speelbord, verdeeld in vakjes en kolommen, om de sommen te ‘leggen’.

De eerste som was een zeer simpele optelling. Wat deden mijn schaapjes? Ze legden beide getallen, netjes in rijtjes en kolommen onder elkaar, … en toen het zelf op een kladje becijferde antwoord daar weer onder. Hm … Niemand kwam op het idee dat je die twee rijtjes blokjes tot één rijtje kon samenvegen, en dat je dan het antwoord kreeg zónder dat je iets hoefde uit te rekenen. Daar had ik niet op gerekend. We praten daar wat over, en uiteindelijk kwam Rachid op het idee dat je misschien … Hè hè! Toen een wat lastiger optelsom, en nog eentje met inwisselen (daar kwam aanvankelijk ook niemand op), en vervolgens een aftreksom. Opnieuw legden ze twee getallen (wat ik ook verwacht had), en dan in ’s hemelsnaam maar weer het separaat berekende antwoord eronder. Wat doe je eigenlijk als je aftrekt? Heb je dan twee dingen? Twee bergjes dingen die je bij elkaar kunt vegen, bijvoorbeeld? Stilte in de zaal … Nou, oké, dáár ging het me om … Wat doe je eigenlijk als je aftrekt?

Het assessmentmens was niet onder de indruk. Nou ja, misschien wel van het probleem waar ik kennelijk voor stond, maar niet van mijn aanpak. Ik ook niet, hoor. Maar op zo’n moment wil ik wel even wat bewondering horen voor het feit dat ik mij staande wist te houden. Ze vond wel dat ik al erg ver was voor iemand die pas een jaar bezig was, maar …Tja, ze had m’n zelfevaluatie gelezen en zich afgevraagd of ik het eigenlijk nog wel leuk vond, dat onderwijs: ik had wel erg uitgebreid uitgelegd wat ik allemaal niet kon doen op deze school dat ik eigenlijk graag wel gedaan zag worden.

Het gesprek van de pseudo-MR met het bestuur ging trouwens niet door. Vanochtend lag er een briefje van twee Islamitische besturen, het onze en een ander: dat ze nauw gingen samenwerken en uiteindelijk wilden fuseren en dat ze dat aan alle MR’en van al hun scholen wilden uitleggen op de verjaardag van mijn zoon, een zaterdag, om twaalf uur ’s middags. Ik heb nog geprobeerd het bestuur te bellen om te vragen of ze niet ook vonden dat ze dat voornemen eerst zelf maar eens moesten uitleggen aan hun eigen personeel, maar men was in bespreking, zou terugbellen en was vervolgens telefonisch onbereikbaar.


Juni 2004

De spanning stijgt. Woensdag had ik een functioneringsgesprek. Twee punten had mijn baas: een pluspunt en een minpunt. Hij dacht even na (‘Waar moest ik van die cursus nou ook alweer mee beginnen …?’) en koos als eerste het pluspunt. Mijn inzet was fantastisch, en daar … nou ja, wat hij precies zei, weet ik niet meer, maar het kwam erop neer dat hij daar veel voor door de vingers zag. Nou dat deed ik ook. Nee, natuurlijk zei ik dat niet.

Het minpunt was minder; ’t woord zegt ’t al. Ik liet onder grote druk zo nu en dan gewoon alles uit mijn handen vallen en verdween. Oeps, dacht ik, ben ik dat? Maar toen daagde het weer: die ene keer dat ik in volstrekte wanhoop ben weggegaan om mijn kinderen te beschermen tegen een meester die uit woede bijna handtastelijk werd. Ahmad was elders vergaderen, en daar was hij gebeld met de simpele mededeling dat Meester Bart was weggegaan. Hier viel iets recht te zetten, en dat deed ik ook. Maar natuurlijk begreep ik hoe hij geschrokken moest zijn!

* * *

Donderdag was er een ouderavond. Het bestuur zat achter de tafel, Ahmad er een beetje verloren naast. Maar hij pepte zich op en vertelde vol vuur over alles wat wij dit jaar hadden gedaan om ons onderwijs te verbeteren. En waar onze leerlingen wel niet aan hadden deelgenomen. Zo waren de groepen zeven en acht naar het Anne Frankhuis geweest. Ach, dat zouden niet alle ouders weten, maar Anne Frank was een mevrouw die in de maand mei vaak in het nieuws was. Ze had in het verzet gezeten … (hier onderbrak meneer E., de secretaris van het bestuur, hem fluisterend) ‘… eh, ondergedoken gezeten, en later was haar huis tot museum benoemd, en daar konden kinderen nu naar al haar spullen komen kijken. En ze had ook nog een boek geschreven. En de groepen vier en zes waren naar de kinderboerderij geweest, waar ze van papier … eh … Meester Bart, ze hadden van die vellen gemaakt, wat was dat nou ook weer?’ ‘Papier,’ zei Meester Bart. Ze hadden papier gemaakt van papier. Hoe dan ook, we hadden ons kranig geweerd in ons onderwijs.

Daarna mocht de bestuurssecretaris vertellen wat de plannen met de school waren. We worden dependance van een groeischooltje in Oost. De directeur daar, Juf Dulcy, komt volgend jaar bij ons directeuren want wij zijn veel groter dan onze hoofdschool, en Ahmad, die dus kennelijk geen directeur is, wordt daar vestigingsleider. Ach die Dulcy. Ik heb haar één keer in een leidinggevende rol meegemaakt. Ik viel de laatste maanden van het vorig schooljaar een dag per week in in groep vier van de El Faroeq. Dat ging wel eens wat onrustig, dus ik hield mijn deur graag dicht. Ik zie haar nog binnenkomen. Met een brede zwaai opende zij de deur, en zei plechtig: ‘Meester, wíj geven hier les met de deur ópen’.

Bij ons gaat het bestuur de zaken grondig aanpakken. De ouders moesten goed begrijpen dat men in de gaten heeft dat het niet goed gaat. Een tipje van de sluier wilde de secretaris alvast wel oplichten: de bezetting van de bovenbouw gaat flink op de schop. Ik ben heel benieuwd wat dáár uitkomt, maar ik heb niet doorgevraagd. Het was een avond voor ouders, niet voor leerkrachten. Die ouders intussen zijn lang niet gek. Ze hebben prima in de gaten wat er op school gebeurt, en wat er mis is.

De fusie van mijn schooltje, de El Arqam, met de school in Oost, de Abraham el Khaliel, werd ingegeven door ons dreigend verdwijnen. De El Arqam had na de eerste vijf jaar van z’n bestaan iets van 320 leerlingen moeten hebben. We kwamen net aan de honderd. De fusie moest voorkomen dat de Siba de leerlingen van onze school zou kwijtraken. Een beetje willekeurig is de grens van 320 overigens wel; voor een dorpsschooltje in Zee- of Friesland ligt die ‘stichtingsnorm’ veel lager; daar was ons voortbestaan geen probleem geweest.

Morgen mag ik naar een vergadering van twee besturen, die samen op zeer korte termijn de MR-vertegenwoordigers opriepen voor een voorlichtingsbijeenkomst over hun samenwerkings- en fusieplannen. Ons bestuur neemt niet eens de moeite eerst het eigen personeel in te lichten over plannen die waarschijnlijk flinke gevolgen zullen hebben. Zo krijgen wij, volgens die kortdaagse uitnodiging straks iemand van dat andere bestuur als bovenschools manager. Sommige van mijn collega’s kennen die iemand, en zijn niet erg over hem te spreken …

* * *

Ik lees sprookjes voor. Ik had me er al helemaal op ingesteld dat ik een hoop smoezen nodig zou hebben om deze voorbereiding op het sprookjesbos van de Efteling — het doel van ons schoolreisje dit jaar — erdoor te drukken. Maar het ‘Saai Meester …!’ bleef uit. Ik pak de dikke rode Grimm, en zie nurkse koppies op slag veranderen in gretige gezichten. De Wolf en de Zeven Geitjes. Hans en Grietje. Wie weet halen we die kikker met die gouden bal nog, en Sneeuwwitje, en … Nou ja, we zien wel.

Zou het kunnen dat al dat bepaald niet saaie spul, de Meesters Jaap, de Tsatsiki’s, de Achtste Groepies, en wat hebben we verder nog (nee, Sleetjes lees ik niet; écht niet) ze gewoon toch net te wild zijn, met al hun guitige vieze woorden en hun toffe lesbo-oma’s? Ze doen heel groot, mijn kinderen, maar ze schrikken écht als ik ‘shit’ zeg, en al zeker als dat in een boek staat. Ik ga ze toch eens ‘Ik ben lekker stout’ van Annie Schmidt voorlezen. Wie weet biedt dat wel net de mate van opstandigheid waar ze, licht griezelend zoals ik een jaar of vijfenveertig geleden, even om kunnen grijnzen?

Ik snap zo weinig van die kinderen. Ze slaan erop, en een aantal blijkt van thuis ook duidelijk de boodschap mee te krijgen dat ze zich niet op hun kop moeten laten zitten: als iemand je slaat, sla je terug. Sommigen hebben grote broers die wegens wapenbezit op het politiebureau belanden. De o zo zachtmoedige Kaoutar, het traagste en daarom domst geachte meisje van groep vijf die in mijn avi-leesgroepje zit, vertelde me met een dromerige blik dat haar grote broer thuis kwam, uit de gevangenis. ‘Goh, wat fijn voor je dat hij er weer is’ zei ik. ‘Ja, meester …’. En mijn Mustafa vertelt met schitteroogjes dat hij om half elf ’s avonds in de tram naar huis uit het Turkse restaurant van zijn vader, meiden heeft zitten versieren. Tien is-t’ie. Soms dumpt hij zijn ‘vriendin’, voor hij het weer aanmaakt, want je moet laten zien wie de baas is. Maar bij knibbel-knabbel-knuisje kun je een speld horen vallen.

* * *

De schoolreis. Een uur lang liep ik, weer helemaal kind, door het sprookjesbos. Ik zag de dansende schoentjes dansen, de wolf kloppen aan de deur van de zeven geitjes, Repelsteeltje met zijn armpjes maaien alsof hij een viool bespeelde terwijl hij net niet zuiver zong hoe hij heette, en ik was weer helemaal terug in een tijd dat ik Anton Pieck nog mooi mocht vinden. Even verademen. Ik was ‘coördinator’ van de schoolreis en had geen eigen groepje.

Maar verder was het vooral een (in)spannende dag. Juf Zeven liet verstek gaan omdat zij daags tevoren gehoord had dat haar contract niet zou worden verlengd. De volwassen zus van Süheda die als begeleidster mee zou gaan kwam ook niet opdagen. De bus stond niet waar hij staan moest, en zo was er nog het een en ander. We gingen slechts tien minuten te laat weg, verdeelden onderweg de niet-begeleide kinderen, waarna die zichzelf ontraceerbaar herverdeelden, wisselden telefoonnummers uit van toestellen die eenmaal in het park niet werden opgenomen of juist uit zichzelf begonnen op te bellen zodat ik alleen het gekwebbel hoorde van duizend bezoekers die mij niet gebeld hadden, verzandden eerst in een discussie over toegangsprijzen — bijna dertig euro volgens Ahmad die daarom had gedecreteerd dat iedereen zelf voor zijn lunch moest zorgen; nog niet de helft daarvan volgens begeleidende vaders die prompt hadden besloten voor zichzelf en hun kroost geen eten mee te nemen; daar moest de school maar voor zorgen — en vervolgens op een plein ter grootte van de Dam in duizend andere groepen. Eenmaal binnen raakte een begeleidster die wel was komen opdagen alsnog in paniek: ze durfde niet meer. Ik heb haar gerustgesteld en bezworen dat ze me vooral moest bellen als het misging, en ben er als een haas vandoor gegaan. Maar verder ging alles prima.

We bleken de enige islamitische school niet te zijn die de Efteling bezocht. Alle scholen van ons bestuur waren er, en de collega’s grepen elke kans aan om eens flink ervaringen uit te wisselen. Ik trof Ivan op een hoek — zijn groepje had hij er alleen op uitgestuurd; ook een manier van begeleiden — met een al even Surinaamse meester van mijn oude stageschool, lekker kankerend op ‘die mannen’, en op leerlingen die klaagden dat ze voor sommige attracties moesten bijbetalen. ‘Ze spreken alle talen behalve betalen’ grapte Ivan hartelijk lachend, trots op zijn wereldwijze Marokkanenkennis — en vergetend dat we zelf een grens hadden gesteld aan het mee te nemen geld.

* * *

Komende week houden wij op school heuse verkiezingen voor de MR. Moest ik maar organiseren, vond Ivan grootmoedig. Waarschijnlijk zijn er maar drie kandidaten, en zou je volgens de wet een formele verkiezing achterwege mogen laten, maar ik laat de stemming mooi wel doorgaan. Ik wil wel eens zien hoe het zit met de populariteit van Ivan en van mij. Als dat maar goed afloopt … En wat is goed hier eigenlijk?

Intussen maak ik lijstjes van waar die MR dan over praten moet, en wat voor soort bevoegdheid die dan heeft, want daar blijkt niemand echt iets vanaf te weten. Een ding is duidelijk: het bestuur laat die onwetendheid graag voortbestaan. Of het bewust beleid is weet ik eigenlijk niet. Ze zijn zo fantastisch onprofessioneel. Vorige week zaterdag klaagde de voorzitter tegen mij over de MR van onze zusterschool, de El Faroeq, die allerlei plannen probeerde te dwarsbomen, waarna ik natuurlijk zei dat we vooral met het bestuur moesten méédenken en in stilte dacht: wacht maar, vader, meedenken gaan wij straks, maar dan wel op voorwaarde dat jullie ons alle informatie geven waar we recht op hebben, en dat jullie je netjes aan de regels houden — wat een radicale beleidswijziging zou inhouden!

Maar natuurlijk, leerlingen heb ik ook nog. En lesgeven doe ik tussendoor ook wel degelijk, maar het blijft modderen met een klas die zichzelf hopeloos in de weg zit. A z’n voet te dicht bij B d’r stoel, C die D net iets te lang aankijkt, E die in het voorbijgaan even een vinger zet op het tafeltje van F, G die H heel zachtjes voor breedbeeld-tv uitmaakt, en zelf weer door I als ‘Dobby’ (het scharminkelige huiselfje uit Harry Potter) wordt aangesproken … En zo gaat het de hele dag door. Al die incidentjes zijn goed voor een paar minuten oponthoud vol wederzijdse beschuldigingen: ‘Hij/Zij begon, meester!’ Mijn standaardreactie is inmiddels: ‘Onzin, ík begon, en júllie moeten nu ophouden, allebei!’, maar dat helpt natuurlijk weinig. Ik begin ineens heel scherp te zien wat mijn laatste assessor bedoelde toen ze mijn klas ‘onveilig’ noemde. Onveilig is het als je niets en niemand kunt velen, als iedereen voor je gevoel te dichtbij komt, als alles wat wie dan ook doet eerst zorgvuldig moet worden geanalyseerd als mogelijke aanval op jou. En zo onveilig is het bij ons. Niet alleen in mijn klas, maar in de meeste klassen, op de gang, op het plein, in de kleedkamer, overal eigenlijk. En aangezien de meester daar niets aan doet, moeten mijn kindertjes zichzelf wel verdedigen …

En de meester heeft geen idee wat hij zou móeten doen. Mohamed, meester Mohamed, snapt direct wat ik bedoel als ik erover begin, maar iemand als Ivan kijkt me aan met zo’n ‘Bij mij moet je met die onzin niet meer aankomen’-blik: hij weet allang hoe het komt: ‘Deze kinderen worden thuis niet opgevoed. Dat moeten wij doen van de ouders. Alles moeten we voor ze doen. Tot betalen toe …’ Nou ja, dat soort praat dus. Maak daar maar eens schoolbreed beleid mee.

Ach, Mohamed! Geprezen zij zijn naam. Ik vroeg hem wat hij nu vond van die juf Dulcy die wij volgend jaar als directrice zouden krijgen. Nou, erg Hollands, zei hij, om meteen met een hand op mijn schouder duidelijk te maken dat ik me dat natuurlijk niet persoonlijk moest aantrekken. Ze had erg weinig consideratie met mensen. ‘Ah,’ zei ik, ‘zo’n “da’s jouw probleem”-Hollander?’ Nou precies. Even later kwamen we op de trap Meester Mostafa tegen, die erg vaak verkouden is en ook nu weer liep te snotteren. Mohamed zei iets, over gezond eten of zo, ik weet het niet precies meer, waarop ik tegen Mostafa zei dat hij daar maar niet op letten moest: ‘Mohamed is erg verhollandst, vind je niet?’ Kijk, en dan moet Mohamed lachen, en legt hij Mostafa uit dat hij een koekje van eigen deeg kreeg. Daar kan ik mee door één deur. Maar verder: zorg, zorg, zorg …

Ik moet nog vier weken lesgeven. In die vier weken moet ik ook nog rapporten zien te schrijven, en moet ik ouders te spreken zien te krijgen van kinderen die ik wil laten blijven zitten.

Mijn Mustafa heeft iets aan zijn schildklier. In elk geval denken zijn ouders dat hij dat heeft en dat zijn gedragsproblemen daaruit voortkomen. Hij is het grootste deel van de tijd heel rustig en braaf, zij het soms akelig vasthoudend — als hij iets vragen wil steekt hij zijn vinger op, maar niets kan hem ertoe brengen die vinger weer in te trekken — maar dan, ineens, reageert hij als door een wesp gestoken. ‘Mustafa, zet je tafeltje eens een stukje naar achter …’ leidt dan tot woest opstaan, een harde ruk waardoor het stoeltje omgaat en de tafel tegen die van zijn achterbuurman aan knalt, en een ‘Dat wou je toch? Nou dan?’

Wat moet ik daarmee? Afgelopen dinsdag kwam Meester Mohamed, die pleinwacht had, lijkbleek binnen met Mustafa aan de ene en Muhammed aan de andere hand. Mustafa had Muhammed bijna middels verstikking omgebracht. ’t Jong was volgens Mohamed zelfs even met ademen gestopt. Ga je dat soort dingen doen als je schildklier niet goed werkt?

* * *

Hajar is Ivans minst favoriete leerling. Ik zag haar vaak op de gang toen Ivan nog niet naar beneden was verhuisd. Een forse tante, met luide stem en een brede grijns als ze het naar haar zin heeft. Maar wie haar in de weg loopt kan een dreun krijgen, en een flinke ook. Boeiende kruising tussen Rif en Rivierenbuurt.

In Hollandse oogjes zie je hem niet meer, zo’n ‘ik ga een beetje over de schreef, maar als ik het leuk genoeg doe kom ik ermee weg’-blik. Hoezo schreef? Maar in Hajars ogen glinsterde hij nog, vanochtend op het plein. ‘Ze noemen u Meester Bartina, Meester …!’

Gister was een spanningsvolle dag. Zoals de meeste tegenwoordig. Maar ik was erin geslaagd een aantal complimentjes op het bord te krijgen. Eentje voor de stilte tijdens het voorlezen, een voor de rust bij de woordenschattoets. Maar ze moesten er vijf hebben voor ik de dag met iets leuks zou besluiten, en dat ging niet lukken. Tussen alle tijd vretende onderwijsbedrijven door hol ik dezer dagen ook nog rond met brieven. Iedereen wil allerlei instanties aanschrijven, en ik ben kennelijk opeens ieders secretaris. Twee minuten was ik de klas uit geweest, en de heksenketel daverde me al op de trap tegemoet. Ik ben zwijgend de klas binnengelopen, heb zwijgend mijn complimenten uitgeveegd, ben zwijgend achter mijn tafel gaan zitten en zwijgend aan mijn eigen werk gegaan. Er is geen speld gevallen. Weet ik, want ik had het gehoord.

Spannende tijden dus. Ik besloot de dag met een dictee. Na het derde woord hoorde ik weer eens het boze gesis dat bij ruzies hoort. Ik weet niet eens meer wie het was, maar iemand had weer iemand uitgescholden … Verbieden helpt niet, boos worden helpt niet, negeren helpt niet; zou immunisatie iets wezen?

‘Oké jongens, berg je blaadjes en je pennen maar op. Ik wil nou wel eens weten hoe dat zit.’ Netjes op de rij af kregen ze de beurt, om te vertellen waarvoor ze zoal werden uitgescholden. En na elke bijnaam ontplofte mijn klas. Iedereen schreeuwde en bijna niemand kon op z’n stoeltje blijven zitten. De hele klas af zijn we niet gekomen, want ik wilde het wel weer rustig hebben voor we verder gingen. Mohamed heet Dobby, dat wisten we al. Fariel, de donkerste van het stel krijgt allerlei chocoladefantasieën over zich heen, Rachid — ‘En nu Rachida …’ zei ik; weer een minuut opstand, terwijl Rachid onder de op zijn tafel gevouwen armen kroop — heet naar een figuurtje uit Sponge Bob, al hoor ik dat ‘Rachida’, een meisjesnaam, ook regelmatig. Muhammed moet het doen met ‘Ollie’, een verbastering van zijn achternaam. Abderrahim heet ‘breedbeeld’ vanwege z’n forse bouw, en Fatih, in wiens achternaam een paar letters van het woord ‘sigaar’ zitten, krijgt allerhanden rookwaar naar zijn hoofd.

Het grappige was dat ze gaandeweg steeds zelfverzekerder met hun bijnamen voor de draad kwamen. Nog even en ik kan vanuit ‘de belevingswereld van het kind’ — hoe slagen onderwijskundigen er toch altijd weer in om zinnige ideeën binnen de kortste keren de klank van een stupide mantra mee te geven? — gaan uitleggen wat een geuzennaam is.

Intussen vlogen er ook nog allerlei Arabische en Turkse scheldwoorden door de lucht, terwijl Soumaja, die vlak voor me zat, zichzelf overschreeuwend moeite deed om scheldwoorden voor mij te bedenken. Haar ‘brillejood’ leidde, goddank, niet tot enige bijval. Maar ‘Bartina’ blijft dus nog even hangen.

Een paar weken geleden tijdens mijn al dan niet ingeroosterde pleinwacht: Semanur en Oumaima, twee bedeesde dametjes uit groep vijf, gingen elkaar te lijf. Semanur had Oumaima uitgescholden — wat mij pijn deed, want ik ben zeer op Semanur gesteld; dat krijg je als iemand je aanstaart alsof ze een eenhoorn ziet terwijl je luid neuriënd de trap op holt en dan met een vrolijke grijns ‘Dág gekke meester Bart’ roept voor ze zelf hoort wat ze zegt en een halve zenuwinzinking krijgt; ‘Dag Semanur, ga je wél een boel leuke dingen doen vandaag!?’ roep ik dan terug.

‘Brilsmurf’ had ze gezegd. Ik heb Oumaima weten te troosten door ter plekke een vereniging van brilsmurfen op te richten. Een bebrilde klasgenoot van haar die toevallig langsliep hebben we meteen als derde lid aangezocht. Hij keek alsof we gek geworden waren, maar dát kon hij met mij erbij natuurlijk niet zeggen, dus hij hoort nu ook bij de club.

Kijk, dat zijn van die momenten dat ik het heel erg leuk vind om meester te zijn.

* * *

Ik zit in de MR, maar zonder schriftelijke verkiezing want dat vonden mijn teamgenoten niet nodig. Gister hadden we onze eerste vergadering. Eerder deze week schreef ik op verzoek van mijn collega’s een boze brief aan het bestuur. Ik moest maar schrijven dat we onmiddellijk een formatieplan wensten te zien. ‘Eisen’ dat werkwoord moest erin. Nou goed, dat heb ik gedaan, maar ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook iets verzoenenders te schrijven: wij begrijpen uw problemen, snappen dat u onze medewerking en ons meedenken wenst, en willen niets liever dan u die verlenen, maar dan moet u wel met alle informatie komen die wij daarvoor nodig hebben. Dat kwam me op een complimentje van Gerda en van Hilda te staan — zó’n evenwichtige brief! — en ook Ivan was zeer tevreden, vaderlijk tevreden, maar daar doe ik het graag mee hoor.

* * *

Woensdag kreeg ik op mijn kop, van Mohamed, Meester Mohamed. Ik had adv, maar was toch op school voor weer een andere brief — voor Juf Zeven die zich ontslagen waande en advies wilde van haar vakbond — en ik liep diep in gedachten de docentenkamer binnen waar Mohamed met meneer (de enige meneer bij ons op school) A., onze chauffeur-conciërge-annex-bestuurslid, zat te praten. Juf Bouchra was geslaagd voor een of ander examen en trakteerde op taart. Ik feliciteerde haar hartelijk en liep met mijn stukje naar de tafel om me bij de heren aan te sluiten.

‘Goedemorgen!’ zei ik terwijl ik op ze toe liep. En toen was het even stil. Ze hadden me al gegroet, zo bleek, en ik had daar niet op gereageerd. En gister ook al niet, zei A. Gelukkig keken ze niet erg verbolgen. ’t Was meer een opvoedingsblik, eigenlijk. ‘O heer,’ zei ik, ‘doe ik het weer? Die lompe Hollander …?’ Dat brak een hoop ijs. Ik schudde beiden de hand en we aten in druk gesprek onze taart. Ineens wist ik het weer. Daags tevoren was ik iets voor half negen nog even naar buiten gelopen voor ik naar m’n klas ging en daar trof ik A. hangend uit het open raam van zijn busje. Ik heb een praatje met hem gemaakt, maar inderdaad, ik heb hem niet eerst uitgebreid en formeel begroet. Dat doen Hollanders niet. Die zeggen ‘Hoi, heb jij die toetsformulieren al gevonden …’ of zelfs ‘Wat een zooitje voor de deur, hè?’ als ze elkaar ’s ochtends tegenkomen — de groet, als ze die al niet helemaal inslikken, in elk geval niet in een aparte zin. En dat is Marokkanen een doorn in het oog.

Ik heb ze maar verteld hoever ze me ondanks alles toch al hadden opgevoed. Afgelopen vrijdag ging ik mijn zoon halen die in de Meervaart naar een dansvoorstelling van een stel oud-klasgenootjes was geweest. In de hal moest ik nog even wachten, en daar trof ik de vader van een der danseresjes en voor ik er erg in had stak ik hem de hand toe. Hij reageerde adequaat, maar toch met even iets van verbazing in zijn ogen. Hollanders geven geen hand bij zo’n ontmoeting … Ik dus inmiddels al haast automatisch wel. Ik ben dus zeer aan het inburgeren. Misschien moet ik ook maar eens een vignet gaan aanvragen bij onze minister van deportatiezaken …

* * *

Onze rapporten zijn invulgevallen. En erg handig zijn ze niet. Drie maal vier rijen rondjes — drie rapporten, vier categorieën — op precies dezelfde afstand van elkaar zonder strepen of andere markeringen van rapportgrenzen. Ik vul dus regelmatig een Zwak op rapport twee in waar ik een Goed voor rapport drie in gedachten had. Zo corrigeert de opmaak van dit gedrocht mijn optimisme onbedoeld nog aardig. Al mijn leerlingen zijn overal zwak in, maar daar kun je natuurlijk niet mee aankomen.

Het is me wel gelukt drie leerlingen te laten blijven zitten. Volgens Ahmad mocht dat niet van het schoolplan, althans dat zei hij een vergadering of wat geleden, maar toen ik hem mijn lijstje gaf was hij dat kennelijk weer vergeten.

Na de rapporten heb ik meteen ook maar de overdrachtsformulieren ingevuld. Die heb ik in mijn opleiding nog niet gehad, en ik heb dus eigenlijk geen idee wat ik geacht word in te vullen. Ik heb maar wat verhaaltjes geschreven over de leerlingen waarover ik verhaaltjes te vertellen heb, en bij de rest volstaan met het avi-niveau en een hoop ‘n.v.t.’s’. ’t Is al gauw meer dan ik een jaar geleden zelf kreeg. Niets namelijk. Nou ja, een lijst met namen.

Ik begin voorzichtig terug te kijken en te evalueren. Rookje liet een vergelijking van de verschillende M- en E-toetsen zien. Ongeveer evenveel vooruitgang als achteruitgang, al met al, zo lijkt het. Ik heb dus weinig achterstand kunnen inhalen. En als je ziet wat een bak vol vechtende ratten mijn klas je in de loop van het jaar geworden is, dan valt er over mijn sociale vorming ook al weinig naar huis te schrijven. Verklaren kan ik het wel: geen ervaring, geen adequate vooropleiding, geen begeleiding, en niets van de specialistische kennis en vaardigheden die een school als deze vereist, en dan ook nog een klas met een zo slechte basis dat daar eigenlijk niets meer op te bouwen valt. ’t Is net de vaderlandse bodem: alles zakt erin weg. Nou ja, misschien mag ik dáár dan nog enige hoop uit putten: dat wat wegzakt toch ergens blijft en dat daar in de toekomst nog iets op te funderen valt. Boeiend beeld eigenlijk wel …

De school zucht en kreunt. Gister vergaderde het team weer. Ahmad kon niets zeggen over de ontslagplannen, en daar werden Hilda en Anneke zo boos om dat ze vertrokken. Ze hebben al gehoord dat hun baan op ’t spel staat, maar willen duidelijkheid zodat ze eventueel nog kunnen gaan solliciteren, dan wel via de bond iets kunnen aanvechten, dan wel hun WW kunnen gaan regelen. Maar terwijl het bestuur de MR bezweert dat dit soort boodschappen de taak van de directeur zijn, meldt die het aan het bestuur over te laten, want … nou ja, waarom weet ik eigenlijk niet. Het bestuur is werkgever als dat zo uitkomt, maar wast zijn handen wanneer dat handiger lijkt. En wij zijn in dienst van de stichting als het bestuur ons naar believen van school naar school wil sturen, en van de school als wij wegens opheffen van die school ontslagen moeten worden.

Dat Hilda verdwijnt vind ik vreselijk voor haar, maar voor de school is het geen ramp. Dat Anneke verdwijnt is dat wel. Die heeft twee jaar als onderwijsassistent voor de klas gestaan, en net nu ze haar pabo-diploma haalt (deze week) kegelen ze haar eruit. Ze is de enige die zelf allerlei leuke uitjes voor haar klas regelt — voor- en najaarswandelingen, treinreisje naar Schiphol, dat soort dingen — en heuse projecten opzet, en de enige die ervoor uit durft te komen dat ze voorheen slecht onderwijs gaf. Ze heeft iets geleerd van de pabo en zegt dat ook. Ik heb het bestuur een brief geschreven waarom ik vind dat ze haar niet moeten ontslaan. Laten ze maar eerst eens hun inspiratieloze salarisslaven de laan uitsturen.

We vergaderden wat over het rooster van volgend jaar. Dat is een kwartier per dag korter dan tot nu toe omdat de oalt verdwijnt. Ik had ooit al gesuggereerd dat we die tijd moesten gebruiken om de pauzes te verlengen, zodat we enigszins uitgerust aan de middag konden beginnen, maar nee, dat wil men niet. Snel naar huis. Dat wil men. Rookje vroeg tot hoelang we officieel zouden moeten werken. Nou, zei Ahmad, tot half vijf … Oké, zei Rookje, laten we dan invoeren dat iedereen tot zo laat op school blijft, dan kunnen we samen nog eens iets zinnigs ondernemen. Goed idee, zei ik, kunnen we eens wat aan onze deskundigheid gaan doen. Nou, verder wilde niemand. Een collega bestond het zelfs te zeggen dat zij ver weg woont … Alsof dat ertoe doet. Verworven rechten, zo beschouwen ze hun bijna anderhalf uur niks doen in de baas zijn tijd. En als ze nou nog werk mee naar huis namen …

* * *

Het zit erop. Woensdag had ik mijn klas voor het laatst. Donderdag was het team nog op school, om op te ruimen en samen te barbecuen. Vandaag, vrijdag, staat als studiedag in mijn agenda, en morgen begint mijn officiële vakantie. Tijd voor een eerste voorzichtige terugblik.

Het is allemaal anders gegaan dan ik gehoopt had. Vorig jaar april gaven twee juichende assessoren mij het gevoel dat ik er bijna was. Ik moest maar snel een eindassessment aanvragen en mijn diploma ophalen, vonden ze. Nu weet ik hoe deerlijk ze zich vergisten. Meester Bart bakte er niet veel van.

O zeker, ik kan spannend voorlezen, ik kan aardig uitleggen en ik ben een en al geduld als iemand iets niet snapt. Ik heb iets voor mijn leerlingen over en voor de school als geheel ook. Maar met een klas kan ik weinig en van kinderen snap ik niets. Of zou ik het toch, met Meester Ivan, over ‘deze kinderen’ moeten hebben?

De laatste weken waren ijselijk. Vijftien leuke, originele, grappige en aandoenlijke kinderen schiepen samen een hel van intolerantie, ongeduld en agressie. The Lord of the Flies. En hun meester liet ze in de steek. Zo nu en dan ontstak hij in woede, zette iedereen in een ijzige sfeer aan het werk, en sloot met een dreun de spelletjes en ander leuks weg in de stalen archiefkast. Rust. De rust van vijftien eilandjes waartussen élk contact onmogelijk was. De schijn van rust dus. Onderhuids etterde de onrust rustig verder, wachtend op een volgende gelegenheid. En als de meester dan dacht dat het waarachtig toch meeviel, en de teugels wat liet vieren, kookte alles weer extra hevig over.

Ik heb de klas uiteindelijk aan Rookje overgedragen die ze nog wat opruimwerk liet doen en ze daarna naar buiten stuurde. Ik zat een poosje somber starend op de enige gemakkelijke stoel in school, die om mij onduidelijke redenen in het trappenhuis staat. Semanur uit groep vijf liep voorbij. ‘Bent u verdrietig, meester?’ ‘Ik ben heel moe, Semanur’. Ze aaide even zachtjes over mijn arm voor ze verder liep.

En toen was het voorbij. Jankend staarde ik een poosje uit het raam van een leeg lokaal. Ik ben nog even naar beneden gegaan om tenminste enkele leerlingen de hand te drukken. Op het plein wilde twee meisjes weten waarom ik gehuild had — ze hadden me voor het raam zien staan — terwijl mijn Soemeya om ons heen huppelde en ‘baby, baby’ riep.

Later praatte ik na met Rookje. Wat me daarvan bijbleef was de indringende vraag of ik écht wel voor het schoolmeesterschap in de wieg gelegd ben. Zo dus niet, weet ik nu. Maar die vraag stak me. Gister zag ik haar opnieuw en vroeg nog even door. Denk je echt dat ik dit nooit kan leren? Ach nee, dat bedoelde ze niet. Ze had nooit iemand meegemaakt die zich zo inzette voor zijn leerlingen, en ik kon wel degelijk heel goed lesgeven. Alleen, hield ik het wel vol om bij te leren wat ik nog leren moest? Dat is een goede vraag.

Ik geniet ontzettend van zo’n Semanur, en haar aai over mijn arm, van Abdelkadir die zich even tegen mij aandrukt, van de vader van Mohamed die me bedankt omdat ik zijn zoon en diens jongere zusje de afgelopen week thuis heb opgehaald en weer afgeleverd omdat ze wegens bedreiging van een stel schoffies in de buurt niet meer alleen over straat durfden. Dáár heb ik mijn tijd en aandacht in gestoken. Dat is natuurlijk mooi. Alleen, wáár was de meester die mijn leerlingen tegen elkaar in bescherming nam? Die mijn leerlingen stimuleerde en hielp om samen, om onderling, een oplossing voor hun conflicten te vinden, die ze hielp ontdekken hoeveel je aan elkaar kunt hebben als je samenwerkt? Waar was de meester die van dit zootje ongeregeld een ‘groep’ maakte? Of zijn die andere groepen ook geen groep en kan dit alleen kunnen als er schoolbreed beleid is, een gezamenlijk gedragen cultuur?

Mijn programma voor het komend jaar is duidelijk. Ik ga drie dagen werken en heb geen klas. Ik wil best zo nu en dan invallen, zij het dan wel graag op afspraak zodat ik zo’n lesdag goed kan voorbereiden. Ik wil eindelijk wel eens met eigen ogen zien hoe anderen lesgeven. En ik ga me maar eens flink inzetten voor de medezeggenschap, want daar zullen de broodnodige veranderingen toch vandaan moeten komen.

De minister verwacht dat de pabo mij een op mijn lijf geschreven programma biedt. Mijn pabo weet dat kennelijk, maar redeneert als volgt: de modale zij-instromer beschikt over een ruime dosis pedagogische competenties (wat klopt: veel zij-instromers zijn afkomstig uit de jeugdzorg, en uit jeugdmaatschappelijk werk; en de rest komt veelal uit een of andere vorm van onderwijs — gymleraren, dramadocenten, tekenleraren, en sinds kort ook leraren Turks en Arabisch); wat hij of zij mist is inhoudelijke kennis over de vakken die je als leraar basisonderwijs moet geven, en goede ideeën over de didactiek van zulke vakken, dus dát gaan wij onderwijzen.

‘Het individuele onderwijsprogramma voor de modale zij-instromer staat dus gewoon in de studiegids’, schreef de coördinator van mijn pabo mij vrijwel letterlijk. Ik schreef hem terug dat ik geen modale zij-instromer ben, helaas. Inhoudelijke kennis heb ik in overvloed, en didactisch kan ik aardig meekomen, maar wat me ontbreekt zijn nu juist de vaardigheden die mijn mede-zij-instromers al meebrengen. Ik wil dus graag precies het onderwijs dat niet in de studiegids staat.

Ik was benieuwd hoe hij daarop zal reageren.

Nou, niet, zo bleek.


Afloop

Na mijn moeizame jaar voor groep zes werkte ik nog een jaar, het schooljaar 2004-2005, bij de Siba. De El Arqam was intussen na een scholenfusie Abraham El Khaliel gaan heten. Ik vroeg het bestuur om een aanstelling voor drie dagen in de week, zodat ik tijd overhield voor mijn opleiding. Die kreeg ik. Ik deed invalwerk, en tussendoor allerlei andere klusjes, tot het kaften van de schoolbibliotheek toe. De laatste maanden had ik drie dagen in de week een groep kleuters onder mijn hoede. Dat was genieten, en voor zover ik kon nagaan ook voor hen. Kleuters zijn speels en wijs en hebben een groot hart. Waarom die kwaliteiten daarna verdwijnen lijkt me een forse studie waard.

Gaandeweg ging het MR-werk meer energie vergen. Samen met de voorzitter van de MR van de El Faroeq, een Nederlandse moslima uit die MR en mijn eigen onvolprezen ‘Juf Gerda’ wisten we een samenwerkingsverband van MR’en op te zetten dat het bestuur flink aanpakte. Ik had intensief contact met de aob, onze vakbond, verzamelde bergen informatie en schreef als secretaris een hele roman aan brieven bij elkaar. Toen het bestuur bleef weigeren om ons de rol te laten spelen die ons wettelijk toekwam, en zelf de rol te spelen die de wet zo’n bestuur toedenkt, zochten we contact met de inspectie en het ministerie en dat leidde in het voorjaar van 2006 tot een door de minister afgedwongen bestuurswisseling. Ik was toen al niet meer bij de Siba in dienst, maar als, onbezoldigd, extern adviseur op verzoek van de MR’en wel nog nauw bij de zaak betrokken.

Die bestuurswisseling had niet het gehoopte en door de minister plechtig toegezegde resultaat. De Siba bestaat inmiddels niet meer. Maar dat is weer een heel ander verhaal …

In mijn laatste jaar als Siba-medewerker deed ik nog twee ‘assessments’. Het eerste met goed gevolg en alles wees erop dat ik aan het tweede, mijn ‘slotassessment’, een heus pabo-diploma zou overhouden. Maar dat liep anders. Ik kreeg twee onderwijskundigen in mijn klas, en ik kan slecht overweg met onderwijskundigen, in elk geval met onderwijskundigen op pabo-niveau. De nabespreking ontaarde in misverstanden en gekibbel, de dames wilden het liefst alle vinkjes op mijn lijst met ‘competenties’ schrappen, en erbij kreeg ik geen. Het eind van mijn onderwijs-carrière.


[1] Een idee dat ik beves­tigd vond bij Judith Rich Har­ris …